Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 31
(2017)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |||||||||||
De kunst van de biografie: tussen literatuur en wetenschap
| |||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||
Boerboom deelden hun keukengeheimen met ons. Aan het eind van deze bespreking vindt u een beknopt overzicht van het werk van deze biografen, waar in hun antwoorden ook regelmatig naar wordt verwezen. Aart Broek liet zich door onze vragen inspireren om een artikel te schrijven over de struikelblokken voor een biograaf (zie elders in dit nummer). Welke mogelijkheden benutten de biografen om inzicht te krijgen in de complexe werkelijkheid van een leven? Hoe verhouden de opvattingen van de vier biografen zich tot elkaar? En hoe verhouden ze zich tot bredere vraagstukken met betrekking tot biografie? | |||||||||||
De biografen en hun inspiratiebronnenElke biograaf heeft impliciete en expliciete ideeën over wat biografie inhoudt en ieder van hen verhoudt zich daarmee tot bredere opvattingen over het genre. Om een eerste algemene indruk te krijgen van wat ‘onze’ vier biografen waarderen in biografie, vroegen we ze naar hun inspiratiebronnen. Monica Soeting noemt allereerst Cécile en Elsa, strijdbare freules (2015) van Elisabeth Leijnse als inspiratiebron: ‘De biografe laat zien hoeveel verschillende meningen er op elk gegeven moment bestaan en dat mensen telkens veranderen. Ze doet dat zonder al te veel verklaringen, ook omdat er vaak domweg geen verklaringen te vinden zijn. Ik weet niet of ik zelf zoveel afstand heb kunnen houden tot mijn onderwerp.’ Daarnaast noemt ze Hölderlin: Ein Roman (1976) door Peter Härtling, en biografieën door Richard Holmes, beide ‘romantische’ biografen: ‘Holmes schreef ooit dat de zin van het biograferen ligt in je inleven in een andere tijd, een andere plaats en een ander leven.’ Dat is ook voor Soeting de charme - en vaak ook het nut - van een biografie, ‘omdat ik ook altijd nieuwsgierig ben hoe andere mensen hun leven geleefd hebben, met bepaalde problemen zijn omgegaan of zich tot dichter of wat dan ook gemaakt, of “gefashioned”, hebben.’ Soeting waardeert dat Härtling en Holmes beide zeer aanwezig zijn in hun biografieën, wat volgens haar een aangenaam emotioneel effect heeft. ‘En omdat ze allebei kunnen relativeren en om zichzelf kunnen lachen - Holmes iets meer dan Härtling - ontaarden hun romantische biografieën nooit in onrealistische hagiografieën. Ik zou ook heel graag een romantische biografe willen zijn.’ | |||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||
Voor Joke Linders is allereerst de biografie Virginia Woolf (1996) van Hermione Lee een inspiratiebron, ‘omdat Lee alle aspecten van de tijd, de omstandigheden en de persoonlijkheid van Woolf weet te belichten.’ Ook zij vindt Richard Holmes inspirerend: ‘Zijn FootstepsGa naar voetnoot2 leert je letterlijk in andermans schoenen te staan. Zeer goed handvat voor biografen en life writers.’ Linders noemt ten slotte nog Maaike Meijers biografie M. Vasalis (2011) die ze bijzonder knap en inlevend vindt, hoewel op onderdelen te uitgebreid, en de biografie van Geert Van Oorschot (2015) door Arjen Fortuin: ‘omdat hij de man zo goed neerzet, als uitgever, als tragische persoonlijkheid, als volhouder. Fijn geschreven ook, toch een heel belangrijk criterium. Je moet de aandacht van de lezer ook weten vast te houden door de taal.’ Janneke van der Veer waardeert onder andere de biografie van Pim Boellaard (2008) door Jolande Withuis, Doe nooit wat je moeder zegt. Annie M.G. Schmidt - de geschiedenis van haar schrijverschap (1999) door Joke Linders, en de biografie van Helene Kröller-Müller (2010) door Eva Rovers. Voor Van der Veer zijn dit voorbeelden van biografieën die een overtuigend beeld geven van het leven van de gebiografeerde in relatie tot zijn of haar (maatschappelijke) betekenis: ‘Ze plaatsen het levensverhaal in een bepaalde context en zijn geschreven vanuit een zekere visie op de gebiografeerde. Deze biografieën zijn meer dan een verzameling feiten. Daarnaast zijn ze - niet onbelangrijk! - prettig leesbaar.’ Joep Boerboom geeft aan dat er veel biografieën zijn die hij - om verschillende redenen - goed vindt. Met de biografie van Jan Terlouw was zijn eigen doel een boek te schrijven dat zowel voor politiek geïnteresseerden als voor de liefhebbers van Terlouw als (jeugdboeken)schrijver interessant zou zijn. Het bij elkaar brengen van die twee ‘werelden’ vindt hij belangrijk en ‘[h]et moest een toegankelijk en prettig leesbaar boek worden.’ Een aantal aspecten wordt meerdere malen genoemd: het onderwerp in zijn of haar context plaatsen, de persoon zelf - werk, persoonlijkheid, betekenis - goed neerzetten, en er een prettig leesbaar verhaal van maken. Naar aanleiding van de antwoorden komen weer nieuwe vragen naar voren. Hoe verhouden inleven en afstand houden zich tot elkaar? Hoe doe je recht aan zowel de persoon, zijn of haar werk en de context? Hoe aanwezig is de bio- | |||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||
graaf in het verhaal? En waar ligt de balans tussen feiten weergeven en een prettig leesbaar verhaal schrijven? | |||||||||||
Op zoek naar de gulden snede: de verhouding tussen feit en fictieAls de wetenschappelijke en de literaire benadering de twee hoofdrichtingen zijn in het beantwoorden van de vraag welke mogelijkheden er zijn om inzicht te krijgen in de complexe werkelijkheid van een leven (Fontijn, 1992, p. 40), waar leggen biografen dan de nadruk? Hoe combineer je wetenschap en literatuur? Hoe vertaalt zich dat in de verhouding tussen feiten en fictie? Joep Boerboom is heel stellig in zijn antwoord: ‘Het doel zou moeten zijn het leven van de hoofdpersoon zo waarheidsgetrouw mogelijk te beschrijven. Anders schrijf je geen biografie, maar een roman.’ In Biography: A Very Short Introduction (2009) bespreekt Hermione Lee de opvatting dat het verhaal waar moet zijn. Omdat biografieën doorgaans over bestaande personen - niet over fictionele of mythologische figuren - gaan, verwachten we dat de biograaf zich houdt aan de werkelijkheid, de waargebeurde feiten uit het leven van de betreffende persoon (pp. 6-7). Maar Lee bespreekt twee aspecten die deze opvatting compliceren: het gebruik van dramatische of fictieve elementen in biografie, en de afhankelijkheid van bronnen. Dit tweede aspect komt verderop aan bod. Wat betreft het eerste aspect wijst Lee op het verhalend karakter van biografie: het is een vorm van ‘narrative’, een verhaal of vertelling, niet slechts een opsomming van feiten (p. 5). Verhalen vertellen betekent per definitie ordening in een leven brengen, een hiërarchie aanbrengen in de gebeurtenissen, kortom van een plot uitgaan: ‘Het verhaal dat het leven van iemand interpreteert is dus meer dan een kopie van dit leven; het verrijkt en verdicht de betekenis van de werkelijkheid van een leven.’ (Fontijn, 1992, pp. 95-96) Als dit het geval is, waar ligt dan de grens tussen biografie en roman? Is er een ideale verhouding tussen feit en fictie? ‘Ja, de gulden snede natuurlijk,’ zegt Joke Linders, ‘maar daar zijn mensen al eeuwen naar op zoek.’ Voor Linders hoort echte fictie - ‘verzinsels’ - niet thuis in biografie. Wel is er ruimte voor waarschijnlijkheden, als in ‘het is niet onlogisch of onmogelijk dat ...’, en indirect bewijs kan wat haar betreft ook zolang het als zodanig wordt gepresenteerd. Voor Linders kan het | |||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||
fictionele wel een functie hebben in de verhaal- of verteltrant: ‘Een dialoog invoeren op basis van brieven of andere documenten kan soms goed werken. Net als een sfeertekening.’ In haar eigen biografisch werk heeft ze een ontwikkeling doorgemaakt in het gebruik van fictionele (of dramatiserende) elementen: ‘Naarmate ik meer ervaring kreeg met het genre durfde ik ook verhalender, pakkender, spannender te gaan schrijven. In Witte zuster in donker Afrika en Tussen ganzenveer en telefoon is zeker ook sprake van fictionalisering.’ Eerder vertelde Joke Linders dat ze zich voor Witte zuster in donker Afrika heel letterlijk inleefde in Aagje Wesselingh, haar tante. Door in haar tantes voetsporen te treden begon ze haar onderwerp beter te begrijpen en voelde zich vrijer om haar gevoelens in te vullen: En dat is het grensgebied waar een biograaf de gebeurtenissen zoals die zich in de werkelijkheid hebben ontvouwd, kan proberen aan te vullen. De verdichting van de feiten ligt tegen het verzinnen aan, het is een voorwaarde voor literatuur. Een biograaf mag niets verzinnen, maar moet zijn gegevens wel tot een verhaal maken, modelleren. Het verhaal van een mensenleven heeft de verbeelding van de romancier nodig.Ga naar voetnoot3 Ook Janneke van der Veer is van mening dat je als biograaf niet ontkomt aan een zekere ‘verdichting’: ‘Het gaat immers om mijn structurering en mijn interpretatie van de gegevens. Het is het leven van Diet Kramer zoals ik het vertel, het is mijn constructie van haar leven. Als biograaf moet je je daarvan steeds bewust zijn.’ Dit komt ook terug in de opvatting van Monica Soeting, die een biografie beschouwt ‘als een verhaal gebaseerd op verhalen die tot stand zijn gekomen binnen de geleefde werkelijkheid’. Janneke van der Veer, die bezig is met haar promotieonderzoek naar het leven en werk van Diet Kramer, benadrukt daarbij wel dat de ‘verdichting’ de wetenschappelijkheid van de biografie niet in de weg hoeft te staan: ‘De controleerbaarheid en verifieerbaarheid van gegevens staan steeds voorop.’ We kunnen in de antwoorden van de biografen in narratologische termen globaal onderscheid maken tussen de histoire of geschiedenis - het geheel van de vertelde gebeurtenissen - en het discours of verhaal - de manier waar- | |||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||
op die gebeurtenissen in de tekst zijn geordend in een specifieke vorm, chronologie en ritme, en vanuit een bepaald perspectief.Ga naar voetnoot4 Op het niveau van de geschiedenis is er het streven naar waarheidsgetrouwheid, controleerbaarheid en verifieerbaarheid. Op het niveau van het verhaal wordt gesproken van verdichting of een zekere mate van verbeelding. De grens tussen geoorloofde ‘verdichting’ en ongeoorloofde ‘verzinsels’ lijkt eenduidig. Toch is het onderscheid tussen histoire en discours in biografie niet zo scherp te maken. De woorden van Janneke van der Veer, die spreekt van ‘mijn structurering en mijn interpretatie van de gegevens’, wijzen hier al op: het waarheidsprincipe van biografie wordt verder gecompliceerd door de afhankelijkheid van bronnen (Lee, 2009, p. 6). | |||||||||||
‘Eén bron is geen bron’: over biografen en hun bronnenNaast de literaire aspecten, die voortkomen uit het verhalend karakter van biografie, zijn er ook de wetenschappelijke aspecten die voor een belangrijk deel betrekking hebben op het proces van het verzamelen, verwerken en presenteren van het bronnenmateriaal (Fontijn, 1992, p. 48). In het ideaal van de wetenschappelijke biografie, afkomstig uit de negentiende eeuw, wordt de claim van objectiviteit en waarheid gehandhaafd op basis van het gebruik van methoden en technieken van wetenschappelijk onderzoek (p. 40). In de twintigste eeuw, met de professionalisering van biografie en de nadruk op authenticiteit en verificatie, is de norm ontstaan dat alle gebruikte bronnen geïdentificeerd moeten worden (Lee, 2009, pp. 10-11). Die controle, alsook de gedachte dat bronnen de ‘waarheid’ in pacht hebben, is echter niet vanzelfsprekend (ibid.). De bijdrage van Aart Broek, elders in dit nummer, is in dit opzicht ook zeer interessant. De rol van biografen is evenzeer complex: zij verzamelen en ordenen het bronnenmateriaal niet alleen, maar moeten het ook interpreteren en beoordelen op waarheidswaarde, wat op zichzelf niet onproblematisch is (Fontijn, 1992, p. 53). Uit de antwoorden van de biografen komt een grote diversiteit aan soorten bronnen naar voren: archiefmaterialen van musea, uitgeverijen, stads- | |||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||
archieven, persoonlijke archieven, artikelen, brieven, bestaande interviews en eigen interviews - met het onderwerp zelf (indien nog in leven), met naasten, collega's, etc. -, foto's, manuscripten, dagboeken, genealogische databanken, enzovoort. Soms heeft een biograaf te maken met een onderwerp waarvan niet veel materiaal voor handen is, of waarvan een bepaald soort materiaal ontbreekt. In haar onderzoek naar Diet Kramer verwachtte Janneke van der Veer aanvankelijk niet veel egodocumenten of persoonlijk materiaal te vinden: ‘Veel persoonlijke eigendommen van Diet Kramer, inclusief correspondentie, zijn verloren gegaan tijdens haar verblijf in interneringskampen in de Tweede Wereldoorlog.’ Via bronnenonderzoek in archieven en collecties en oproepjes in tijdschriften vond ze toch verschillende brieven en egodocumenten: ‘Je kunt dat biografengeluk noemen. Ook de familie heeft diverse brieven en andere egodocumenten beschikbaar gesteld. Al met al kwam er meer materiaal tevoorschijn dan ik aanvankelijk verwachtte.’ Monica Soeting had eveneens te maken met het feit dat er over haar onderwerp, Cissy van Marxveldt, aanvankelijk weinig materiaal was. Het Letterkundig Museum had geen documenten van en over haar en het archief van haar uitgeverij bestond niet meer: ‘Gelukkig bezaten haar kleindochters nog een aantal brieven, foto's, een manuscript, een dagboek en een contract.’ Verder vond ze via DelpherGa naar voetnoot5 gepubliceerde interviews en recensies. In genealogische databanken en in stadsarchieven zocht ze naar verdere informatie. Aan de hand van die bronnen ging ze volgens de zogenaamde sneeuwbalmethode op zoek naar verdere gegevens. Joep Boerboom had in zijn biografisch werk over Jan Terlouw juist te maken met een onderwerp waarover heel veel informatie beschikbaar is. Hij heeft veel van en over Jan Terlouw gelezen: boeken, artikelen, interviews, etc. Een paar keer is hij de archieven ingedoken: ‘Daarnaast heb ik uitvoerig met Terlouw, zijn vrouw en kinderen en met diverse mensen uit zijn omgeving gesproken, zoals zijn uitgever en politici.’ Terlouw zelf is al vele malen geïnterviewd, dus vooral de gesprekken met zijn naasten vormden voor Boerboom een belangrijke aanvulling. | |||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||
Ontoegankelijkheid, onbetrouwbaarheid en subjectiviteit komen ook aan bod. Janneke van der Veer heeft overwogen ook speurwerk in Indonesië te verrichten naar Diet Kramer, maar heeft daar uiteindelijk van afgezien: ‘Er waren geen concrete aanwijzingen dat hier relevante gegevens te vinden zouden zijn en uit informatie van de archivaris van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde bleek dat de archieven in Indonesië weinig toegankelijk zijn voor westerse onderzoekers.’ Monica Soeting liep tegen een ander probleem aan: ‘Aanvankelijk waren alle bronnen even waardevol. De enige niet-waardevolle bronnen bleken mensen die ten onrechte beweerden iets over Van Marxveldt te weten.’ Janneke van der Veer is zich, zeker bij interviews, zeer bewust van subjectiviteit, en niet alleen van de geïnterviewde: ‘De manier waarop de vragen worden gesteld, is van invloed op de antwoorden die worden gegeven.’ Brieven en (andere) egodocumenten kunnen ook niet zondermeer voor waar worden gehouden: [Diet Kramers] epistels representeren wat zij op dat moment aan de geadresseerden kwijt wilde. Wellicht hield ze dingen achter. Ook hoeft niet alles wat ze in brieven bloot heeft gegeven, waar te zijn. Misschien gaf ze een mooier beeld van de werkelijkheid dan die was of stelde ze dingen juist minder positief voor. Hoe gaan biografen om met onbetrouwbaarheid of subjectiviteit van bronnen? Joke Linders hanteert het devies: ‘Hoe meer bronnen hoe beter, niet per se eenvoudiger.’ Bronnen, vooral persoonlijke documenten als brieven, dagboeken en orale bronnen, kunnen elkaar nogal eens tegenspreken: ‘dan is hoor en wederhoor een absolute voorwaarde.’ Janneke van der Veer wijst hier ook expliciet op: ‘Elke bron moet kritisch worden bekeken. Er wordt immers weleens gezegd: één bron is geen bron.’ Beschikbare (ego)documenten moeten voortdurend aan een kritische beschouwing worden onderworpen en de inhoud ervan moet zoveel mogelijk getoetst worden aan andere bronnen. Bronnen spreken elkaar soms tegen over een bepaalde kwestie: ‘Soms kan het dan zo zijn dat je op grond van weer andere bronnen toch tot een conclusie kunt komen over die kwestie.’ Voor Van der Veer staan controleerbaarheid en verifieerbaarheid voorop: ‘Het proces voorafgaande aan die conclusie moet dan worden beschreven, als een soort verantwoording. Maar | |||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||
er zijn natuurlijk ook kwesties waarbij zo'n conclusie niet mogelijk is, een open plek dus.’ Als bronnen elkaar tegenspreken moet je dat, wat Joke Linders betreft, laten zien en dan kan je daar als biograaf gerust een eigen gemotiveerde keuze uit maken: ‘Als het maar inzichtelijk wordt gemaakt. Van mij mag een biograaf in dat opzicht zijn of haar stem laten horen, maar alles met mate.’ Voor Janneke van der Veer is het zelf invullen van open plekken een van de grootste zondes voor biografen. Net als Joke Linders is ze van mening: ‘Je kunt wel een idee of veronderstelling geven, maar die mag dan zeker niet als vaststaand feit worden gepresenteerd.’ Daarbij zijn open plekken wat haar betreft ook de punten waarop ruimte ontstaat voor toekomstig onderzoek: ‘Daarin volg ik het standpunt van Richard Holmes waar hij stelt dat een biografie altijd iets provisorisch ademt en dus nooit absoluut is. De definitieve biografie bestaat niet.’ Joep Boerboom noemt ‘de feiten die je niet kent zelf verzinnen zonder dit te vermelden’ eveneens als de grootste zonde die een biograaf kan begaan. Dat betekent voor hem echter niet dat je als biograaf enkel en alleen de bronnen, of het onderwerp, voor zich laat spreken: ‘Het manuscript heb ik aan Terlouw voorgelegd, zodat hij feitelijke onjuistheden kon corrigeren. Als biograaf had ik het laatste woord; het is dus geen geautoriseerde biografie.’ Voor Monica Soeting is een goede biograaf iemand die niets voor lief neemt: ‘Een goede biograaf moet ook niet constateren dat iemand fabuleert of overdrijft, maar zich afvragen waarom iemand dat doet.’ De biograaf moet daarbij, wat Soeting betreft, steeds beseffen dat het antwoord dat zij of hij op die vraag vindt, haar of zijn eigen antwoord is. Hoewel het gebruik van bronnen een cruciale rol speelt in het biografisch proces en in onze beoordeling van de ‘waarheidswaarde’ van biografieën, is het uiteindelijk de biograaf die op basis van selectie, beoordeling en interpretatie de levensgeschiedenis (histoire) construeert. Het gebruik van bronnen wordt door elk van de biografen dan ook expliciet gekoppeld aan de eigen rol, of de eigen stem, in dat proces. Een gerelateerde kwestie die door Hermione Lee wordt besproken is de opvatting dat de biograaf objectief moet zijn (2009, pp. 12-13). De vraag in hoeverre objectiviteit wenselijk en mogelijk is in biografie, is echter altijd aan de orde geweest (p. 12). | |||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||
De (on)zichtbare biograaf tussen objectiviteit en EinfühlungVooral in de modernistische periode, toen een tegenreactie tegen een autoritaire, publieke stijl van biografie ontstond, is beargumenteerd dat alle biografie een vorm van autobiografie is (Lee, 2009, p. 12). Wat Lee betreft moet de biograaf in elk geval toegeven dat de keuze voor een bepaald onderwerp een zekere persoonlijke motivatie en betrokkenheid met zich meebrengt. Jan Fontijn stelt bovendien dat de theoretische literatuur wat betreft de afstand tussen biograaf en gebiografeerde vrij uniform wijst op de noodzaak om zich met de held(in) te identificeren: ‘Pas met behulp van Einfühlung is men in staat de nuances van een vroeger leven op het spoor te komen en te begrijpen.’ (1992, p. 61) Hij verwijst onder andere naar Richard Holmes' Footsteps (1985) waarin verschillende stadia van identificatie in het biografisch proces aan bod komen: na het stadium van de vereenzelviging volgt idealiter ‘een zekere mate van objectivering [...] zonder dat de identificatie geheel verdwijnt.’ (Fontijn, 1992, p. 62) Daarbij wijst Lee erop dat pure objectiviteit niet bestaat: ‘We schrijven vanuit een bepaalde positie geconstrueerd door onze geschiedenis, nationaliteit, ras, gender, klasse, educatie, overtuigingen.’ (p. 12) In de ideale situatie, zo stelt ook Lee, moet er enige betrokkenheid zijn, en moet er ook kritische afstand zijn (p. 13). Herkennen de biografen dit ‘probleem’? Waar ligt voor hun de balans? En in hoeverre ben je als biograaf zichtbaar in een biografie? Janneke van der Veer noemt als valkuil voor biografen dat je je te veel laten leiden door een bepaalde kijk op zaken: ‘Soms zijn dingen toch anders dan je aanvankelijk dacht. Je moet altijd kritisch kijken naar je eigen bevindingen.’ Een andere valkuil is wat haar betreft dat je je als biograaf te veel identificeert met je onderzoeksobject: ‘Je moet een zekere afstand bewaren om kritisch te kunnen zijn ten aanzien van de verzamelde informatie.’ Een biograaf kan volgens haar tussen de regels door zichtbaar zijn in een biografie: ‘Misschien kun je zelfs zeggen dat hij aanwezig moet zijn, vooral wat betreft het proces waarlangs de biografie tot stand is gekomen.’ Zo moet gevolgd kunnen worden hoe bepaalde conclusies zijn getrokken, of juist niet zijn getrokken. Een biografie is wat haar betreft dan ook niet alleen het levensverhaal van iemand, maar moet ook laten zien hoe dat levensverhaal tot stand is gekomen: ‘Overigens wil dat niet zeggen dat de biograaf als “ik” | |||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||
in het boek moet voorkomen. Zelf vind ik dat nooit zo prettig lezen. Maar op de achtergrond is de biograaf wel aanwezig. Dat geldt zeker ook voor de visie waaruit een biografie is geschreven.’ Ook hierin staat controleerbaarheid voorop. Ze wijst op het belang van een inleiding c.q. verantwoording: ‘Hierin kan bijvoorbeeld worden aangegeven welke keuzes zijn gemaakt, welke bronnen zijn gebruikt en hoe die zijn gebruikt, etc.’ Als grootste valkuilen voor biografen noemt Joke Linders ‘teveel sympathie of antipathie tonen voor het onderwerp’, en ook ‘door de bomen het bos niet meer zien’: ‘Ook een lifewriter moet kunnen/durven schrappen.’ In een eerdere bijdrage aan Literatuur zonder Leeftijd over haar biografie van An Rutgers van der Loeff schreef Joke Linders dat iedere biograaf worstelt met de vragen: ‘Hoe leer ik mijn onderwerp kennen en welke gegevens zijn relevant/noodzakelijk voor de biografie die ik wil schrijven?’ (1990, p. 3) Het leren kennen van het onderwerp vraagt om volledige toegang tot het leven van de persoon. In het geval van Witte zuster in donker Afrika (2008) deed ze dat door letterlijk de voetstappen van haar onderwerp te volgen. In het geval van An Rutgers van der Loeff door bronnenonderzoek en interviews: ‘Maar al te dikwijls voelde ik me bij het stellen van vragen en lezen van privé-documenten een indringer, iemand die zich schuldig maakt aan ongewenste intimiteiten.’ (ibid.) Het eigenlijke schrijven van de biografie is wat Linders betreft een ander proces: ‘Het antwoord op de tweede vraag ligt bij wat nodig is voor het begrijpen van de geportretteerde, niet bij wellicht menselijke, maar ordinaire nieuwsgierigheid en sensatiezucht.’ (1990, p. 3) De biograaf speelt in beide processen een enorme rol, maar, zegt Linders: ‘Ik vind dat je als biograaf zelf niet zichtbaar moet zijn.’ Als grootste zonde voor biografen noemt ze dan ook: ‘Het woordje “ik” als het de biograaf betreft.’ In een interview met Eric Palmen voor Biografieportaal.nl vertelde Joep Boerboom dat zijn keuze om een biografie van Jan Terlouw te schrijven, voortkwam uit een tweezijdige persoonlijke interesse: ‘De keuze viel op Terlouw omdat hij, behalve politicus, ook schrijver is. Ik had het idee opgevat om door de bril van zijn boeken naar zijn leven en politieke ideeën te kijken.’ (Palmen, 2016, z.p.) Boerboom heeft zichzelf altijd geïnteresseerd voor politiek en Terlouws Koning van Katoren behoort tot zijn favoriete jeugdboeken. Boerboom vertelt ons dat sommige lezers vonden dat hij in zijn boek meer uitgesproken had mogen zijn in zijn eigen mening over Jan Terlouw: ‘Toch | |||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||
druk je als biograaf ook je stempel zonder je eigen mening er dik bovenop te leggen, bijvoorbeeld door de keuzes die je maakt: op welke elementen uit het leven van je hoofdpersoon ga je in en vestig je extra aandacht, wie laat je aan het woord?’ Hij is ervan uitgegaan dat de lezer vervolgens prima in staat is om zijn eigen conclusies te trekken. ‘Toch zou ik bij een volgende biografie waarschijnlijk minder terughoudend zijn met het geven van een eigen oordeel.’ Voor Monica Soeting zijn de objectiviteit en zichtbaarheid van de biograaf eigenlijk niet in Frage. Voor haar is een biograaf uit de aard der zaken - keuze van onderwerp, opzet, zwaartepunt en stijl - zichtbaar in een biografie. Sommige biografen, zoals Holmes en Härtling, nemen de lezer af en toe apart om iets toe te lichten. Dat vindt Soeting heel aangenaam ‘als het goed gebeurt (en niet om redenen van ijdelheid), want dat maakt goed zichtbaar dat een biografie nu eenmaal geen objectieve weergave van een leven is.’ Wat betreft de relatie tussen biograaf en gebiografeerde en (de indruk van) objectiviteit in biografie komt uit de opvattingen van de vier biografen naar voren dat persoonlijke interesse, en het inleven en begrijpen van het onderwerp inderdaad een belangrijke rol spelen in het biografisch proces. Alle vier zijn ze zich welbewust van het feit dat de biograaf per definitie aanwezig is in de biografie, in de keuzes die zij of hij maakt. Hoe zich dat vertaalt in het kenbaar maken van de rol van de biograaf in de tekst zelf, is voor de biografen verschillend. Janneke van der Veer geeft heel duidelijk de voorkeur aan een expliciet wetenschappelijke benadering van dit vraagstuk; Monica Soeting drukt waardering uit voor wat een meer literaire benadering genoemd kan worden (vgl. Fontijn, 1992, p. 40). Dat in biografie het gebruik van ‘ik’ waar het de biograaf betreft vaak wordt vermeden, is als een van de conventies te beschouwen die in dit genre bijdraagt aan het scheppen van de ‘werkelijkheidsillusie’Ga naar voetnoot6 op het niveau van het discours. | |||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||
Het leven schrijven: de wieg en het graf, privé en publiek, individu en geschiedenisAndere genreconventies die bijdragen aan die ‘werkelijkheidsillusie’ zijn gerelateerd aan de opvatting dat een biografie het hele leven zou moeten beslaan (Lee, 2009, pp. 8-9). Opvattingen over wat men onder ‘het hele leven’ verstaat zijn door de tijd heen veranderd, vooral waar het de verhouding tussen het private en publieke leven betreft. Waar tot het midden van de twintigste eeuw de nadruk op iemands publieke rol en betekenis lag, zoeken we tegenwoordig vaak ook ‘de mens’ erachter (p. 8). Bovendien impliceert het ‘hele leven’-principe dat biografieën chronologisch zijn opgebouwd, hoewel deze ‘regel’ zo vaak gebroken is, voegt Lee toe, dat hij ongegrond kan worden verklaard (ibid.).Ga naar voetnoot7 Een aanverwant probleem voor biografen is dat het ordenen van aspecten van een leven op basis van verhalende samenhang ook eenheid in het leven zelf veronderstelt (Fontijn, 1992, pp. 64-65). Maar welke eenheid gebruik je om de duizenden verzamelde feiten te ordenen? Naast het aanbrengen van verhalende structuur, is er ook ‘een visie nodig waarbinnen de bonte hoeveelheid gegevens hun plaats krijgen’ (p. 63). Voor welk principe of concept kiezen de biografen in hun werk? Werken ze chronologisch of thematisch? Wat willen ze met het biografisch werk laten zien? Ieder van de biografen gaat in zijn of haar werk in hoofdzaak uit van een chronologisch concept, hoewel regelmatig gecombineerd met een thematische aanpak. In zijn biografie van Jan Terlouw licht Joep Boerboom een aantal thema's in aparte hoofdstukken uit, zoals het jeugdboekenschrijverschap van Terlouw, en zijn gezinsleven: ‘Ik vond het belangrijk de mens achter de schrijver en de politicus te laten zien. Vooral in politieke biografieën wordt het privéleven van de gebiografeerde vaak in een paar bijzinnen afgedaan.’ Naast waarheidsgetrouwheid hecht Boerboom ook aan volledigheid in het beeld dat een biografie van iemand schetst. Daarin ligt, wat hem betreft, echter ook een misvatting of valkuil: ‘Biografen willen vaak | |||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||
te volledig zijn. Dat levert dikke boeken op met veel details, zonder dat dit een vollediger beeld van de gebiografeerde geeft.’ Welke gegevens ze relevant/noodzakelijk acht, koppelt Joke Linders - zoals gezegd - aan de vraag wat voor biografie ze wil schrijven, waarbij ze steeds het begrijpen van de geportretteerde nastreeft (1990, p. 3). Haar benadering is door de tijd heen veranderd. Haar eerste ‘proeve’, An Rutgers van der Loeff, pakte ze zo feitelijk mogelijk en chronologisch aan: ‘Ze leefde nog toen ik eraan begon. Ik wilde haar betekenis als schrijfster aantonen.’ Het werk over Annie M.G. Schmidt spitste Linders, deels noodgedwongen,Ga naar voetnoot8 eveneens toe op het schrijverschap: ‘Wie en wat waren de bron voor haar schrijverschap? Welke factoren/ omstandigheden/ karaktertrekken/ etc. hebben een stempel gedrukt op haar ontwikkelingen als schrijfster? Van welke invloed was de ontvangst van haar werk?’ De biografie van Max Velthuijs (2003) en die van Han G. Hoekstra (2011) pakte ze thematisch-chronologisch aan, waarbij in die laatste, geschreven met Janneke van der Veer, veel aandacht uitging naar de tijd en context waarin hij leefde en werkte. In Witte zuster in donker Afrika (2008) is veel ruimte voor inleving, voor emoties en verbeelding. Voor Janneke van der Veer sluit de chronologische aanpak het meest aan bij het doel van haar onderzoek: ‘Een beeld geven van de ontwikkeling van het schrijverschap van Diet Kramer in relatie tot haar persoonlijk leven en de positionering van dat schrijverschap in de contemporaine literairculturele en maatschappelijke context.’ Voor Van der Veer is een goede biografie allereerst gebaseerd op controleerbare feiten. Daarnaast moet een goede biografie iets nieuws brengen. Dat nieuwe kan verband houden met een bepaalde visie die de biograaf op de gebiografeerde heeft, maar, zo benadrukt ze, vanzelfsprekend moet je daarbij uitkijken voor een tunnelvisie. Je moet de feiten niet ondergeschikt maken aan die visie: | |||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||
Bovendien, een mens heeft vele kanten, heeft meerdere rollen, bevindt zich in verschillende contexten en kringen, en maakt tal van gebeurtenissen mee die van invloed zijn op zijn of haar doen en laten. Dat maakt het noodzakelijk om genuanceerd met die visie om te gaan. Je kunt iemands leven niet in een strak stramien stoppen. Jan FontijnGa naar voetnoot9 spreekt wat dat betreft van de mythe van de coherente persoonlijkheid. Hiermee raakt ze aan een opvatting van biografie die ook Hermione Lee bespreekt: ‘Biografie is een onderzoek naar identiteit’ (2009, pp. 15-16). Het denken over identiteit en het ‘zelf’ - waaruit het bestaat en hoe het tot uitdrukking komt - is sterk aan verandering onderhevig. Het indelen van personen in universele typen of categorieën van identiteit dat veel vroege biografieën kenmerkt, maakte halverwege de achttiende eeuw plaats voor nadruk op individualiteit, originaliteit en uitzonderlijkheid, en met de opkomst van de psychoanalyse verschuift de aandacht eind negentiende en begin twintigste eeuw naar fragmentatie, tegenstrijdigheid en onkenbaarheid (p. 15). Hoe dan ook, zegt Lee, omdát biografie het verhaal van een persoon vertelt, gaat het uit van een bepaalde manier van denken over identiteit en ‘selfhood’ (p. 14). Het hanteren van een specifieke theorie is daarbij niet noodzakelijk. Het kan zelfs nadelig werken, waarschuwt Lee, omdat ze achteraf als beperkend of simplificerend kunnen worden gezien (p. 15). Monica Soeting heeft in haar biografie van Cissy van Marxveldt gekozen voor een verhalend, chronologisch concept, met het thema van de zelfrepresentatie - de wijze waarop Van Marxveldt zich in het openbaar als schrijfster presenteerde - als rode draad (zie Soeting, 2011): ‘Ik koos voor het chronologisch concept, omdat er nog niet eerder een omvattende biografie van Van Marxveldt is verschenen en de biografische schetsen die eerder zijn gepubliceerd vol fouten zitten. Op deze manier kan de biografie - hoop ik - als een fundament dienen voor volgende studies over leven en werk van Van Marxveldt die dan niet per se chronologisch hoeven te zijn.’ Voor Soeting is ook het in de tijd plaatsen van de gebiografeerde van belang, maar dat moet dan wel genuanceerd gebeuren. De grootste valkuilen en ‘zonden’ voor biografen die Soeting op ons verzoek benoemt, zijn gerelateerd aan dit aspect: | |||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||
‘Te denken dat je alles in tijdperken of stromingen kunt indelen en mensen aan de hand van dergelijke constructies kunt karakteriseren.’ Het gebruik van grove anachronismen en van abstracte, nietszeggende woorden als tijdgeest, men, vroeger, ‘de kerk’, als ook de idee dat bepaalde inzichten pas in ‘onze’ tijd tot stand zijn gekomen en dat de geschiedenis van ‘de’ mensheid teleologisch verloopt, vindt ze storend in biografie: Zo heb ik tientallen biografieën van vrouwen gelezen waarin gesteld wordt dat het heel bijzonder was dat de vrouw in kwestie een goede opleiding kreeg, omdat meisjes in het verleden niet naar school mochten of zoiets. Dat zijn luie uitspraken. Of een meisje een opleiding kreeg hing af van haar klasse, de instelling van haar ouders, financiën en nog veel meer. Een biografie moet clichés ontkrachten, niet bevestigen. Wat Soeting betreft zouden biografen als oefening een dwarsdoorsnede van de huidige tijd in hun eigen land moeten maken om zich bewust te worden van de enorme hoeveelheid verschillende stemmen, meningen en opvattingen die er tegelijkertijd klinken. Als absolute doodzonde noemt ze dan ook de uitspraak dat iets nu eenmaal tot een bepaalde tijd hoorde, dat ‘men’ dat ‘destijds’ gewoon vond. Als voorbeeld noemt ze slavernij: ‘De slaven zelf vonden slavernij vast niet gewoon. En als er niet vanaf het begin van de slavernij mensen waren geweest die het met hen eens waren, was er nooit een einde aan gekomen.’ Naast biografie als onderzoek naar identiteit, is hier ook de opvatting van biografie als een vorm van geschiedenis/geschiedschrijving relevant. Geen mens leeft in isolatie van zijn of haar tijd. Biografie, ze stelt Lee, heeft een verplichting aan het individu zowel als aan die context (2009, p. 13). Dit is niet alleen een kwestie van perspectief of van narratieve strategie, de relatie tussen het individu en zijn of haar tijd is ook een politieke kwestie: welke levens worden verteld en hoe die levens worden verteld, zegt iets over de waarden binnen een samenleving (p. 14). Historici kijken soms kritisch naar biografie vanwege de concentratie op een individueel leven als ‘misleidende manier om over het verleden te schrijven’ (ibid.). Tegelijk is er sinds de tweede helft van de twintigste eeuw ook onder historici meer aandacht gekomen voor ‘het egodocument’ als historische bron (zie Johannes & Dekker, | |||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||
1999; Meijer, 2014). Voor Soeting ligt de zin van het biograferen in ‘je inleven in een andere tijd, een andere plaats en een ander leven’. Daarbij benadrukt ze: ‘Niemand is de tijd vooruit, je kunt hoogstens iets anders denken dan de meeste mensen doen.’ | |||||||||||
Als biografen het leven van (kinderboeken)schrijvers schrijven...In De Nederlandse schrijversbiografie (1992) stelt Jan Fontijn dat de schrijversbiografie van de gewone biografie verschilt omdat de gebiografeerde een literair oeuvre op haar naam heeft staan: ‘Dat literaire oeuvre is meestal de reden waarom we belangstelling voor de persoonlijkheid en het leven van de auteur hebben. Wie een biografie van een schrijver maakt, zal daarom het literaire werk een plaats moeten geven in zijn biografie.’ (p. 87) Enerzijds brengt aandacht voor iemands schrijverschap literatuurhistorische, -sociologische en -theoretische inbedding mee. Anderzijds is er de vraag: ‘welke waarde heeft het werk als bron voor de kennis over het leven en de persoonlijkheid van de schrijver?’ (ibid.) Gelden er volgens de biografen specifieke eisen voor schrijversbiografie? De literatuurhistorische, -sociologische en -theoretische inbedding van het schrijverschap wordt door zowel Joke Linders als Janneke van der Veer expliciet genoemd. Wat Joke Linders betreft is dit echter niet anders dan ‘bij welke vorm van lifewriting dan ook’: ‘werk/ daden/ producten/ betekenis van je held moet je in alle gevallen goed kennen/ waarderen/ begrijpen om er iets zinnigs over te kunnen zeggen.’ Daarbij spelen de persoonlijke interesse en kennis van de biograaf een belangrijke rol: ‘Ik zal dus nooit een biografie willen of kunnen schrijven van een natuurkundige bijvoorbeeld, zelfs al had ik honderd brieven van hem/haar.’ Linders vindt dat een biografie recht moet proberen te doen aan waar de gekozen persoon in uitblonk. Of het nu over een schrijver gaat of niet: ‘Een biografie is (of hoort te zijn) een poging een mens in zijn tijd te plaatsen en te begrijpen. Zo doende krijg je misschien ook enig inzicht in je eigen handelen.’ Janneke van der Veer spreekt, in navolging van Jan Fontijn (1992, p. 8), van specifieke criteria voor een schrijversbiografie: ‘In een biografie van een schrijver moet je natuurlijk aandacht besteden aan zijn/haar werk, aan de invloeden die hij/zij onderging, welke drijfveren hij/zij had om te gaan schrijven, hoe de ontwikkeling van het | |||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||
schrijverschap was, hoe het werk werd ontvangen, in welke literaire kringen hij/zij functioneerde, enzovoort.’ Dat vraagt van de biograaf een intensieve verdieping in het werk van de auteur en in de literaire context. Wat betreft de vraag welke waarde het werk heeft als bron voor de kennis over het leven en de persoonlijkheid van de schrijver (Fontijn, 1992, p. 87), vindt Van der Veer dat levensfeiten niet uit het werk mogen worden afgeleid. Wel kan het werk, wat haar betreft, aanleiding zijn om bepaalde preoccupaties en opvattingen te veronderstellen, zoals in haar eigen onderzoek naar Diet Kramer: ‘Een vraag is bijvoorbeeld welke opvattingen in haar werk naar voren komen ten aanzien van kwesties als huwelijk en moederschap, het geloof en de contemporaine letterkunde.’ Het denkpatroon dat ze op die manier destilleerde, heeft ze vervolgens getoetst aan andere bronnen met het doel na te gaan in hoeverre Diet Kramer leefde naar de opvattingen die ze uitdroeg in haar werk. Ook Joep Boerboom en Monica Soeting noemen de relatie tussen leven en werk als specifiek onderdeel van schrijversbiografie. Joep Boerboom gaat uit van de vraag hoe het leven van de gebiografeerde terugkomt in het werk: ‘Ik heb in mijn Terlouw-biografie door de bril van zijn boeken naar zijn leven gekeken: de hoofdpersoon uit Oorlogswinter bleek treffende overeenkomsten te vertonen met de dertienjarige Jan Terlouw tijdens de Hongerwinter en Koning van Katoren bleek je te kunnen lezen als zijn politieke visitekaartje.’ Monica Soeting bekijkt de relatie tussen leven en werk vanuit omgekeerd perspectief: ‘Daarbij gaat het er niet om dat de biograaf het werk beschouwt als een verwijzing van het leven van de auteur, maar andersom: dat zij of hij kijkt hoe de auteur zijn of haar leven in het werk weergeeft.’ Ze verwijst hiervoor naar de formulering van Maaike Meijer in de inleiding van haar biografie M. Vasalis (2011): ‘In plaats van de tekst te reduceren tot zijn biografische bron, probeer ik Vasalis te volgen in het omgekeerde: het omdichten van leven tot literatuur.’ Enerzijds is er dus de behandeling van het werk van schrijvers als ‘biografisch feit’, anderzijds als ‘biografische bron’. In de geschiedenis van de schrijversbiografie moet, volgens Jan Fontijn, nog nader onderzocht worden hoe de behandeling van de relatie tussen leven en werk zich vanaf de negentiende eeuw ontwikkelt (1992, p. 89). Tot die tijd werden werk en leven naast elkaar beschreven. In de negentiende eeuw wordt, onder invloed van de | |||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||
Romantiek, in de literaire kritiek zeer expliciet een relatie gelegd tussen werk en leven, en dan vooral vanuit het perspectief van het autobiografisch karakter van literatuur (ibid.). In het midden van de twintigste eeuw wordt daar, vanuit de autonome literatuuropvatting, juist afstand van gedaan. In Theory of Literature (1948) stellen Wellek en Warren dat literatuur die autobiografische elementen bevat deze elementen zo rangschikt en omvormt dat ze hun specifieke persoonlijke betekenis verliezen; centraal staat de wijze waarop die omvorming in de tekst plaatsvindt (Fontijn, 1992, p. 90). De autonome literatuuropvatting wordt opgevolgd door poststructuralistische benaderingen die de tekstuele omvorming van een leven bijvoorbeeld vanuit kritische of intertekstuele perspectieven bekijken (zie Buikema, 2010; Meijer, 2014). ‘Onze’ biografen hanteren ieder een eigen opvatting, wat suggereert dat hedendaagse biografie ook op dit punt door pluriformiteit wordt gekenmerkt. Joke Linders, Joep Boerboom en Janneke van der Veer vinden dat aan een biografie van een kinderboekenschrijver dezelfde eisen gesteld moeten worden als aan een schrijversbiografie. ‘Een kinderboekenschrijver is gewoon een schrijver, net als een schrijver van literatuur voor volwassenen,’ zegt Van der Veer. Ze voegt daar echter twee nuanceringen aan toe. Ten eerste dat de biograaf van een kinderboekenschrijver misschien meer moeten toelichten waarom het onderwerp interessant is: ‘Zeker als de auteur niet zo bekend is, maar ook omdat jeugdliteratuur bij velen nog altijd op een lager treetje van de literaire ladder staat, ondanks het feit dat er de afgelopen decennia veel meer aandacht is gekomen voor onderzoek naar kinder- en jeugdboeken.’ Voor Van der Veer sluiten biografieën van kinderboekenschrijvers aan bij dat onderzoek en zijn daarom ook belangrijk. Ten tweede noemt ze dat de biograaf van een kinderboekenschrijver het werk ook moet plaatsen in een pedagogische context: ‘Jeugdliteratuur is immers van oudsher verbonden met pedagogische opvattingen. De vraag “wat is goed voor het kind” speelt een rol. Wat dat betreft moet je je natuurlijk ook afvragen hoe de betreffende kinderboekenschrijver daarover dacht.’ Monica Soeting verwijst naar het onderzoek van Helma van Lierop naar het zelfbeeld van kinderboekenschrijvers:Ga naar voetnoot10 ‘Dan zijn er absoluut speciale eisen, want dan is het noodzakelijk dat | |||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||
je, onder andere, de openbare uitspraken van een auteur over zijn of haar werk vergelijkt met privé-uitingen daarover en naar de zelfpresentatie van de auteur als schrijver van kinderboeken.’ Het onderzoek waar Soeting naar verwijst, laat onder andere zien dat in de afgelopen twintig jaar - de periode van de emancipatie van de jeugdliteratuur - de status van jeugdboekenauteurs wel enige verbetering kent, maar over het geheel genomen niet ingrijpend veranderd is (Van Lierop, 2012, p. 28). Zo vinden de meeste critici van volwassenenliteratuur het nog altijd niet nodig om kennis te hebben van het werk dat een dubbelpublieksauteur voor kinderen schreef (p. 26). Joke Linders wijst hier indirect ook op wanneer ze over kinderboekenschrijversbiografie stelt: ‘Het helpt wel als je het genre kent en een warm hart toedraagt.’ Als voorbeeld noemt ze de biograaf van Hans Andreus: ‘[Die] leek niet te weten dat zijn onderwerp voor kinderen schreef. Of hij wist het wel, want vermeldt even dat hij daar meer geld mee verdiende dan met zijn gedichten, maar daarmee was het onderwerp ook afgedaan.’ Het zelfbeeld van kinderboekenschrijvers is echter wel degelijk veranderd: het aantal van hen dat zich expliciet en kritisch mengt in het debat over die statusongelijkheid is gestaag toegenomen (p. 30). Soeting benadrukt dat in biografie van kinderboekenschrijvers dan niet alleen de externe status, maar ook het zelfbeeld moet worden meegenomen. | |||||||||||
ConclusieNa het bespreken van verschillende opvattingen over biografie komt Hermione Lee tot de conclusie dat de enige geldige regel voor biografie is: ‘Er zijn geen regels voor biografie’ (2009, p. 17). Er is een idee van biografie als het complete, ware verhaal van iemand, het laatste woord over een leven, dat blijft hangen, zegt Lee. Maar in de praktijk is het een pluriform, onstabiel genre waarvan de regels steeds veranderen: een definitieve biografie bestaat niet (ibid.). Monica Soeting, Joke Linders, Janneke van der Veer en Joep Boerboom geven in hun antwoorden allemaal blijk van een duidelijk bewustzijn dat het in biografie gaat om hun structurering en interpretatie, om hun constructie van het leven van hun onderwerp. Over het niveau van de | |||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||
histoire, de gebeurtenissen, spreken ze in termen van waarheidsgetrouwheid, volledigheid, controleerbaarheid, verifieerbaarheid, terwijl er op het niveau van het discours, de narratieve presentatie van de gebeurtenissen, ruimte of zelfs noodzaak wordt gezien voor verdichting, voor inleving en verbeelding. Allemaal streven ze ernaar (aspecten van) het leven en werk van hun onderwerp te plaatsen en te begrijpen in zijn of haar tijd of context: een proces waarin steeds een balans moet worden gezocht tussen identificatie en kritische distantiëring, tussen het individu en de geschiedenis, tussen eenheid en complexiteit. Daarbij speelt, naast de verhalende structuur, een bepaalde visie of thematische invalshoek een belangrijke rol in het ordenen, selecteren en interpreteren van het verzamelde en aan kritische beoordeling onderworpen bronnenmateriaal. Jan Fontijn wijst er dan ook op dat een biografie zijn belang niet zozeer ontleent aan de levensfeiten zelf, maar aan de wijze waarop die levensfeiten worden gestructureerd en gepresenteerd (1992, p. 96). In het geval van schrijversbiografie noemen de biografen enerzijds het belang van literatuurhistorische, -sociologische en -theoretische inbedding van het schrijverschap. Anderzijds is er de vraag in hoeverre en op welke manier het primair werk ook als biografische bron kan dienen, die door de biografen op verschillende manieren wordt beantwoord. Waar het kinderboekenschrijvers betreft, zien de meeste van hen geen wezenlijke verschillen met schrijversbiografie in het algemeen. Wel wordt door twee van hen gewezen op specifieke aspecten van de geschiedenis en positionering van jeugdliteratuur en haar auteurs. Joke Linders biografie van An Rutgers van der Loeff was, in 1990, de eerste biografie van een Nederlandse kinderboekenschrijver. Het feit dat er, sindsdien, steeds meer biografieën verschijnen over kinderboekenschrijvers vormt een belangrijke aanvulling in de externe waardering van de jeugdliteratuur. De antwoorden van deze vier biografen wijzen er echter al op dat de vraag welke mogelijkheden er zijn om inzicht te krijgen in de complexe werkelijkheid van het leven van kinderboekenschrijvers, uiteenlopend beantwoord wordt. Een interessante vraag is welke inhoudelijke keuzes daarbij het meest effectief bijdragen aan het verbeteren van de externe visie op jeugdliteratuur en de status van jeugdliterair auteurs (vgl. Van Lierop, 2012). Een open plek dus, die uitnodigt tot nader onderzoek naar de (Nederlandse) kinderboekenschrijversbiografie. | |||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||
Beknopt overzicht van de biografen en hun werkJoep Boerboom is auteur van de biografie Jan Terlouw. Jeugdboekenheld op het Binnenhof (Uitgeverij Boom, 2016). Eerder schreef hij al een portret van Neelie Kroes in de bundel De Nederlandse Eurocommissarissen (Uitgeverij Boom, 2010). Hij is redacteur van Biografieportaal.nl, interviewde schrijvers, tekende persoonlijke verhalen op en publiceerde in onder meer NRC Handelsblad en Trouw.
Joke Linders schreef verschillende biografische werken, beginnend met An Rutgers van der Loeff, een biografie (1990). Ze promoveerde op het werk Doe nooit wat je moeder zegt. Annie M.G. Schmidt - de geschiedenis van haar schrijverschap (1999). Daarna volgden onder meer Ik bof dat ik een kikker ben. Leven en werk van Max Velthuijs (2003), Dick Bruna (2006) met Koosje Sierman, Ivo de Wijs en Truusje Vrooland Löb, een serie deelstudies over Fiep Westendorp, Witte zuster in donker Afrika (2008), Han G. Hoekstra - biografie (2011) met Janneke van der Veer, en de fictieve biografie Tussen ganzenveer en telefoon. Drie voormoeders uit Amsterdam (2015).
Monica Soeting promoveerde in januari van dit jaar op een biografisch proefschrift over Cissy van Marxveldt, waarvan de handelseditie, Cissy van Marxveldt. Een biografie (Atlas Contact, 2017), in dezelfde maand is verschenen. Daarnaast was ze hoofdredacteur van de tijdschriften Surplus en Biografie Bulletin en redacteur van De Gids en De Parelduiker. Ze werkte jarenlang als recensent (van biografieën) voor Trouw. Ze is medeoprichter van het Nederlands Dagboekarchief en van de Europese sectie van de International Auto/Biography Association. Ze is hoofdredacteur van het e-journal European Journal of Life Writing. Met Dik van der Meulen publiceerde ze het schrijvershandboek Hoe schrijf ik een biografie? (2010).
Janneke van der Veer werkt sinds 2012 aan een promotieonderzoek naar het leven en werk van de schrijfster Diet Kramer (1907-1965). Ze publiceerde onder meer Han G. Hoekstra - biografie (2011) samen met Joke Linders (zie boven). Tevens schrijft ze biografische schetsen voor het Digitaal Vrouwenlexicon van Nederland. | |||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||
Secundaire literatuur
|
|