Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 31
(2017)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Jeugdliteratuur over het Derde Rijk
| |
[pagina 130]
| |
mate gevormd, zo niet bepaald wordt door verbeelding en esthetische vormgeving. Van belang in het licht van haar analyse van een aantal jeugdboeken is dan deze opmerking, die in feite als oorzaak en grond van haar onderzoek heeft gediend: De betekenis van een schijnbare, door ooggetuigen gegarandeerde historische ‘waarheid’ wordt (...) steeds meer gerelativeerd: ‘memory’ wordt ‘postmemory’, een herinnering die uitsluitend door symbolische figuren en media is gevormd, waarvan de derde en vierde generatie zich bedienen om op hun eigen wijze een verband te leggen met het traumatische verleden. (p. 436) Daarom verrast het uitgangspunt van deze studie ook niet echt, namelijk hoe het ‘Derde Rijk’ door de ‘postmemoriale’ herinnering (is dat niet eigenlijk een pleonastische verbinding?) behandeld en ‘narratief geënsceneerd’ wordt. De centrale stelling is - ik preludeerde daar hierboven reeds op - dat de veranderingen van de Duitse herinneringen transnationaal, dat wil zeggen binnen een bredere Europese en, nog algemener, een Westerse context moeten worden gezien. Jung laat bestaande specifiek nationale lezingen (interpretaties) botsen met transnationale perspectieven, om op deze manier het verleden zowel in begripsmatig, cognitief opzicht als emotioneel zo toegankelijk mogelijk te houden voor jongere generaties. Immers, de realiteit van deze generaties wordt in steeds sterkere mate beïnvloed door de internationale context, de geglobaliseerde wereld waarin zij leven. | |
Memory-discoursJung start met een overzicht van het ‘memory-discours’. In dat overzicht wordt vooral benadrukt, dat het steeds internationaler wordende karakter van het ‘Derde Rijk-herinneren’ ertoe heeft geleid dat de herinnering ‘multidirectioneel’ (opnieuw een term, waarvan de noodzaak niet onmiddellijk duidelijk is) wordt, dat wil zeggen dat verschillende aspecten van het ‘Derde Rijk’ kunnen worden herinnerd zonder één aspect te bagatelliseren ten voordele van een ander. Bovendien - weer veroorzaakt door wat ik toch maar ‘gewoon’ de internationale context noem (en niet de transnationale) - kun- | |
[pagina 131]
| |
nen verschillende nationaliteiten in een genuanceerder geschetste werkelijkheid zowel dader áls slachtoffer zijn. In elk geval kunnen zij van positie wisselen. Dat dit niet overal het geval hoeft te zijn - zo laat Jung zien - bewijst de Russische herinneringscultuur, die van na 1991 wel te verstaan. Na de politieke ineenstorting in dat jaar, het (vermeende) falen van de perestroika en de postcommunistische hervormingen wordt in Rusland grotendeels vastgehouden aan het strakke schema van daders en slachtoffers. De mythe van de ‘Grote Patriottische Oorlog’ en de ‘Grote Helden’ dient daar nog steeds als een positief referentiepunt van de collectieve (Russische) identiteit. Let wel, het eigen daderschap wordt daarbij consequent uitgesloten.
Naast die zogenaamde ‘multidirectionele herinnering’ vindt in de ogen van Jung ook nog een ander soort ontwikkeling plaats, te weten een ‘antropologisering’ oftewel een ‘herinneringsculturele’ omschakeling: meer aandacht voor de mens in zijn subjectieve belevingswereld. Niet langer staan de grote historische processen centraal, maar de focus verschuift naar de alledaagse, sociaal- en cultuurhistorische aspecten van de menselijke ervaring. ‘Multidirectionaliteit’ en ‘antropologisering’ zijn sterk met elkaar verbonden, omdat beide tendenzen zich niet uitsluitend richten op het ‘wat’, maar ook het ‘hoe’ en ‘waarom’ in hun vraagstelling aan het verleden betrekken: ze gaan in op de vraag hoe de gebeurtenissen destijds waargenomen én ervaren werden; waarom mensen handelden zoals ze handelden; waarom ze, bijvoorbeeld, voor het nazisme vielen. Maar ook: wanneer sloeg buitensluiting om in vervolging en moord? Waarom keerden slechts zeer weinigen zich tegen de nationaal-socialistische terreur- en vervolgingspolitiek? Ook bij dit onderwerp komt de transnationale benadering ter sprake. Het doel daarvan is het creëren van narratieve empathie om zo het verleden voor jongere generaties emotioneel toegankelijk te houden.
Belangrijk in deze studie is het streven van Jung om die ‘transnationalisering’ - dit begrip keert in vrijwel elk hoofdstuk terug -, gekoppeld aan de Duitse herinneringscultuur in kaart te brengen. Daarnaast richt het onderzoek zich op de vraag hoe het ‘multidirectionele’ en ‘antropologiserende’ herinneringsdiscours zich manifesteert binnen de jeugdliteratuur en door welke narra- | |
[pagina 132]
| |
tieve technieken c.q. middelen dit bevorderd wordt. Ook hier hanteert Jung het begrip ‘jeugdliterair discours’ (cursivering HB), maar, al was het alleen maar voor de (stilistische) diversiteit, ik gebruik liever de term ‘jeugdliteratuur’ in dit verband. Waarom richt zij zich specifiek op jeugdliteratuur? Enerzijds omdat het een geïntendeerde lezersgroep betreft, en juist die generaties, die in het centrum staan van wat hiervoor de ‘postmemoriale wending’ (zie de ondertitel van de dissertatie) werd genoemd. Anderzijds omdat bij deze vorm van literatuur nu eenmaal altijd de pedagogische functie in het geding is, met onvermijdelijke gevolgen voor de in te zetten narratieve middelen. En, aansluitend bij de laatste functie, het is natuurlijk ook zo, dat jeugdliteratuur een soort inwijdende functie heeft in het lezen van literatuur (voor volwassenen), maar deze vorm draagt naast de literaire ook sociale vaardigheden aan de lezer over én laat hem/haar reeds wennen aan algemene, maatschappelijke en herinneringsculturele conventies, normen en waarden. | |
Jeugdliteratuur over het Derde RijkHet derde hoofdstuk biedt eerst en vooral een vrij gedetailleerd overzicht van zowel de jeugdliteraire teksten over het ‘Derde Rijk’ vanaf 1945 tot en met 1989 alsook de teksten vanaf 1990. Zo krijgt de lezer van dit proefschrift een nieuwe visie aangeboden op de wijze waarop dit specifieke verleden in de jeugdliteratuur benaderd wordt. Te prijzen in deze studie valt dat aan de ene kant de herinnering (aan genoemd specifiek verleden) in de Duitse jeugdliteratuur opnieuw behandeld wordt, geherpositioneerd wordt als het ware. Maar aan de andere kant wordt er ook aandacht geschonken aan een herpositionering binnen het jeugdliteraire polysysteem in zijn totaliteit - Jung verwijst ook naar de bekende theoretische studies van Zohar Shavit hierover. Zo is er in feite sprake van een herwaardering voor algemene pedagogische principes die nooit helemaal verdwenen zijn uiteraard, ook niet in de meest recente jeugdliteratuur. Ook wordt er een verschuiving zichtbaar in de pedagogische waarde van de herinnering. Dit laatste is te meer van belang, omdat in de jaren negentig van de vorige eeuw in Duitsland (te vergelijken met soortgelijke ontwikkelingen in Nederland overigens) de jeugdliteratuur zich ‘emancipeert’, aan literaire moderniseringsprocessen onderhevig is. | |
[pagina 133]
| |
Men kan hierbij denken aan de psychologische jeugdroman, waarin vaak narratologische vernieuwingen waar te nemen zijn, vooral op het terrein van het perspectief: het verdwijnen van de neutrale alwetende verteller ten gunste van een subjectiever vertelstandpunt.
Om bij dat laatste aan te sluiten: er vindt een verschuiving plaats van de dominantie van de pedagogische c.q. historisch-didactische functie van het verhaal naar een meer literaire functie en een grotere aandacht voor psychische/psychologische processen (bij de hoofdfiguren). Men zou kunnen zeggen - althans dat is Jungs interpretatie - dat er in plaats van overdracht van historische kennis nu sprake is van het overbrengen van op (subjectieve) ervaring gebaseerde kennis. Of van een subtielere vorm van pedagogiek. Hierdoor, zo is de veronderstelling, niet alleen van Jung overigens, wordt de lezer niet slechts met antisemitisme als historisch en sociaal-cultureel verschijnsel geconfronteerd, maar zal hij/zij ook alerter worden gemaakt voor antisemitisme, racisme en vreemdelingenhaat in zijn/haar eigen omgeving, ondergedompeld als de jonge lezers worden in de percepties, ervaringen en gevoelens van de (fictieve) ander in een ‘gesimuleerde wereld’. ‘Gesimuleerd’, maar desalniettemin bedrieglijk ‘echt’. Vervolgens, hoewel met het nodige wetenschappelijke voorbehoud, probeert Jung te laten zien met welke narratologische middelen die ‘onderdompeling’ wordt bewerkstelligd. Zij wijst in dit verband op de steeds complexere persoonlijkheden en de steeds dichter bij de personages staande informele verteltrant (spreektaal) én - ik wees daar reeds op - het ik-perspectief dan wel het personale perspectief om in ouderwetse verhaalanalytische termen (Stanzl, Typische Formen des Romans) te spreken. Daarnaast - en het een hangt narratologisch m.i. met het ander samen - betrekt Jung in de verteltechnische veranderingen het gebruik van de (grammaticale) tijd: het veelvuldige gebruik van de tegenwoordige tijd met als gevolg ook een meer associatieve manier van vertellen, die de pure chronologie lijkt te doorbreken. Ter bevordering, aldus Jung, van de ‘directe narrativiteit’, ‘aanspreekbaarheid’ zal ze ongetwijfeld bedoelen.
Dit alles stelt Jung in meer algemene zin naar aanleiding van het door haar gegeven overzicht. De ‘toetsing’ om zo te zeggen volgt in het zeer lange | |
[pagina 134]
| |
vierde hoofdstuk, waarin zij een aantal werken grondig analyseert. Het gaat om de volgende auteurs en werken, uitsluitend uit de ‘moderne’ periode, dat wil zeggen na 1990: Gudrun Pausewang, Reise im August (1992) en Ein wunderbarer Vater (2009); Mirjam Pressler, Ein Buch für Hanna (2011) en Die Zeit der schlafenden Hunde (2003); Josef Holub, Lausige Zeiten (1997); Dagmar Chidolue, Flugzeiten (2007); Waltraut Lewin, Morek und Maria (2004) en Gina Mayer, Die verlorenen Schuhe (2010). En, het zal de lezer van deze bespreking niet verbazen, de analyse ‘bewijst’ de veronderstellingen, opgesteld naar aanleiding van het overzicht, gegeven in het derde hoofdstuk. Inderdaad blijkt er sprake te zijn van een ‘intern gefocaliseerde vertelinstantie, die de subjectieve percepties en emoties van de protagonisten centraal stelt.’ Het gevolg daarvan is dat het merendeel van de protagonisten over vele, soms tegenstrijdige gevoelens blijkt te beschikken, innerlijke verscheurdheid ervaart, enerzijds door de verwachtingen van hun omgeving en anderzijds door eigen begeerten en wensen. Inderdaad vinden we de voorspelde narratieve directheid door variaties in verteltempo. Inderdaad zien we een doorbreking van de chronologie door de associatieve flashbacks van de vertellende hoofdfiguur. Moeten we dit niet een cirkelredenering noemen? Wat gebeurt hier? Jung formuleert op grond van een corpus jeugdliteraire teksten een aantal veronderstellingen. En vervolgens wordt, in elk geval voor een deel, hetzelfde materiaal gebruikt voor een toetsing door middel van verhaaltechnische analyses, terwijl er methodologisch gezien nieuw materiaal onderzocht had moeten worden of de analyses van een ander karakter hadden moeten zijn.
Veel interessanter is haar vaststelling dat uit de analyses blijkt dat de grenzen van de jeugdliteratuur ‘geschonden’ lijken te worden. En dan heb ik het over de grens die als ‘geschiktheid voor de jeugd’ gekwalificeerd kan worden: Hoe ver kan en mag je als jeugdliterair auteur gaan op psychologisch en ethisch terrein? Pausewangs Reise im August, Holubs Lausige Zeiten, Lewins Marek und Maria, Presslers Ein Buch für Hanna en Die Zeit der schlafenden Hunde storen zich niet aan de conventies en traditionele grenzen van de jeugdliteratuur, noch inhoudelijk, noch verteltechnisch (zie boven). Er is geen sprake van verzachting van het verleden, evenmin van mythologisering dan wel trivialise- | |
[pagina 135]
| |
ring van datzelfde verleden. Dit betekent in de (literaire) praktijk dat in de genoemde boeken trauma's, identiteitscrises, de dood van protagonisten niet onbenoemd en onbeschreven blijven. Slachtoffer- of daderrollen zijn bepaald niet eenduidig meer, zoals in oudere jeugdboeken nog vaak het geval was. Een uitzondering op dit, algemene, beeld vormen die werken, waarin het gaat om de slachtoffers van de Nazi-politiek, de vervolging en vernietiging van de Joden. Áls Joden al als dader optreden, wordt dit zodanig verbeeld dat het voor de lezer volstrekt duidelijk is dat deze handeling geschiedt vanuit de drang tot zelfbehoud of zelfverdediging. Maar los van deze uitzondering wordt de jonge lezer geconfronteerd met complexere persoonlijkheden dan we in de meeste jeugdliteraire teksten gewend waren. Het betreft dan protagonisten die over verschillende, deels tegenstrijdige mentaliteiten, normen en waarden beschikken, waarbij men moet denken aan Joden, Duitsers, Polen, Russen, die vrijwel nooit als homogene groepen beschreven worden. Traditionele stereotypen zijn dan ook zelden meer in de onderzochte boeken aan te treffen en àls ze er zijn, worden ze gerelativeerd door contrasterende figuren. In haar analyses constateert Jung bovendien dat in een aantal werken niet zozeer het verleden centraal staat, maar (het verschijnsel van) de herinnering: de ambiguïteit ervan, zeker als het niet meer om de directe herinnering (van slachtoffer of dader) gaat, maar om de herinneringen van generaties van kleinkinderen of achterkleinkinderen - de ‘intergenerationele dialoog’ noemt Jung dat. Ietwat prekerig sluit Jung haar dissertatie af met de vaststelling dat de Duitse jeugdliteratuur in de laatste decennia vooruitgang heeft geboekt, in het bijzonder waar het gaat om de wijze waarop er over ‘één van de meest dramatische ervaringen van de twintigste eeuw, het “Derde Rijk”’, geschreven wordt. Inhoudelijk én literair dus. Jonge lezers van nu worden op een nieuwe manier betrokken bij een zo beladen (of moet ik zeggen ‘belast’, zeker omdat het Duitse jeugdliteratuur betreft?) onderwerp.
Hoewel uit het voorgaande zo hier en daar, neem ik aan, genoegzaam gebleken is, waar mijn kritiekpunten liggen, is het misschien toch goed een aantal elementen te (her)benoemen. | |
[pagina 136]
| |
In de eerste plaats heb ik me op een groot aantal plaatsen gestoord aan de gehanteerde terminologie, die naar mijn oordeel vaak nodeloos ingewikkeld is. Op hetzelfde vlak ligt mijn bezwaar tegen het nogal fors opgetuigde theoretische begrippenapparaat in de inleiding en de twee eerste hoofdstukken, terwijl, als je de daadwerkelijke analyse van de onderzochte jeugdboeken in ogenschouw neemt, er eigenlijk sprake is van een analysemethode, die je in elk basaal roman-analytisch handboek à la Literair mechaniek (Van Boven & Dorleijn) kunt terugvinden. In de tweede plaats heb ik me gezien het onderwerp van de studie en dan in het bijzonder het gedeelte over de Jodenvervolging erover verbaasd, dat het bijna klassieke boek van Sem Dresden Vervolging, vernietiging, literatuur ontbreekt, omdat hij juist laat zien dat literatuur waarin de Holocaust een centrale rol speelt vaak problematisch is. In dat boek stelt Dresden vragen als: dient men onderscheid te maken tussen ‘goede’ en ‘foute’ literatuur over de Holocaust? Hoe kan men op een ethisch aanvaardbare wijze omgaan met de bewaard gebleven documenten over de Holocaust? Is er nog een mogelijkheid tot objectieve beoordeling van de literaire betekenis? Centraal in Dresdens boek is vooral de vraag in hoeverre literatuur getuigen kan en wat zij vermag. Allemaal kwesties die direct te maken hebben met het door Jung onderzochte materiaal. Misschien iets minder zwaar weegt het ontbreken in de dissertatie van de twee artikelen van Tom Baudoin over het ‘probleemboek’ (in Bzzlletin 107 en 134), maar ik noem ze hier toch, aangezien werk van Gudrun Pausewang erin aan de orde komt én hij de vraag stelt hoever je mag gaan wat betreft de onderwerpskeuze in jeugdliteraire teksten. In de derde plaats wijs ik er hier nogmaals op dat ik de verhouding tussen het derde en vierde hoofdstuk methodologisch problematisch vind. Het lijkt alsof er in het laatste hoofdstuk een toetsing van vooronderstellingen plaatsvindt, terwijl er in werkelijkheid uitsluitend sprake is van een meer uitgewerkte analyse van een beperkt aantal boeken die daarvoor reeds in een overzicht redelijk uitgebreid zijn besproken.
Al bij al is dit een proefschrift met de nadelen die inherent lijken aan de tekstsoort, maar dat naast de terminologische bezwaren toch ook inhoudelijk (methodologisch) de nodige vragen oproept, hoe interessant (en thematisch belangrijk!) die inhoud ook is. | |
[pagina 137]
| |
Britta C. Jung: ‘Und wer den Schmerz einmal gesehen hat...’. Neue deutsche Jugendliteratur zum Nationalsozialismus, Zweiten Weltkrieg und Holocaust im Kontext des postmemorialen Wandels. Dissertatie, Groningen, 2015. |
|