| |
| |
| |
‘Je moet het gevaar opzoeken’
Edward van de Vendel over leven en werk
Thomas de Veen
Pappa is een hond, laten we dáármee beginnen. We zitten, half juli 2017, op een zomers terras in Rotterdam en we kúnnen als raamwerk voor het interview over het oeuvre van Edward van de Vendel zijn productie van de afgelopen twintig jaar boek voor boek doorlopen.
Beginnen te spreken over zijn debuut, de kinderdichtbundel Betrap me! (1996), en dan verder te gaan naar Gijsbrecht (1998), dat als beste jeugdboek bekroond werd met de Gouden Zoen, waarna al vrij snel zijn boek De dagen van de bluegrassliefde (1999) zou volgen - een zinnelijke coming-of-age- en coming-out-roman die een moderne klassieker werd. En dan zouden we, over een aantal boeken heen springend, weer halt houden bij Superguppie (2003), de kinderpoëziebundel die zijn grootste succes zou worden én hem opnieuw een grote prijs opleverde (de Woutertje Pieterse Prijs), waarop trouwens in de jaren daarna ook nog enkele vervolgen volgden, terwijl hij intussen ook nog het nodige andere had gemaakt, maar álles behandelen gaat niet, dus we hebben het dan wel over het Kinderboekenweekgeschenk Wat rijmt er op puree? (2005) bijvoorbeeld, maar ook over de voortzetting van het verhaal van Tycho in het Bluegrassliefde-vervolg Ons derde lichaam (2006), waarvoor hij weer een Gouden Zoen kreeg.
Maar dan zouden we ook weer vreselijk veel moeten overslaan voor we konden aanbelanden bij de belangrijke, maatschappelijk geëngageerde jeugdroman De gelukvinder (2008), geschreven op basis van het levensverhaal van een Afghaanse vluchteling, en tja, wanneer zouden we het dan nog moeten hebben over de serie die begon met Sofie en de pinguïns (2010)? Of over de drie stripgedichtenbundels die hij met tekenaar Floor de Goede maakte, en zouden we de non-fictieboeken over Ajax dan maar laten zitten? En wat te doen met de zovele prentenboeken, zoals Het hondje dat Nino niet had (2012), en de vele vertalingen van recente jaren, zoals van de Austra- | |
| |
lische bestsellerserie De waanzinnige boomhut? Dan zouden we - de zon zou al onder zijn, onze kelen schor - misschien niet eens toekomen aan het ontroerende kinderboek Toen kwam Sam (2011) en het eigenzinnige non-fictieboek Stem op de okapi (2015), allebei prijswinnaars, beide boeken die de ontwikkeling van Van de Vendels oeuvre op een inzichtelijke manier weerspiegelen.
We zouden midden in de nacht uitgeput en moegestreden zijn wanneer we dan nog eens toekwamen aan de boeken die hij onlangs gemaakt heeft, namelijk Heel heel heel vies boek (2017) voor beginnende lezers en het avonturenverhaal met een opvallend autobiografisch tintje De grote verboden zolder (2017).
Liever de grote lijnen? Het zal een gesprek worden over hoe de fundamenten voor zijn wereldbeeld gelegd werden in het donker op de fiets tussen Beesd en Culemborg, over de belangrijkste overeenkomst tussen kinderboeken schrijven en voor de klas staan, over Guus Kuijer en Harry Potter, en ook over de noodzaak om iets nieuws te doen en moedig te zijn.
Maar we beginnen over een boek dat Edward van de Vendel tot zijn eigen favorieten rekent: het kinderboek Pappa is een hond (1975) van Guus Kuijer, waarin de jonge Mark op een dag wakker wordt en ontdekt dat alle mensen verdwenen zijn, behalve hijzelf. De dieren zijn er nog wel en zij zijn aangewezen op Mark: huisdieren redt hij uit hun huizen, vee redt hij uit de wei en in optocht trekken Mark en de dieren naar het zuiden.
Pappa is een hond vond ik als kind goed én vind ik als volwassene goed, dat maakt het al interessant. Als kind was het waarschijnlijk om dat desolate, dat alleen op de wereld zijn. Nu, als schrijver, vind ik het fantastisch vanwege het atypische verhaal, een gedurfd gegeven dat Kuijer als uitgangspunt durfde te nemen. Maar vooral omdat het boek voor mij één grote metafoor is voor wat het leven is. Namelijk in de grond iets verschrikkelijks.
Ik denk dat ik dat als kind al zo voelde, ik was een jaar of dertien en ik was ineens in ‘de stad’ beland, Culemborg, als één van de tweeduizend kinderen, in één van de dertien brugklassen. Op sociaal gebied was het er onveilig. Ik was heel klein, heel jong, en midden in de zomer jarig dus pas
| |
| |
dertien geworden toen ik naar de tweede klas van het atheneum ging. Ik werd niet per se zelf gepest, maar zag dat wel om me heen gebeuren. De onderbouw daar was een nare, harde wereld, met ook nare, harde leraren soms. Vanuit het dorp waar ik was opgegroeid, Beesd, moest ik een uur fietsen naar school en in mijn herinnering was dat altijd door het donker, vaak alleen. Ik weet nog dat ik op de fiets dacht: ik ben echt niet gelukkig. Nu ben ik wel blij dat ik dat heb meegemaakt, want omdat ik ontdekte dat er zoveel kan misgaan, ging ik op zoek naar wat je dán moest doen. En dat was ordenen, orde aanbrengen.
Bij de literatuurles leerde ik later over het mensbeeld van Willem Frederik Hermans: alles is chaos en de mens is slecht. Ik dacht: dat zie ik dan ook weer niet zo, maar het enige wat we kunnen doen is voortdurend proberen het beter te maken. Optimistisch zijn is het enige wat er dan op zit. Alles gaat in principe mis, maar wij zijn voortdurend bezig om alles goed te laten gaan.
Je had daar ook nog ongelukkiger van kunnen worden, cynisch.
Dat was als kind mijn richting al niet. Op die paar jaar na dat ik ongelukkig was, heb ik altijd gevoeld dat ik zélf altijd geluk heb. De wereld is een onveilige plek, maar ik heb altijd geluk - dat was een bepalend besef.
Wanneer had je dan weer geluk?
Ik ben blijven zitten in de vierde - op niks, twee tiende punt. Het werd ook erg betwist door mijn ouders, maar het was volkomen terecht, omdat ik zo jong was. Toen ik dat jaar voor de tweede keer deed was dat opeens heel leuk. Ik kreeg creatieve vrienden, deed mee aan schoolcabaret, ging poëzie schrijven. Toen dacht ik: ik heb geluk met al die mensen die ik zomaar om me heen krijg. Dat heb ik nog, ik kom altijd heel erg leuke mensen tegen. Hetzelfde heb ik nu met prijzen: ik heb in mijn carrière op de mooiste momenten prijzen gekregen. Dat hoefde niet te gebeuren, maar dat is naar mij toe gevallen.
Pappa is een hond zie ik als een grote metafoor voor het leven: het is allemaal verschrikkelijk, maar ondertussen heb je een taak, namelijk om de
| |
| |
dieren te gaan helpen, en om niet vast te blijven zitten, maar verder te gaan. Dat is in een notendop mijn leven. Je voelt dat er een heleboel kan misgaan, maar je hebt één ding te doen en dat is niet stil blijven staan en niet cynisch worden, lief zijn, goed zijn, aardig, verantwoordelijk.
Het heeft ook nog iets anders opgeleverd, en daar had ik veel baat bij als leerkracht: dat ik het goed en snel aanvoel als het sociaal onveilig wordt. Ik denk dat ik qua didactiek misschien niet de allerbeste leerkracht was, maar het was wel veilig in mijn klas. Op mijn allereerste werkdag heb ik dat meteen gemerkt: op een plek waar iedereen het kon zien schreef een jongetje iets gemeens over een meisje: ‘Andrea is gek’. Daar schrok ik zó van en daar werd ik zó boos van, dat ik hem duizend strafregels heb gegeven. Hij moest schrijven: ‘Niemand is gek’.
Het klinkt alsof hier een flink trauma naar de oppervlakte kwam...
Hij heeft ze niet allemaal hoeven te schrijven, maar het heeft geholpen, het werd een geweldige klas. En het wás zo, Andrea lag al slecht in die klas, maar heeft daar in dat jaar geen last meer van gehad. Ik geloof dat je als leraar met je volledige persoonlijkheid voor de klas moet staan, inclusief je trauma's, eventueel. Als het for the good of the children is, dan moet je dat ook inzetten.
Ik heb later wel bedacht dat dit misschien te heftig was, maar misschien ook niet, want in zo'n situatie moet je je gedragen als de leider van de roedel. Je kunt wel zeggen: we hebben een pestprotocol, we gaan samen regels opstellen en zetten daar onze handtekeningen onder, maar dat is niks waard als je niet zelf laat zien wat dat betekent. Dus: dat ik precies doorheb wanneer het misgaat en dat ik het meteen oppak. En daar is een parallel met schrijver zijn: je moet voor de klas staan met deelname van je gehele persoonlijkheid. Je moet kinderen ook toestaan om jouw echte boosheid te zien, die je natuurlijk niet moet overdrijven, maar je moet je niet zogenaamd professioneel achter een muurtje verschuilen. Een klas, maar ook de verhouding tussen een schrijver en een lezer, is een ontmoeting van mensen met andere mensen. Kinderen voelen meteen of je er werkelijk bent of niet.
| |
| |
♦ ♦ ♦
De biografie is inmiddels in grote lijnen getekend: voordat hij schrijver werd was Van de Vendel vijftien jaar lang basisschoolleraar. Edward van de Vendel werd in 1964 geboren in Beesd, in de Betuwe, waar zijn vader hoofdonderwijzer was op een basisschool, ze woonden in het huis dat aan de school vastzat. Thuis was het ‘leuk, gezellig, er was altijd wel iemand om mee te spelen, mijn broertje en zusje bijvoorbeeld. We hadden een grote tuin, we hadden een trapauto waarmee je heel bescheiden kon racen door de straten, ik slenterde met mijn broertje door de buurt en mijn beste vriend heette Goos, inderdaad,’ grinnikt hij - want daarmee belanden we ineens dicht bij het meest recente boek van Van de Vendel, De grote verboden zolder. Eddie heet de hoofdpersoon, Goos zijn beste vriend.
Ik heb alle kinderbezigheden wel afgevinkt, maar ik was niet zo van de clubjes. Wel van de zelfbedachte clubjes, maar ik zat niet op voetbal of gym, daar was ik ook bang voor. Als het een te groot verband was met veel kinderen wilde ik het niet meer.
Dus liever binnen legoën, net als Eddie?
Inderdaad, en ik deed ook geen daken op de huizen, zodat ik ze kon inrichten. Legopoppetjes had je toen trouwens nog niet. Wat je niet moet onderschatten: ik was astmatisch en ik had daar geen medicijnen voor. Ik begrijp nu niet hoe dat kon - als ik een aanval had, moest ik zitten wachten tot het over was. Ik had het een paar keer in het jaar, en dan wel een hele week. Maar ik heb die ziekte niet als iets heel verschrikkelijks ervaren. Ik weet wel dat ik echt niet begreep dat niemand ooit zei: oh wat adem ik lekker! Ikzelf ook niet, hoor, op andere momenten dacht ik ook niet: wat adem ik fijn, wat ben ik gelukkig! Ik denk nu trouwens wel vaak: wat ben ik gelukkig. Dus misschien heeft dat toch invloed gehad.
Maar je was dus niet zodanig aan huis gekluisterd dat je buiten de groep viel?
| |
| |
Nou, dat is niet helemaal waar. Ik had ook nog last van eczeem, en hoewel ik niet nóóit met andere kinderen speelde, was ik wel vooral aangewezen op fantasie, in mijn kamer zelf dingen bedenken. Ik denk dat ik gauw geleerd heb om mezelf te vermaken, en dat is alleen maar fijn. Echt! Lezen, dingen maken, muziek luisteren. Wanneer ik alleen ben, ben ik altijd blij - tenzij het te lang duurt, dan ben je eenzaam. Maar ik ben niet bang om alleen te zijn.
Op die dorpse, huiselijke basisschooltijd volgde de helse onderbouw van de middelbare school - en de verademing van de bovenbouw.
Ik ging naar het vwo, het werd kleiner en persoonlijker. En toen is het met de literatuur begonnen. Niet met jeugdliteratuur - al ben ik Guus Kuijer altijd blijven volgen, en ook de jeugdromans van Imme Dros. Ik denk dat ik tegelijkertijd kinderliteratuur én volwassenen literatuur ben gaan lezen. Een liefde van Lodewijk van Deyssel was heel erg groot voor me, Een nagelaten bekentenis van Marcellus Emants, en de Tachtigers, Couperus ook wel. Vanwege de taal, en vanwege het realisme. Ik verslond die tierlantijnen en dat zeer poëtische, maar het waren tegelijkertijd psychologische romans. Een liefde is een heel erotische roman, ik weet dat ik dat geweldig vond, sensitief en zo dichtbij, hoewel het hetero is, maar dat maakte niet uit. Het moest van mij trouwens heel literair zijn, als het te makkelijk werd of thrillerachtig moest ik het niet, in die tijd. Ik kickte er ook op om mijn eigen boeken te vinden, ik wilde niet lezen wat iedereen las.
Het was me al vrij duidelijk dat ik meester wilde worden. Heel even heb ik nog gedacht om naar de kleinkunstacademie te gaan, maar dat durfde ik eigenlijk niet, dan moest ik ook naar de grote stad... Ik deed een beetje cabaret op school - als je vrienden hebt die dat ook leuk vinden, ga je dat doen. Wij namen met een klein groepje zo'n beetje de hele culturele programmering van de school over. Binnen de ellende van die school is het in de bovenbouw dus volledig omgedraaid naar geweldig.
Na de middelbare school ging Van de Vendel naar de pedagogische academie. ‘In Gorinchem - ik ben ook niet meteen uit huis gegaan. Halverwege
| |
| |
het tweede jaar ben ik overgestapt van Gorinchem naar Utrecht, van de ene op de andere dag. Ik voelde intuïtief dat het me te klein was geworden, te christelijk ook. Ik dacht: ik moet naar een stad, andere mensen leren kennen. Dus toen ging ik met de trein naar Utrecht, dan fietste ik naar het stationnetje van Beesd.’
In Utrecht was het meteen veel leuker, dankzij veel leukere medestudenten met name. Ik had er een geweldige leraar Nederlands, Henk Figee, die ook net begonnen was als kinderboekenschrijver. Ik haalde daar een tien voor mijn eindexamen, voor Nederlands, net als op de middelbare school. Dat was echt geweldig.
Zijn schrijven begon met poëzie - al werd die liefde niet meteen aangewakkerd door geschreven gedichten, eerder door de liedjes die hij luisterde, gekluisterd aan de radio of aan het Eurovisie Songfestival, en de songteksten die hij dan uitploos. ‘Daar heb ik de techniek van poëzie van opgedaan - de helderheid van die teksten, hoe punch lines werken en refreinen, waar muzikaliteit in zit. Nu ik het huis van mijn ouders aan het opruimen ben, vond ik een map die mijn moeder had gemaakt van mijn eerste liedjesteksten, half gekopieerde dingen van Franse chansons, stijloefeningen. Ik kon in die tijd niets hogers bedenken dan dat iemand een tekst van mij zou zingen. Ik heb werkelijk nóóit gedacht dat ik schrijver kon worden, maar liedjesschrijver, dat eventueel wel. Al was dat ook zo'n grote droom dat ik niet dacht dat dat ooit zou lukken. Poëzie schreef ik niet, het waren allemaal liedteksten.’
Kinderpoëzie ging ik lezen op de pabo. Het duurde nog weer langer tot ik ook dacht: dit is iets wat ik kan maken. Met name door een bundel van Remco Ekkers, Haringen in sneeuw, die was heel goed, en de eerste bundel van Ted van Lieshout. Ik kende de kindergedichten van Annie M.G. Schmidt natuurlijk, en van Willem Wilmink, van de VARA-shows, van Hamelen, Kinderen voor Kinderen. Dat was nog aan liedjes gekoppeld, daar had je een componist voor nodig. Door Remco en Ted zag ik: je kan het ook zonder muziek opschrijven, en dan is het ook voor kinderen.
♦ ♦ ♦
| |
| |
Heb je nog wel eens het gevoel dat je orde aan het scheppen bent om de chaos te bedwingen?
Op een bepaalde manier is schrijven dat, denk ik. Ik vind het wel lastig, want ik weet heel vaak niet precies wat ik aan het doen ben. Schrijven is het aangaan van een soort chaos, of je begeven in een chaos waarbij je dan zelf orde schept, zinnen onder elkaar zet. Vaak heb ik het idee dat ik de pionnen op het schaakspel zet, maar niet weet hoe ze gaan lopen.
Interessante metafoor, want een schaakspel is nog wel afgebakend en helder. De stukken kunnen elk maar op een beperkt aantal manieren en binnen een bepaalde ruimte bewegen.
Als je uitgangspunten kiest voor een boek kan er meteen een heleboel niet meer. Boeken die alle kanten op gaan irriteren me mateloos. Ik vind het leuk als ik bij een boek dat ik lees geen idee heb waar het naartoe gaat en ik de schrijver helemaal kan vertrouwen, maar ik vind het hogelijk irritant als ik denk: dit is zo willekeurig, hier hadden nog wel veertig dingen verzonnen kunnen worden. Dat gebeurt nog best vaak voor kinderen. Je moet iets afbakenen, maar alles overzien is ook onmogelijk, voor mij tenminste. Maar je kunt wel voelen: als ik deze dingen bij elkaar neerzet, moet het iets opleveren dat interessant is.
Hoe voel je dat dan aan? Is dat een kwestie van uitdenken of van proberen?
Nee, niet proberen. Er is de hele tijd een arsenaal van ideeën voor boeken in mijn hoofd, die af en toe gevoed worden door iets wat ik zie of lees, doordat ik denk: dit is spannend, zou dat bij een van die ideeën passen? Dat zit er. Het is dus meer een kwestie van uitdenken, en daar ben ik door de jaren heen steeds iets beter in geworden.
Toen ik met uitgeverij Querido de serie Tijgerlezen [boeken voor beginnende lezers] ging opzetten, bedachten we wat we wilden vragen van auteurs die zouden meedoen. We kwamen uit bij het allersimpelste: kinderen willen of heel grappige boeken of heel spannende boeken. En ik vind: de allermooiste boeken hebben dat allemaal, die zijn én grappig én spannend én... gevoelig is niet het woord, maar ontroerend. Dat je voelt:
| |
| |
het gaat hier echt ergens om, er staat iets op het spel. Ik wil zelf het liefst een boek maken met grappige dingen, én waarbij je door wilt lezen én waar iets op het spel staat. Dus het is steeds zoeken naar al die elementen. Soms hoeft het minder of niet, zoals bij Heel heel heel vies boek, dat hoeft niet spannend te zijn en er hoeft ook niet echt iets op het spel te staan, daar wilde ik vooral dat kinderen heel graag verder willen lezen. En er is nog een derde factor, die belangrijker voor me is geworden, namelijk dat het voor mezelf nieuw moet zijn. Ik krijg vaak vragen om dingen te maken en die ideeën zijn echt leuk, maar ik moet dan denken: voegt dit nog iets toe? Wat voor nieuws laat ik zien?
Waarom is dat zo'n kwestie voor je geworden?
Omdat er weinig tijd is, ik heb niet nog honderd jaar van schrijven. Tijd is een factor geworden in mijn leven, niet omdat ik mezelf zo veel ouder vind, maar omdat mensen doodgaan. Het klinkt heel kinderlijk, maar toen mijn moeder ziek werd, realiseerde ik me ineens: je kan zomaar weg zijn. Dat was niet alleen maar naar, hoor. Stel dat mij zoiets zou overkomen, dan heb ik niet het idee dat er iets onvoltooid is, dat ik onvoltooid ben. Eerder denk ik: mijn werk is al voltooid, maar alles wat ik nog toevoeg moet groter en beter zijn. Het zijn allemaal bonussen, maar het moeten wel goeie bonussen zijn.
Alles wat je nog gaat maken moet op een bepaalde manier vernieuwend zijn?
Daar ben ik selectiever in geworden, ja. Ik ga niet nog vier delen over Sofie schrijven - de moeilijkheid zat 'm daar in het maken van een serie, het volhouden van een karakter. En die opdracht is nog niet helemaal voltooid, er komt nog één deel. Maar ik moet niet nog iets doen wat er erg op lijkt. Ik zou ook niet zoiets doen als De gelukvinder of Het kankerkampioenschap voor junioren [jeugdroman, geschreven op basis van het verhaal van Roy Looman, die kanker overleefde - TdV], ook al zou ik iemand ontmoeten van wie het verhaal net zo bijzonder is. Als ik zo iemand zou ontmoeten moet het verhaal anders zijn, iets hebben waardoor het moeilijker voor mij wordt.
| |
| |
Waarom moeilijker?
In één van de allereerste recensies die er over mijn werk zijn verschenen, over mijn eerste dichtbundel, stond: ‘het zijn aardige gedichten, vaardig gedaan, maar ze worden nergens gevaarlijk.’ Ik snapte daar helemaal niks van. Gevaarlijk, wat bedóelt hij? Maar het is een heel goed woord. Ik vind dat een idee in principe gevaarlijk moet zijn, gevaarlijk voor de schrijver om te maken. Je moet kunnen mislukken, anders staat er niet zoveel op het spel. Het moet zó moeilijk zijn dat je denkt: dit kan ik eigenlijk nét, als ik héél goed mijn best doe. Dan heb je meer veroverd als schrijver en wordt het ook een interessanter boek om te lezen.
Hoe geldt dat voor, bijvoorbeeld, De grote verboden zolder?
Daarin zitten heel grote stukken waarvan ik niet precies voelde waar het heen ging. Maar ik voelde wel: dit klopt, dit werkt. Die spanning, ik geloof dat dat een spanning is die de schrijver heeft tijdens het schrijven en dat je die ook in het boek kunt vinden. Als het goed is, hè. Dat komt ook omdat: je bent de hoofdpersoon als je schrijft, ik was Eddie. En ik dacht dus ook echt mee: wow, als dit gebeurt, wow, wat eng, kan ik dit wel aan? Oh wat verschrikkelijk, hoe redt hij dat? Doordat ik dat steeds dacht kan ik heel goed controleren of het werkt. Omdat ik hem ben, maak ik niet zo snel iets waarvan ik denk: dit wordt een naar horrorboek. Want dan drijf ik weg van hem en gaat het alleen nog maar over de spanning, en niet meer over het jongetje.
Dus door de grens op te zoeken, maar in de gaten te houden of je hoofdpersoon het nog net aankan, houd je de geloofwaardigheid van het verhaal in de gaten?
Ja, de denkende mens die aan het schrijven is, wordt die hoofdpersoon. Dat is bij al mijn werk zo. Bij Superguppie zag ik altijd een jongetje of meisje van een jaar of zes voor me dat die gedichten hardop zei. Uit die mond kon geen gedicht komen waarvan ik dacht: dat snapt dat jongetje of meisje helemaal niet. Die stem moet kloppen. Daardoor kun je ook zo'n boek schrijven: het is een groot avontuur waarvan ik niet precies
| |
| |
weet waar het heengaat, maar dat jongetje ken ik wel. Hij leidt mij door het schrijven heen.
Want je wist nog niet waar het schrijven je heen zou leiden?
Nee, daar kom je vanzelf achter. Dat gevoel heb ik bij een gedicht heel vaak zo, en hier ook: de oplossing zit er al in. Dan zoek ik de laatste regel en blijkt die op een later moment gewoon uit het gedicht voort te komen, hij moest alleen nog worden blootgelegd.
Er zit in De grote verboden zolder een constructie die uitzonderlijk is in je werk: het is een terugblik van een volwassene op wat er veertig jaar eerder gebeurde. En de hoofdpersoon heet Eddie, zijn vader is het hoofd van de school...
Ik schrijf eigenlijk nooit autobiografisch, ik schrijf eerder zodat kinderen iets kunnen herkennen dan om mezelf uit te drukken, en ik ben Eddie ook niet helemaal. Maar ik laat het misschien wel gevaarlijk dichtbij komen. Het is het huis waar ik opgegroeid ben, de beste vriendin van mijn moeder heette ook hetzelfde als in het boek. Het is niet letterlijk autobiografisch - het is niet zo gebeurd. De bluegrassliefde is óók niet zo gebeurd, maar ik ben wel in dat kamp geweest. Het is gewoon omdat je dan veel visueler kunt schrijven.
Moet ik het echt zo oppervlakkig zien? Ik heb het gevoel dat het met meer te maken heeft dan alleen dat leuke, levendige decor.
Het heeft een beetje te maken met wat ik zei over leerkrachten: ik wil niet buiten schot blijven bij kinderen. Bij Querido hadden ze er in het begin wel een beetje moeite mee, met die laag van de terugblik. Het zou zonder kunnen, maar dan was het me net te weinig, dan werd het een te gewoon verhaal. En voor mij gaat dit boek echt over het belang van verhalen: dit is nou wat verhalen doen in je leven. De 52-jarige die vertelt wat er veertig jaar geleden gebeurde, doet dat niet zomaar. Verhalen zijn er om te overleven, of ze nu verzonnen zijn of niet.
| |
| |
Wat doen verhalen dan precies in je leven?
Twaalf jaar geleden, toen ik het Kinderboekenweekgeschenk had geschreven, was ik op bezoek in een heel intelligente klas en ze vroegen wat ‘mijn thema’ was. Ik zei dat ik het niet zo goed wist, ik schrijf zulke verschillende dingen. Een jongetje zei: ‘Ik weet het wel, je schrijft altijd over kinderen die iets écht niet durven, maar ze voelen vanbinnen dat ze het per se moeten doen en dan moeten ze dat overwinnen.’ Nu is dat sowieso een archetypisch literair thema, maar die opmerking raakte wel iets bij me. In die zin zie je ook dat De grote verboden zolder familie is van Gijsbrecht, dat nu bijna twintig jaar oud is. Dat gaat over de vraag wanneer je nou werkelijk een held moet zijn. In De grote verboden zolder wil Eddie Linea helpen, en een ander jongetje worden - niet gezien worden als een klein jongetje, niet slap. En dat lukt, daarmee overwint hij iets. Daarom wil hij ook niet als terugblikkende 52-jarige denken dat dit verhaal verzonnen is, hoewel je dat met die geesten en monsters zou kunnen denken. Daarom wil ik ook niet dat je aan het einde denkt: oh, het was maar een droom, of zo. Ik wil dat je echt denkt: hóé het precies zit weet ik niet, maar Eddie heeft wel die groei doorgemaakt, en in die zin is het verhaal echt.
Wat we ons verbeelden moeten we niet wegzetten als onecht, omdat we het daarmee minder waarde toedichten dan het heeft?
De dingen die we ons verbeelden kunnen werkelijker aanvoelen dan dingen die echt gebeurd zijn, en ook van groter belang zijn. Als je al denkend iets hebt opgelost, of je nou iets verzonnen hebt of goed rationeel hebt nagedacht, beïnvloedt dan altijd wat je uiteindelijk gaat doen. Een daad komt niet uit het niets, daar gaat een denkproces of een verbeeldingsproces aan vooraf. Iemand heeft zichzelf op een bepaalde manier gezien en daarom durft hij over te gaan tot die moedige daad. In die zin zijn verhalen heel belangrijk, en is bijvoorbeeld Harry Potter van zo groot belang. Daarin kun je zien dat als je dicht bij je vrienden blijft en op ze let, als je vasthoudt aan waar je in gelooft, dat dingen dan lukken. En dat dingen soms niet lukken, dat dingen soms te zwaar zijn voor je. Dat je dat ook moet inzien.
| |
| |
Waarover gaat Harry Potter voor jou hoofdzakelijk?
Het is een boek van moed. En natuurlijk ook over goed en kwaad en hoe die twee nooit uit elkaar te houden zijn - maar voor mij was dat al een gegeven. Er is chaos en er is ellende, er zijn Voldemorts, voor mij was dat niet het belangrijkste thema. Het gaat om: hoe bestrijd je dat dan? Wie wil je dan zijn? Naar dat soort narratieven zijn wij op zoek. Gisteren hoorde ik op de radio: het probleem van flexwerkers is dat die mensen geen verhaal van hun werk kunnen maken. Er is niet een probleem dat ze door de jaren kunnen oplossen. Het zijn korte, kleine dingetjes, waar nauwelijks een positie voor henzelf in te zien is, ze hebben er geen actorsrol in. Het narratief ontbreekt.
Een narratief dat betekenis geeft aan wie we zijn?
Ja. Ik denk dat werkelijk iedereen voelt dat er chaos is, dat alles voortdurend onder spanning staat en bedreigd wordt. Daarom zijn godsdiensten natuurlijk ook bedacht. Je moet jezelf kunnen zien als iemand met een rol. ‘Ik zeg dan altijd...’ zegt iemand dan, of: ‘Mijn vader deed altijd...’. Je bedenkt een rol voor jezelf die lang niet altijd helemaal samenvalt met wat je werkelijk doet. Je hebt dat nodig, je maakt van jezelf een personage en daardoor weet je wat je moet doen. Ik kan nu bijvoorbeeld eerder situaties herkennen waarin ik weg wil duiken - dat is mijn natuurlijke neiging, net als Eddie. Maar soms voel ik: ‘Nu moet ik iets doen,’ en dan ga ik moed verzamelen. Omdat ik weet dat ik de neiging tot wegduiken heb, omdat ik dat narratief over mezelf ken, denk ik: ‘Daar ga ik weer.’
En dan denk je: ‘Zo wil ik niet zijn.’ ‘Als je wegloopt voor een moeilijke opdracht, ben je geen mens maar een lor,’ zo refereerde je eens in een eerder interview aan De gebroeders Leeuwenhart van Astrid Lindgren. Daar zit iets christelijks in - je bent christelijk opgevoed, maar gelooft niet meer?
Ik heb nooit echt geloofd, denk ik. Dat was een narratief - ja, ik ging wel mee, want ik vond de verhalen wel mooi. Ik heb al vaak tegen mensen gezegd: ik ben om literaire redenen gestopt met geloven. Omdat we een
| |
| |
kerkblaadje kregen met verhalen die heel stom waren, en tekeningen die heel lelijk waren. Dan werkt het niet meer voor mij.
Dat klinkt te pedant om waar te zijn.
Haha, nou, die literaire redenen zijn niet helemaal onwaar. Ik denk dat ik voor het geloof een talent mis. Ik hou zó van verhalen dat als een verhaal werkelijk ongeloofwaardig wordt, of als er grote inconsequenties in een verhaal zitten, en die zitten er in het christendom, ik de hangbrug die je neerlaat voor een verhaal meteen weer ophaal. Laat maar zitten dan. Als je aan de ene kant zegt dat God liefde is en Hij alles vergeeft en aan de andere kant zegt: ‘Je moet heel erg je best doen want anders straft God je,’ tja, dat kan gewoon niet samengaan. De wrekende God van het Oude Testament kán niet dezelfde zijn als Jezus die praat met zondaars, met de tollenaars. Die kloppen niet met elkaar. Daardoor zag ik de menselijkheid van het verhaal in, en kon ik de goddelijkheid ervan niet meer geloven. Maar ik heb het wel mooi gevonden, want dat wat religie doet, namelijk verklaringen in verhalen vinden voor iets wat we niet begrijpen, dat is prachtig en belangrijk. Maar zó duidelijk menselijk.
Geloof biedt zachte troost, namelijk nauwelijks, maar wel iets. Ik moet denken aan dat geweldige gedicht van Herman de Coninck over hoe poëzie helpt: ‘Zoals je tegen een ziek dochtertje zegt:/ mijn miniatuurmensje, mijn zelfgemaakt/ verdrietje, en het helpt niet;/ zoals je een hand op haar hete voorhoofdje/ legt, zo dun als sneeuw gaat liggen,/ en het helpt niet:// zo helpt poëzie.’
|
|