De eerste afleveringen die Jacques en ik schreven heb ik bij de buren gezien, omdat Margje en ik geen tv hadden. Voor het tweede seizoen kochten we een toestelletje met voelsprieten dat we in de kruipruimte van onze woonark verstopten omdat we geen zin hadden om kijk- en luistergeld te betalen voor zeven keer vijftig minuten per jaar. Het derde seizoen zag ik alle afleveringen in een café in Haarlem. Met mijn vader. Ik gaf moderne Nederlandse letterkunde aan de KLOS aldaar. Mijn vader was onderdirecteur van de school en had mij ingehuurd. Ja, jongens en meisjes, nu moeten jullie googelen: subiet, nut en genoegen, kijk- en luistergeld, kwartje, telefooncel, KLOS, waard, genever... We liepen 's woensdag na schooltijd het café binnen, vroegen de waard of de tv aan mocht, bestelden oude genever, keken en lachten. ‘Heeft mijn zoon geschreven,’ zei mijn vader. En hij wees naar mij.
Het was de kunst, daar kwamen Jacques en ik al gauw achter, om onze teksten zo laat mogelijk in te sturen. Bij voorkeur één dag voor de opnames. Dat ze geen tijd hadden om ze af te zeiken. Gewoon de dag na de redactievergadering jouw deel van het script schrijven en dat vervolgens drie weken laten liggen. Dan pas opsturen. Per posterijen. Fax en mail bestonden nog niet. Ik weet dus niet meer wat we schreven, maar nog precies hoe we het deden. Jacques zat in Abcoude en ik in Neck, of op de achterbank van een rode Pontiac Sunbird ergens tussen Iowa en San Francisco, en Jacques begon of ik begon en de ander schreef het tweede deel. En dat sloot altijd naadloos aan bij het begin. Alsof ik Jacques werd als ik schreef en hij mij. Of dat we alletwee Jacques waren. Of alletwee Sjoerd. Samen één schrijver.
Er was maar één gigantisch verschil tussen ons beiden: Jacques hield van acteren en ik haatte het. Hij speelde schoolmeesters en inbrekers dat het een aard had. Soms kreeg ik de indruk dat hij alleen maar schreef om zijn teksten hardop op toneel of voor de camera te mogen uitspreken. Terwijl ik schreef en schrijf om niets te hoeven zeggen. Toch hebben ze me één keer te pakken gehad. Ik had een scène geschreven waarin Joris Dirks een roze brief van een meisje van vroeger krijgt. De postbode haalt de envelop onder zijn neus door en zegt: ‘Wat ruikt de liefde toch lekker, 's ochtends vroeg.’ ‘Die doe jij Sjoerd,’ zei de regisseur. Nooit geweten dat ik zo'n groot hoofd had. Ze konden in het magazijn geen pet vinden die mij paste. Ik kreeg een kleintje dat wankel op mijn kop stond. Als een vaas met rozen. Dus terwijl ik acteerde moest ik ook nog eens doodstil staan. En daar kwam bij dat die Dirks