Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 31
(2017)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |
Is poëzie kinderspel of kinderpoëzie spel?
| |
[pagina 212]
| |
internationaal gevoerd werden nadat E.D. Hirsch Jr. de term in de jaren tachtig introduceerde. Daarbij maakt ze overtuigend duidelijk hoe de invulling van het begrip onder druk kwam te staan door de toenemende vluchtigheid van wat als cultureel waardevol wordt beschouwd in een geglobaliseerde en gedigitaliseerde wereld. Kritiek kwam er ook op het statische en elitaire karakter van het begrip, dat onvoldoende rekening hield met de diversiteit in de samenleving. De Bruijn koppelt deze discussie aan de verhitte debatten over de canon in het onderwijs, waarbij een leerlinggerichte en een cultuurgerichte opvatting lijnrecht tegenover elkaar stonden. In haar onderzoek probeert ze beide standpunten te verzoenen vanuit een brede opvatting van cultuuroverdracht, waarbij ze expliciet rekening wil houden met de persoonlijke ontwikkeling en de diverse achtergronden van kinderen. De centrale vraag van het onderzoeksproject formuleert ze als volgt: ‘waar liggen de raakvlakken tussen “cultureel waardevolle” teksten en de factoren die een cruciale rol spelen in processen van tekstverwerving bij jonge kinderen met verschillende etnische, religieuze en sociaalmaatschappelijke achtergronden?’ (p. 430). De Bruijn pleit dan ook voor een alternatieve opvatting van culturele canonvorming, aansluitend bij de culturele competenties van de kinderen, dat wil zeggen hun kennis, vaardigheden, voorkeuren en leef- en belevingswereld. Zo stelt ze: ‘Willen we dat jonge kinderen literatuur verwerven dan is het van cruciaal belang dat geselecteerde werken nauwkeurig aansluiten op hun leef- en belevingswereld’ (p. 431). Dat is op zijn zachtst gesteld een betwistbaar standpunt, veel onderzoekers beklemtonen immers dat je kinderen (ook) teksten moet geven die hun leef- en belevingswereld verruimen of openbreken. Vanuit haar standpunt vindt De Bruijn het vanzelfsprekend te putten uit ‘de canon van de volkscultuur’. Geïnspireerd door de etnologie stelt ze dat de culturele competentie van jonge kinderen ontluikt in de cultuur van het dagelijkse leven. Volkse kinderrijmen maken daar niet alleen deel van uit, maar zijn ook internationaal verspreid, wat ze geschikt maakt voor de tekstverwerving in een multiculturele samenleving die ze beoogt. In haar onderzoek spitst De Bruijn zich toe op de bijdrage van de kinderpoëzie aan de ontwikkeling van ontluikende culturele geletterdheid. Meteen wijst ze op de hachelijke positie waarin kinderpoëzie zich bevindt. Ze citeert Harry Bekkering (1989) die het bestaan van iets als ‘kinderpoëzie’ ter discus- | |
[pagina 213]
| |
sie stelt en wijst erop dat ook in de Angelsaksische wereld kinderpoëzie vaak als een vorm van ‘niet-poëzie’ wordt gezien, onderscheiden van de ‘echte’ poëzie voor volwassenen. De Bruijn wijst op de volwassen normativiteit in deze discussie, waardoor er te weinig aandacht gaat naar wat kinderen zelf waarderen. In het spoor van Karen Coats, uit wier artikel over kinderpoëzie (2013) ze veelvuldig citeert, pleit ze voor een benadering die ‘poëzie voor kinderen primair als zinvol of betekenisvol begrijpt in het gebruik ervan door kinderen’ (p. 437). Zelf typeert ze die benadering als ‘pragmatisch’. Geïnspireerd door het boek Op poëtische wijze (Ernst van Alphen et al., 2010/1996) beschouwt ze het poëtische als ‘het resultaat van de specifieke communicatiesituatie waarin poëzie als poëzie functioneert’ (p. 437), waarbij het poëtische dus tot stand komt in een dialoog tussen lezer en lyrisch subject in de tekst. Ze beklemtoont het belang van het taalspel in poëzie en van de context waarin poëzie gebruikt wordt. Specifiek voor jonge kinderen zijn de baker- en kinderrijmen van oudsher sterk ingebed in dagelijkse gebruikscontexten, van opstaan tot slapengaan. Voor De Bruijn kan net die volksculturele poëzie een wezenlijke bijdrage leveren aan de ontluikende culturele geletterdheid omdat ze niet alleen een breed gedragen culturele waarde bezit maar ook aansluit bij de culturele competenties van jonge kinderen. De kenmerken van deze oude rijmen noemt ze dan ook een ‘centraal uitgangspunt’ voor haar onderzoek (p. 74). De zoektocht naar deze wezenlijke kenmerken staat centraal in de hoofdstukken 3, 4 en 5. Ze beschouwt die kenmerken als ‘indicatoren van canoniciteit in kinderpoëzie’, waarbij ze canoniciteit typeert als ‘langdurig en transcultureel geliefd’ (p. 433). De eerste indicator omschrijft ze als ‘de directe evocatie van poëtisch geritualiseerde handelingspatronen’ (p. 107). In gewone mensentaal gaat het erom dat de baker- en kinderrijmen in wezen ‘gebruikspoëzie’ zijn: ze worden gebruikt bij feesten, spelletjes en het contact tussen ouder en kind. Daarbij gaan ze gepaard met fysieke handelingen als klappen of dansen en talige handelingen als aftellen of vragen. ‘Muzikaal taalspel’ noemt De Bruijn de tweede indicator van canoniciteit (p. 139). Concreet worden de oude rijmen gekenmerkt door klank, ritme en herhaling. Als derde indicator noemt De Bruijn ‘(carnavaleske) nonsensicaliteit’ (p. 172). Het vijfde hoofdstuk, waarin ze ingaat op kinderpoëzie als spel met de wereld, is een van de interessantste uit het boek. Op basis van een ruime | |
[pagina 214]
| |
literatuurstudie biedt ze een boeiende kijk op subversiviteit als raakvlak tussen volkscultuur, kindercultuur en kinderpoëzie. Het speels aftasten van wat niet mag en wat niet kan, fysiek of talig, typeert zowel de carnavalscultuur sinds de Middeleeuwen als de speelplaatspoëzie en moderne kinderliedjes van Hans Dorrestijn tot Frank Adam. Aansluitend bij onder meer Alison Lurie (1990) merkt De Bruijn terecht op hoe carnavaleske nonsenspoëzie kinderen de kans biedt tijdelijk te ontsnappen aan de druk van de volwassenen en hen tegelijk helpt om de wereld beter te begrijpen en te controleren, wat deze poëzie bij uitstek relevant maakt voor haar onderzoek. De indicatoren van canoniciteit die De Bruijn afleidt uit de baker- en kinderrijmen vormen de basis voor de selectie van kinderpoëzie voor haar praktische onderzoek. Daarvoor wil ze immers gedichten selecteren die bijdragen aan de ontluikende culturele geletterdheid én ‘de potentie hebben om duurzaam geliefd te worden bij de beoogde doelgroep’ (p. 440). Het is een lovenswaardige, maar tegelijk erg discutabele betrachting die ervan uit lijkt te gaan dat smaken niet kunnen veranderen met de tijd of individueel niet sterk kunnen verschillen. Een aantal van de geselecteerde gedichten wordt zowel in groep 2 als in groep 4 aangeboden. Het is niet ondenkbaar dat die voor begripsproblemen gezorgd hebben die mogelijk mee de resultaten van het onderzoek beïnvloed hebben. De geselecteerde gedichten werden opgenomen in een ‘leeskalender’ die de kern vormde van een interventieprogramma waaraan diverse scholen meewerkten. De onderzoekers observeerden gedurende dertig weken hoe leerkrachten en leerlingen werkten met de aangeboden teksten en maten het effect op de ontluikende culturele geletterdheid. Daartoe werkten ze met een pre- en een posttest en een controlegroep (zonder leeskalender). De Bruijn beschrijft de onderzoeksaanpak gedetailleerd en verantwoordt die uitvoerig, wat zonder meer een verdienste is. Om het effect van de geselecteerde kindergedichten na te gaan, vertaalt De Bruijn de indicatoren van canoniciteit naar specifieke indicatoren van ontluikende culturele geletterdheid. Bij de eerste indicator gaat ze bijvoorbeeld na welk effect de kindergedichten kunnen hebben op de kennis en het begrip van tijd en rituelen. Bij de indicatoren ‘muzikaal taalspel’ en ‘(carnavaleske) nonsensicaliteit’ gaat ze na of kinderen concrete tekstuele strategieën of stijlfiguren (her)kennen en begrijpen. Het | |
[pagina 215]
| |
gaat hierbij om fenomenen als rijm, ritme, omkering of overdrijving en afwijkingen van de ‘normale logica’. Terwijl de toets als geheel wel een positief effect van de leeskalender op de ontluikende culturele geletterdheid liet zien, bleek dat voor de deeltoets kinderpoëzie niet het geval. In de discussie in hoofdstuk 11 geeft De Bruijn zelf aan dat de deeltoets voor groep 2 niet betrouwbaar en valide was omdat de kinderpoëzie-items voor die groep te moeilijk waren. Als meest fundamentele kritiek op het gevoerde onderzoek formuleert ze de bedenking dat de meeste poëzie-items veeleer de cognitieve vaardigheden van de kinderen testten en niet de effecten op de ontluikende culturele geletterdheid. Dat klopt zonder meer en was ook te voorzien voor wie ervaring heeft met poëzie en jonge kinderen. Toetsen gericht op creativiteit en emotie zouden wellicht veel interessantere resultaten opgeleverd hebben. Tot die conclusie was ze ook zelf eerder kunnen komen, had ze eerst een kwalitatief en pas daarna een kwantitatief onderzoek uitgevoerd. Op basis van de observaties en bedenkingen uit het kwalitatieve onderzoek had ze zowel de selectie als de tests kunnen aanpassen aan de doelgroepen. Uit het kwalitatieve onderzoek komen de interessantste bevindingen. Aan de hand van observaties, interviews en logboekaantekeningen probeert de onderzoekster inzicht te krijgen in hoe de kinderen de aangeboden poëzie verwerken, begrijpen en waarderen en op welke manier de gedichten aansluiten bij hun culturele competenties. De kwalitatieve methode laat toe meer te focussen op de ervaring, beleving en zintuigelijke omgang met de poëzie. In hoofdstukken 9 en 10 laat De Bruijn met talrijke sprekende citaten zien welk een opmerkelijke ontwikkeling er plaatsvindt tussen de kleuterleeftijd en groep 4, een ontwikkeling die ze koppelt aan de veranderende pragmatische context. Haar bevindingen bevestigen grotendeels de verwachte indicatoren van canoniciteit. Kleuters blijken het meest te houden van gedichten, gekenmerkt door muzikaal taalspel, gepaard met fysieke handelingen als klappen en dansen. De lijfelijke ervaring van ritme en klank is voor hen wezenlijk om poëzie te appreciëren. Kinderen uit groep 4 waarderen het sterkst gedichten met carnavaleske nonsens, gekenmerkt door ongerijmdheid en een omvergooien van de gevestigde of ‘gewone’ orde. Ook voor hen blijkt de fysieke ervaring (opvoering) van poëzie nog belangrijk. Het onderzoek maakt duidelijk dat de oudere kinderen in tegen- | |
[pagina 216]
| |
stelling tot de kleuters de poëtische conventies zich eigen gemaakt hebben, waardoor ze gedichten ook los van de gebruikscontext kunnen appreciëren. Ten slotte blijkt dat zowel de kleuters als de kinderen uit groep 4 poëticale kenmerken weten te appreciëren die afwijken van wat ze kennen of verwachten. Al deze resultaten zijn boeiend en ondersteunen het belang van de indicatoren uit de volkse kinderpoëzie. Tegelijk zijn ze weinig verrassend voor wie vertrouwd is met jonge kinderen en hun poëzie. Soms missen ze ook precisie. De onderzoekster specificeert immers zelden over hoeveel leerkrachten of kinderen ze het heeft. Daardoor weet de lezer niet hoe relevant uitspraken over ‘de leerkrachten’, ‘de meeste leerkrachten’ of ‘de kinderen’ zijn. Het grootste pluspunt van Zin in poëzie is dat de onderzoekster duidelijk maakt hoe een geschikt poëzie-aanbod jonge kinderen zin kan doen krijgen in poëzie en welke ‘poëtische’ kenmerken daartoe bijdragen, met name de aansluiting bij een specifieke gebruikscontext, het muzikale taalspel en subversieve nonsens. In het beklemtonen van die kenmerken als dé canonieke indicatoren van poëzie voor jonge kinderen schuilt ook een zwakte van deze studie. De Bruijn gaat ervan uit (weliswaar op basis van bronnen en gesprekken met ‘experts’) dat traditionele kinderrijmen de beste garantie bieden om een bijdrage te leveren aan de ontwikkeling van de culturele geletterdheid van jonge kinderen. Daar zit iets in, want jonge kinderen hebben inderdaad een sterke affiniteit met de speelse kanten van de taal en met nonsens en absurditeit. De hamvraag is echter of poëzie die inhoudelijk uitdagender is (en bijvoorbeeld aanzet tot ‘filosoferen’) of vormelijk complexer (bijvoorbeeld door gebruik van beeldspraak) niet sterker kan bijdragen aan die culturele geletterdheid. De resultaten van De Bruijns onderzoek zijn grotendeels voorspelbaar. Had ze ook andere soorten gedichten in het onderzoek opgenomen, dan zou dat haar studie relevanter en vernieuwender gemaakt hebben. De onderzoekster had ook meer aandacht mogen besteden aan de impact van de directe bemiddelaar (de leerkracht). Nu doet ze dat slechts sporadisch (bijvoorbeeld als een leerkracht een gedicht ‘gek’ voordraagt). Een interessante vraag is bijvoorbeeld in welke mate de leerkracht als bemiddelaar complexere poëzie toch aantrekkelijk kan maken voor jonge | |
[pagina 217]
| |
kinderen. Zelf geeft ze toe dat ze duidelijker instructies voor de leerkrachten had kunnen meegeven. De literatuurstudie is rijk en relevant, al zijn er ook opvallende leemtes. Zo ontbreekt de bundel How Can Children's Literature Meet the Needs of Modern Children: Fairy Tales and Poetry van de Arbeitskreis für Jugendliteratur (1976), een oudere studie, maar bijzonder relevant omwille van de aandacht voor traditionele kinderrijmen en poëzie voor jonge kinderen. Over ontluikende geletterdheid miste ik het interessante Desirable Literacies. Approaches to Language and Literacy in the Early Years van Marsh en Hallet (2010). De selectie van dichtbundels, liedjesbundels en bloemlezingen is bruikbaar, maar beperkt. Waarom nam De Bruijn bijvoorbeeld geen werk op van Geert de Kockere of Riet Wille, die gedichten schrijven met veel taalspel en nonsens. Ook bundels met versjes gericht op beweging ontbreken, bijvoorbeeld van Marianne Busser en Ron Schröder of Mieke van Hooft. Ook de bundel kinderrijmen uit diverse culturen In de ban van de maan (De Eenhoorn, 2002) miste ik. Conclusie: echt verrassend of vernieuwend is De Bruijns onderzoek niet, maar wel inspirerend, zowel voor onderzoekers die de relatie willen bestuderen tussen kinderen, teksten en contexten als voor leerkrachten die jonge kinderen poëzie willen laten ‘beleven’.
Zin in poëzie. Een interpretatief en empirisch onderzoek naar de pragmatiek van het kinderlied. Annette de Bruijn. Universitaire Pers Maastricht, 2015. |
|