| |
| |
| |
Mondriaan als onderwerp van life writing en marketing
Een bespreking van Mister Orange van Truus Matti
Léon Hanssen
In 2011 verscheen het op een late episode uit het leven van Piet Mondriaan gebaseerde jeugdboek van Truus Matti, dat een jaar later met een Zilveren Griffel werd bekroond. In deze bespreking wordt het boek als een proeve van life writing gesitueerd tussen andere literatuur over Mondriaan waarin elementen van fictionalisering worden toegepast.
Het gebruik van het levensverhaal van de schilder Piet Mondriaan (Amersfoort 1872 - New York 1944) als stof voor verdichting is geen ongewoon fenomeen. Het deed zich tijdens zijn leven zelf al voor. Michel Seuphor, de latere, eerste biograaf van Mondriaan publiceerde in 1939 de sleutelroman Les évasions d'Olivier Trickmansholm, waarin de schilder een belangrijke bijrol speelt onder het veelzeggende pseudoniem Marc Eentzam. Het betreft een solitaire figuur over wie tal van verhalen de ronde doen. Te midden van het drukke avant-gardistische kunstenaarsmilieu van Parijs leeft deze Eentzam het mystieke leven van een kluizenaar, volledig gewijd aan de abstracte schilderkunst waarin hij kennelijk met succes het ideaal van ‘de innerlijke vrede’ tot uitdrukking brengt.
In zijn boek Mondrian: Life and Work uit 1956 heeft Seuphor (een anagram van Orpheus) het element van de fictionalisering echter nauwgezet vermeden. Het is een competente en tamelijk nuchtere beschrijving van leven en werk van de kunstenaar, waarbij de internationaal opererende Belg kon steunen op de rijke documentatie die hij in de ruim tien jaar na Mondriaans overlijden had weten te verzamelen.
De meest recente biograaf van Mondriaan, Hans Janssen, conservator van het Gemeentemuseum in Den Haag, heeft daarentegen weer naar het middel van de fictie gegrepen om zijn bedoelingen met Mondriaan kracht bij te zetten. Hij noemt zijn proeve van levensbeschrijving uitdrukkelijk een vie
| |
| |
romancée, in feite bedoeld als één grote ‘reclamestunt’ voor Mondriaans schilderwerk, zoals hij in een interview zegt (Kooke, 2016). Zoals bekend heeft het Gemeentemuseum daarvan vooral uit de vroege jaren van de kunstenaar veel exemplaren in huis. Het is Janssens streven te tonen dat de persoon achter die werken helemaal geen kluizenaarsachtige figuur was, maar juist een vrolijke champagnedrinker die goed in de slappe was zat en aan zijn avonturen met de vrouwtjes syfilis in het laatste stadium heeft overgehouden. Een echt ‘schildersbeest’ dus, het kunstenaarstype zoals dat met name na de oorlog door abstracte expressionistische, flamboyante artiesten als Willem de Kooning, Jackson Pollock en Karel Appel publiekelijke bekendheid kreeg, maar dat reeds is geprefigureerd door de grote schilders van de gouden eeuw en de romantiek.
Het is Janssen misschien minder aan te rekenen dat zijn stilistische gaven beslist ontoereikend zijn om een leven als een roman vorm te kunnen geven, of dat hij het met de bewijsvoering minder ernstig neemt dan voor een wetenschappelijke biografie minimaal noodzakelijk is. Ernstiger is dat hij de vrijheid neemt om over de rug van de historische figuur van Mondriaan marketing te bedrijven om hem tot een hippe publiekstrekker te maken. In de titel van het boek, Piet Mondriaan. Een nieuwe kunst voor een ongekend leven, geeft de auteur in feite letterlijk aan dat het ware leven van de held voor hem als biograaf onbekend is gebleven, een fraai staaltje van een freudiaanse verspreking.
Mister Orange (2011) van Truus Matti is in opdracht van het Gemeentemuseum geschreven in het kader van een samenwerkingsovereenkomst tussen dit museum en uitgeverij Leopold om een reeks kinder(prenten)boeken uit te brengen (zie ook de bijdrage van Van der Heijden en Van Lierop-Debrauwer in dit nummer). Het boek kent een dubbele, kruisende verhaallijn. Enerzijds zijn er de belevenissen van de jeugdige groentebezorger Linus die tijdens de Tweede Wereldoorlog in Manhattan om de twee weken een houten kratje met sinaasappelen bezorgt bij een merkwaardige
| |
| |
schilder, bijgenaamd ‘Mister Orange’, voor wie Piet Mondriaan duidelijk model heeft gestaan. De andere verhaallijn wordt gevormd door de belevenissen en brieven van Linus' oudere broer Apke, die als soldaat naar Europa vertrekt om daar in het geallieerde leger voor de bevrijding van de bezette gebieden te strijden. De twee verhaallijnen worden verbonden door Superman, een tekenstripfiguur die, uitgebeeld in heldere primaire kleuren, in het blad Action Comics de strijd aangaat tegen de hakenkruislegers.
Het boek werkt naar een apotheose toe. Mister Orange en Superman en New York vloeien aan het eind van het boek samen als Linus in het Museum of Modern Art de herdenkingstentoonstelling van Mondriaan bezoekt en hij voor diens laatste, onvoltooide doek Victory Boogie Woogie komt te staan. Het schilderij ‘lijkt op de stad als ik eroverheen vlieg’, merkt Superman bewonderend op en de stripheld steekt twee gebalde vuisten in de lucht om, als ware hij de Heilige Geest van Mondriaan, in het niets te verdwijnen. De wangen van de sinaasappel-loopjongen gaan gloeien en hij begint, tussen het verzamelde museumpubliek, lachend de swingende boogiewoogiedans te dansen die ‘Mister Orange’ hem persoonlijk in diens atelier heeft geleerd.
Mister Orange wil een ode aan de verbeelding zijn. ‘Alle dingen die nu nog niet bestaan, moet je je eerst voorstellen, voordat ze echt kunnen worden,’ krijgt Linus van de schilder als levensles mee. Aanvankelijk begrijpt Linus dat niet goed. Met fantasie kun je toch geen oorlog winnen? En hij verwijt de schilder heimelijk dat hij misschien met dezelfde boot uit Europa is weggevlucht om zich in New York te verstoppen, als waarmee zijn broer Apke nu met de Amerikaanse troepen naar Europa vaart om daar zijn leven voor de vrijheid te wagen. Dit moment van twijfel beklijft niet omdat Linus, zonder dat deze conclusie overigens door dramatische gebeurtenissen in de verhaallijn zelf wordt opgeroepen, voor zichzelf tot de vaststelling komt dat je geen oorlog kunt winnen zonder je te verbeelden dát en hoé je die kunt winnen.
Het is een wat gelikt ethisch slot van een life writing-achtige vertelling waarin de figuur van Mondriaan weliswaar op een aanschouwelijke manier ten tonele wordt gevoerd in de setting van New York tijdens de Tweede Wereldoorlog, maar waarin de kunstenaar ook een aureool krijgt aangemeten waarvoor de historische feiten enigszins geweld moet worden aangedaan. Het klopt dat Mondriaan een dankbaar consument van sinaas- | |
| |
appelen was, maar het oranje zuidvruchtenregime was bij hem onderdeel van een streng dieetprogramma dat niet zonder verslavingstrekjes was en waarmee hij zijn eigen gezondheid ongewild weer schade berokkende. Mister Orange zingt een lied van lucht, licht en helderheid, van vertrouwen, verbeelding en onoverwinnelijkheid en laat, in zijn uittekening van deze heile Welt, alle tegenstrijdigheden en schaduwzijden in Mondriaans leven buiten beeld, zoals zijn fobieën, zijn onbeholpenheid in het dagelijkse leven, het absolutistische karakter van zijn maatschappelijke utopie en zijn felle afweer jegens al hetgeen hem van het ‘heilige moeten’ van het schilderwerk afhield.
In die zin houdt de auteur er een duidelijk conservatieve agenda op na. Wij worden verondersteld klakkeloos te geloven dat Mondriaan in de maanden na D-Day op Manhattan een, wat Stefan Zweig ooit zo mooi noemde, ‘Sternstunde der Menschheit’ vertegenwoordigde, dat de westerse wereld hier een van haar grote ‘lotswendingen’ in de twintigste eeuw meemaakte met het punctueel samenvallen van de trits vrijheid, abstractie en victorie. Superman Mondriaan zou de symboolfiguur van deze lotswending zijn.
De term van het ‘heilige moeten’ kwam me niet toevallig in gedachten. Ik moest onwillekeurig denken aan de belangwekkende bespreking die de schrijver Willem Brakman aan een biografie van een met Mondriaan vergelijkbaar figuur, de filosoof Wittgenstein heeft gewijd. Wittgenstein: ook zo'n steile idealist, ook zo'n eeuwige vrijgezel, ook zo'n halve heilige en zo'n hartstochtelijke, wijze en wereldvreemde kluizenaar en desalniettemin ook zo'n hoogst charismatische persoonlijkheid. De bewuste Wittgenstein-biografie, geschreven door Ray Monk, draagt in de Nederlandse vertaling de titel Het heilige moeten. In zijn recensie (Brakman, 1991) van de oorspronkelijke Engelse editie van het boek sprak Willem Brakman de overtuiging uit dat dit ‘soort biografieën’ tegenwoordig ‘niet meer mogelijk’ is: ‘de glorierijke dagen in de kunst, toen het individu nog het punt was waarin alles samenkwam, zijn voorbij.’
Het gros van de biografieën, meende Brakman, laat wat in de historie ‘smartelijk verloren is gegaan’ weliswaar opnieuw verschijnen, maar dan toch slechts ‘in de verstarring van de terugblik’. Hij vond het van biografische leugenachtigheid getuigen de held als een onwankelbare ‘beroepsinstantie’ te presenteren in een wereld met vaste coördinaten. Met behulp
| |
| |
van zogenaamd ‘echt’ en ‘waar’ feitenmateriaal worden er in zulke levensbeschrijvingen zin, betekenis en coherentie gesuggereerd die er in werkelijkheid helemaal niet zijn. Brakman zegt het niet letterlijk, maar volgens hem wordt er feitelijk geschiedvervalsing bedreven. Wat is dan zijn alternatief? In de schets daarvan ontpopt Brakman zich als een ideologische grondlegger van het genre dat we vandaag de dag met de term life writing betitelen.
De biografische waarheid, zegt Brakman, is alleen maar op te roepen door de breukvlakken in een leven juist niet te willen gladstrijken, neen, de biograaf (of zoals men wil: de life writer) moet ernaar streven: ‘het fragmentarische als mozaïek te waarderen, de delen ervan af te tasten, te beproeven, van verschillende kanten te benaderen, erop te reflecteren en alle eenheid welwillend te wantrouwen.’ Er schuilt meer waarheid, meende de criticus, ‘in het toepassen van onsecure middelen zoals afkeer, voorkeur, mededogen, herkenning en onoorbare vermoedens, en de correctie hiervan’, dan in het nastreven van het ‘methodische of onmiddellijk juiste oordeel.’
Willem Brakman hield duidelijk niet van de biografie die de lezer met een mooi afgerond en geïdealiseerd beeld van de held opzadelt. Hij prefereerde het levensverhaal waarin de geest van de achterdocht eindeloos blijft doorwerken en waarin een door de biograaf ingeslagen pad, als onderdeel van diens zwerftocht door andermans leven, willekeurig kan worden afgebroken om bij een andere afslag te worden vervolgd. Waar Brakman vooral voor pleitte was het betrekken van andere kennisgebieden bij de biografie - filosofie, sociologie, spiritualiteit, de historische context: ‘Alleen een individu dat transparant wordt tegen de eigen epoche wordt echt reëel.’
Gemeten aan de maatstaven die hier door Brakman zijn aangelegd, schiet Mister Orange als proeve van life writing tekort. Het fragmentarische en accidentele moet in het boek wijken voor de suggestie van een transhistorische samensmelting van het individuele levenslot van de schilder van kleurige vierhoekige vlakken met het universele lot van de mensheid die op het hoge ideaal van harmonie en schoonheid afstevent. Uiteindelijk wordt daarmee ook de utopie in onze cultuur tot een rechthoek gereduceerd. Dat is wat Brakman met ‘verstarring’ bedoelt. Ik kan me dan ook niet de indruk onttrekken dat Truus Matti, de auteur van Mister Orange, met een marketing-opdracht op pad is gestuurd: ontdoe Mondriaan van het imago van ‘die
| |
| |
gekke man met die vakjes’ en schrijf een boek over hem waarin hij voor een groot jeugdig publiek wordt neergezet als een gemakkelijk benaderbare en charismatische held van de moderne kunst tegen het jazzy decor van New York tijdens de Tweede Wereldoorlog, in de aanloop naar de eindvictorie van de geallieerden.
Er zijn gelukkig ook verscheidene positieve elementen over Mister Orange op te merken. Dat Mondriaan destijds helemaal geen ‘donkere’ of ‘zware’ bril droeg zoals de auteur herhaaldelijk bij hem signaleert (pp. 8, 31, 56), doet geen afbreuk aan de kracht van de historische gedetailleerdheid van het boek. Als lezer zit je meteen midden in het verhaal. Anders dan biograaf Hans Janssen, die de achterhaalde pretentie heeft in de huid van Mondriaan te willen kruipen, onthoudt de verteller in Mister Orange zich van zulke hoogst naïeve vormen van identificatie. Waar Janssen voortdurend een auctorieel vertelperspectief hanteert en zich bedient van een beperkt arsenaal aan inlevende vertelvormen zoals de indirecte rede, die de indruk wekken dat de verteller zich de gebeurtenissen en de totstandkoming van wereldbekende schilderijen als de Victory Boogie Woogie allemaal uit eigen ervaring herinnert, blijft Truus Matti wat meer op afstand en laat zij de vele inkijkjes en bijzonderheden zelf het werk doen, conform het adagium ‘show, don't tell’. Aardig is bijvoorbeeld hoe ze Mondriaan met zijn rare, stijve gebaren als een dansende ‘pinguïn’ ten tonele voert (pp. 56, 87). Een ‘grote vogel’ inderdaad, alleen niet eentje die ver boven de wolken uitstijgt, maar eentje die in koude, diepe, zwarte wateren duikt.
| |
Primaire literatuur
Matti, Truus, Mister Orange. Amsterdam, Leopold / 's-Gravenhage, Gemeentemuseum Den Haag, 2012 (1e druk 2011). |
| |
Secundaire literatuur
Brakman, W., ‘Wittgenstein gevangen in zijn feiten.’ In: Vrij Nederland, 5 januari 1991; opgenomen in: Willem Brakman, Vrij uitzicht. Amsterdam, Antwerpen, Em. Querido, 2001. |
| |
| |
Janssen, H., Piet Mondriaan. Een nieuwe kunst voor een ongekend leven. Een biografie. Amsterdam, Hollands Diep, 2016. |
Kooke, S., ‘Dichter bij Mondriaan.’ In: Trouw, 13 december 2016. |
Seuphor, M., Les évasions d'Olivier Trickmansholm. Parijs, Fernand Aubier, 1939. |
Uitert, E. van, ‘De stamboom van het schilderbeest.’ In: Kunstschrift, 36 (4), 1992 [special ‘Het tijdperk van de schilderbeesten’] pp. 29-35. |
Zweig, St., Lotswendingen [naar het Duitsche manuscript ‘Sternstunden der Menschheit’ uit het Duitsch vertaald door Reinier P. Sterkenburg]. Amsterdam, Wereldbibliotheek, 1939. |
|
|