Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 30
(2016)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| ||||
‘Er zijn nog drie boeken leeg’
| ||||
[pagina 10]
| ||||
collega's, de ouders of de kinderen, dacht ik na over wat ik wilde schrijven. Ik maakte notities, waar ik dan soms pas weken later mee verder kon.’ Nadat hij in 1993 na veel wikken en wegen een punt zette achter zijn werk in het onderwijs - hij stond nog met veel plezier voor de klas - kreeg hij meer tijd en werd het schrijven intensiever en intenser. | ||||
De drie-eenheid van toneel, lezen en schrijvenIn dit nummer van Literatuur zonder leeftijd wordt veertig jaar schrijverschap onder de loep genomen, maar feitelijk schrijft Jacques Vriens al zo'n zestig jaar. Hij begon immers al als achtjarige met het schrijven van scripts. Terugkijkend op die periode realiseert hij zich dat er eigenlijk niet zoveel verschil is met zijn schrijverschap toen en zijn officiële schrijverschap dat in 1976 een feit werd: ‘Ik schrijf nog steeds toneelstukjes op mijn computer. Ik speel alle rollen als het ware. Ik zit vaak ook hardop te praten, om te horen hoe het klinkt. Van jongs af aan is schrijven theater voor mij. Toneelspel is de basis van alles.’ Sinds een aantal jaren speelt Jacques Vriens niet alleen toneel als hij schrijft, maar maakt hij ook professionele theatervoorstellingen waarmee hij in het hele land optreedt. Voor jonge kinderen heeft hij een programma gemaakt naar aanleiding van zijn sprookjesbewerkingen. Een andere voorstelling, De kindertemmer, is het resultaat van twee bewerkingen (zie ook de bijdrage van Selma Niewold in dit nummer). Jacques bedacht het verhaal in eerste instantie op verzoek van philharmonie zuidnederland en maakte er een voorstelling van die tussen 2013 en 2015 verschillende keren in het Concertgebouw werd opgevoerd. In 2015 verscheen Jacques' gelijknamige prentenboek met tekeningen van Kees de Boer. Gebaseerd op dat prentenboek maakte hij opnieuw een theaterproductie onder dezelfde titel. Het is een familievoorstelling met liedjes, dialogen met Fredrike de Winter en video, verzorgd door zijn zoon Casper. De tekst voor al zijn voorstellingen schrijft hij helemaal uit, want de structuur van die tekst is zijn houvast. Alleen dan is het voor hem mogelijk om met het publiek te spelen en de reacties op te vangen. Improviseren doet hij alleen als dat nodig is. | ||||
[pagina 11]
| ||||
Het is echter niet alleen zijn toneelspel dat zijn schrijverschap heeft beïnvloed. Ook de lezer die hij was, is bepalend geweest voor de schrijver die hij nu is. In 1984 noemde Kees Fens Fulco de Minstreel van C. Joh. Kieviet zijn ‘beslissende boek’, omdat het de basis was voor zijn latere leeservaringen. Wie Smokkelkinderen, zijn nieuwste boek, leest, is geneigd te denken dat het boek van Kieviet ook voor Jacques doorslaggevend is geweest. Toch is dat niet helemaal waar. Hij vond Fulco de minstreel als kind weliswaar prachtig en gebruikte ook zinnen uit dat boek voor zijn toneelstukjes, maar het boek was voor hem niet de basis van zijn lezer- en schrijverschap. Hij wilde Arie, het hoofdpersonage uit Smokkelkinderen, met de verwijzingen naar Fulco ‘wat extra's’ geven: Behalve smokkelaar wil Arie schrijver worden en daarom wilde ik van hem ook een lezer maken en ik onderzocht welke boeken hij in 1934 zou kunnen lezen. De herinnering aan de zinnen uit Fulco in mijn eigen toneelstukken, bracht me op het idee om Arie ook te laten citeren uit het boek. Op een gegeven moment gaan die zinnen Aries schrijverschap in de weg zitten wanneer hij zelf wil schrijven, maar zijn meester weet hem weer op een ander spoor te zetten. Het boek dat voor hem wel ‘een openbaring’ was, was De kinderkaravaan (1954) van An Rutgers-van der Loeff, het boek dat hij las toen hij een jaar of tien, elf was. Daarvoor las hij vooral de boeken over Arendsoog, Pim Pandoer en de Kameleon. De bibliothecaresse die hem De kinderkaravaan aanraadde, is hij nog steeds dankbaar: ‘Ik las ineens over echte mensen en echte kinderen die verdriet hadden, die ruzie maakten, die het moeilijk hadden. Wat heb ik gehuild toen die ouders dood gingen.’ Hoewel hij door Arendsoog een lezer is geworden, voelde hij onmiddellijk het verschil tussen ‘gewoon een spannend boek’ en ‘een boek dat je emoties laat ervaren’. De kinderkaravaan is een belangrijke inspiratiebron geworden voor zijn eigen schrijverschap: ‘Ik dacht op dat moment: als ik schrijver word, dan wil ik wel zoiets schrijven als An Rutgers van der Loeff.’ Vanuit dat perspectief bezien is het dan ook niet verwonderlijk dat hij het liefst realistische verhalen en historische romans schrijft, al is de | ||||
[pagina 12]
| ||||
voorkeur voor het laatste genre ook beïnvloed door zijn liefde voor geschiedenis. | ||||
Feit en fictieHet realistische karakter van zijn boeken roept automatisch de vraag op of ze autobiografisch te noemen zijn. Jacques vindt zelf van niet: ‘Ik schrijf wel over dingen die ik zelf heb meegemaakt: als kind of als meester. Maar je kunt niet zeggen dat het hele werk autobiografisch is.’ Wanneer kinderen vragen of bijvoorbeeld de Meester Jaap-verhalen ‘echt gebeurd’ zijn dan antwoordt hij altijd ontkennend, omdat hij van mening is dat hij daarvoor de gebeurtenissen te veel naar zijn eigen hand zet. Toch is hij ook de eerste om te erkennen dat alle jongetjes in zijn boeken ‘wel iets van Jacques Vriens hebben: ze zijn twijfelaars die dingen moeilijk vinden en telkens verliefd worden, wat ik als jongen ook om de haverklap deed.’ Ook frustraties uit zijn jeugd vinden soms een uitlaatklep in zijn boeken. Dat gebeurde bijvoorbeeld in ‘Hoogtevrees’ (1985), een griezelverhaal dat hij ooit schreef op verzoek van zijn uitgever Martine Schaap voor de bundel Tien x griezelig: Met magie of griezel heb ik eigenlijk helemaal niets en dus werd het uiteindelijk een heel realistisch verhaal over een jongen met hoogtevrees die wraak neemt op zijn gymleraar. De man, door zijn leerlingen Brutus genoemd, eist iedere les van hem dat hij in de touwen naar boven klimt. Het griezelelement is dat ze allebei uiteindelijk uit de touwen vallen en morsdood zijn. Een enkele keer wordt een boek via een omweg en onverwacht autobiografisch. Dat overkwam hem toen hij werkte aan Tien torens diep (2004) en het overviel hem compleet. Het verhaal speelt zich af in de jaren vijftig rond de steenkoolmijnen in Zuid-Limburg. In het boek verongelukt Joep, de oudere broer van hoofdpersonage Stef: Terwijl ik de scène schreef dat Stef wakker wordt en hoort dat zijn broer Joep is omgekomen, rolden de tranen ineens over mijn gezicht. | ||||
[pagina 13]
| ||||
In eerste instantie dacht ik ‘Wat is dit?’ tot ik me ineens realiseerde dat ik over mijn eigen broer aan het schrijven was. Ik had een acht jaar oudere broer, Jan, die na de scheiding van mijn ouders een vaderrol in ons gezin had. Hij is verongelukt. Ik merkte dat de reactie van Stef op de dood van Joep mijn reactie was toen ik hoorde dat Jan dood was. En dan wordt het ineens heel autobiografisch. Het vreemde was bovendien dat ik daar al heel lang ooit eens over wilde schrijven en nu gebeurde het onbewust. Zijn historische romans zoals Tien torens diep (2004), Strijd om de kathedraal (2012) en Smokkelkinderen (2016) zijn het resultaat van uitgebreid bronnenonderzoek, van graven in archieven, van het lezen van talloze boeken over de historische periode waarin het verhaal zich afspeelt, en van gesprekken met de mensen over wie hij schreef, zoals oud-smokkelaars en oud-mijnwerkers. De historische roman is een arbeidsintensief genre waarvoor hij pas tijd kreeg toen hij in 1993 fulltime schrijver werd. Het is bovendien een genre dat schrijvers voor een aantal uitdagingen stelt. Joosen en Vloeberghs (2008, pp. 151-170) merken op dat een schrijver van historische romans een oplossing moet vinden voor minstens twee tegenstellingen: feit versus fictie en vreemdheid versus vertrouwdheid. Een belangrijke functie van de historische roman is ‘de kindlezers historisch bewustzijn bij te brengen, om ze, meer nog dan een afstandelijke geschiedenisles, te doordringen van de wetenschap dat het leven niet hetzelfde was als nu’ (Joosen & Vloeberghs, p. 152). Voor Jacques staat het buiten kijf dat de feiten moeten kloppen. ‘Maar om die feiten uit te werken gebruik je je verbeelding, je fantasie. Juist bij een historische roman moet je je verbeelding gebruiken om de sfeer van een bepaalde tijd op te roepen.’ De tegenstelling tussen vreemdheid en vertrouwdheid probeert hij te overbruggen door kinderen de kans te geven zich te identificeren met personages: ‘Ik probeer altijd dicht bij de emoties van kinderen te komen, zodat ze op de een of andere manier geraakt worden.’ Om die emoties op te roepen, gaat hij terug naar de eigen jeugd of hij kijkt naar kinderen die dichtbij hem staan. Zo probeert hij zich te verplaatsen in kinderen en hoopt hij dat de kindlezers van nu tijdens het lezen dezelfde ervaringen en emoties hebben als de kind- | ||||
[pagina 14]
| ||||
personages die hij aan het woord laat. Volgens Jacques was het leven vroeger weliswaar anders dan nu, maar de gevoelens en motieven van mensen, van kinderen toen en nu verschillen naar zijn idee niet: ‘In hun wezen veranderen kinderen niet.’ | ||||
KinderboekenambassadeurHoewel het op het eerste gezicht vanzelfsprekend lijkt dat een kinderboekenschrijver ‘kinderen’ als trefwoord kiest om zijn carrière te typeren, wordt tijdens het gesprek duidelijk dat Jacques' engagement met kinderen, hun boeken en hun leesgedrag bovengemiddeld groot is. Steeds keert het gesprek terug naar kinderen als lezers en naar het belang van leerkrachten, bibliothecarissen en ouders als bemiddelaars in hun leesontwikkeling. Op verschillende momenten verwijst hij naar herinneringen van mensen die zijn gaan lezen doordat ze docenten hadden die echte verhalenvertellers waren, naar bibliothecarissen zoals Jannie Daane en zijn eigen ‘biebjuf’ die hem het broodnodige duwtje in de rug gaven omdat ze avant la lettre overtuigd waren van een doorgaande leeslijn. En natuurlijk komt ook zijn kinderboekenambassadeurschap voor Stichting Lezen ter sprake. Hij wilde die functie vervullen omdat hij er een extra kans in zag om van lezen en kinderboeken op basisscholen en pabo's een speerpunt te maken. Hij kijkt met een tevreden gevoel op zijn ambassadeurschap terug. Via interviews in onder meer de NRC en de Volkskrant, tijdens onderwijsconferenties en op scholen is hij zichtbaar geweest en heeft hij zijn verhaal kunnen vertellen over het belang van lezen en over de winst die nog te behalen is wanneer de pabo's doordrongen zouden raken van de cruciale rol die kinderboeken kunnen spelen in de ontwikkeling van kinderen. Op zijn website stelde hij een leeslijst samen voor leraren en pabostudenten. Op die leeslijst staan klassiekers als Het sleutelkruid van Paul Biegel, Minoes van Annie M.G. Schmidt en Brief voor de koning van Tonke Dragt naast eigentijdse boeken als Dummie de mummie en de gouden scarabee van Tosca Menten en Spinder van Simon van der Geest. Boven die lijst staat: ‘Natuurlijk valt hierover te discussiëren, maar je moet ergens beginnen...’ Het is een lijst die nieuwsgierig maakt naar de over- | ||||
[pagina 15]
| ||||
wegingen die eraan ten grondslag liggen. Voor Jacques staat kennis van de geschiedenis van naoorlogse kinderboeken voorop, omdat leerkrachten moeten weten wat er was. Daarnaast vond hij een brede basis belangrijk. Zijn persoonlijke voorkeuren liet hij grotendeels buiten beschouwing, want Arendsoog en De kinderkaravaan, de favorieten uit zijn jeugd, ontbreken. Lawines razen van An Rutgers-van der Loeff staat er wel op: Ik heb geprobeerd een dwarsdoorsnede te maken met verschillende genres, klassiekers, heel toegankelijke boeken en boeken die wat meer tijd kosten. Ik hoopte dat pabodocenten en - studenten er naar eigen inzicht mee aan de slag zouden gaan, maar de reacties tot nu toe gaan voornamelijk over de hoeveelheid boeken. Ze vinden het veel te veel. Die brede basis betekende dat er van iedere schrijver maar één boek op de lijst kon. De verleiding om er meer boeken van Paul Biegel op te zetten, was heel groot. Jacques is een groot bewonderaar van Biegel die ooit zijn adviseur was toen hij als beginnend schrijver bij Ploegsma binnenkwam: ‘Hij kon sprookjes zo prachtig verwoorden. Bij mijn sprookjesbewerkingen heb ik vaak aan hem gedacht.’ | ||||
Verhalen met een tweede, derde of vierde levenDie sprookjesbewerkingen hebben een bijzondere plaats in het oeuvre van Jacques Vriens: het zijn fantasieverhalen en het is, tot op zekere hoogte, geleend werk. Hoe ga je om met materiaal van anderen? Voor Jacques begon de bewerking altijd met het lezen van het ‘origineel’. ‘Daarna ging het boek dicht en begon ik gewoon te vertellen waarbij ik probeer zo dicht mogelijk bij de bekende verhaallijn te blijven.’ Maar de aantrekkingskracht van de bewerkingen zat volgens Jacques toch vooral in de toevoegingen. De vlakke personages die typerend zijn voor sprookjes kregen van hem meer karakter en hij voegde humor toe om meer lucht te brengen in de spannende scènes. Maar bovenal moesten ze gemakkelijk voor te lezen zijn. | ||||
[pagina 16]
| ||||
Ook een aantal van zijn eigen boeken, zoals Achtste-groepers huilen niet en Oorlogsgeheimen heeft intussen een tweede leven gekregen op de planken of het witte doek. Wat betekent dat voor zijn houding tegenover bewerken? Vraagt hij van de scriptschrijver ook dat hij of zij de verhaallijn van zijn boeken volgt? ‘Ja, maar ik begrijp heel goed dat theater en film andere media zijn en dat er daardoor verschillen ontstaan tussen mijn boeken en de bewerkingen.’ Als voorbeeld noemt hij Oorlogsgeheimen en de veranderingen die daarin in vergelijking met het boek zijn aangebracht. Een markant verschil is er in de wijze waarop de concentratiekampen en de vervolging van Joden in de film ter sprake komen. In het boek wordt dit verteld, terwijl de dreiging die daarvan uitgaat in de film in een beeld gevangen wordt van een trein die voorbijrijdt en een meisje dat een pop of een beer uit die trein gooit. Hierdoor voelt Maartje (personage uit Oorlogsgeheimen) zonder dat het haar met zoveel woorden is verteld dat er iets aan de hand is met die trein. De (volwassen) kijker weet met dit ene beeld genoeg. Het was een scène die Jacques graag in zijn boek had willen hebben. Dit soort veranderingen hebben hem ook bewuster gemaakt van de mogelijkheid beschrijvingen in zijn boeken te vervangen door een trefzeker beeld. Dat Jacques zijn boeken ‘bewaakt’, blijkt uit wat hij vertelt over zijn eerste gesprek met de scriptschrijver van Achtste-groepers huilen niet, Karin van Holst Pellekaan. Als voorbereiding daarop had hij een lijstje gemaakt met tien dingen die hij absoluut belangrijk vond voor het boek, zoals de kracht van Akkie en haar wil om te overleven. Tot zijn vreugde had de scriptschrijver ook een lijst gemaakt van twaalf punten die op negen punten overeen kwam met die van hem. ‘Dat gaf mij het gevoel: hier is mijn verhaal veilig.’ | ||||
‘Schrijver, hoeveel boeken zijn nog leeg?’Of zijn boeken veilig zijn bij onderzoekers, is een vraag waarop Jacques het antwoord nog niet weet, maar hij is er wel nieuwsgierig naar. Hij vindt het ook spannend om in een nummer van Literatuur zonder leeftijd als object van studie te fungeren. Of hij er iets mee zal doen in zijn toekomstige werk, laat hij open. Hij vermoedt dat het min of meer zal gaan | ||||
[pagina 17]
| ||||
zoals in de gesprekken met zijn redacteur: ‘Als zij met goede argumenten komt om zinnen te veranderen, dan zal ik die scène anders schrijven. Ik denk altijd na over wat zij zegt. En zo denk ik dat ik het ook ga ervaren met Literatuur zonder leeftijd.’ In zijn algemeenheid vindt hij de academische studie van jeugdboeken van groot belang, want het betekent dat het vakgebied serieus genomen wordt en niet vrijblijvend is. Inmiddels is Jacques al drie jaar over de pensioengerechtigde leeftijd van 67, maar ‘stoppen’ komt niet in zijn woordenboek voor. Daarvoor is het plezier te groot. Bovendien is het antwoord dat hij ooit aan een kleuter gaf toen zij naar de toekomst vroeg, nog altijd van kracht. Tijdens een schoolbezoek in een kleutergroep trof hij kleuters die door hun lerares goed op zijn komst waren voorbereid. Ze had alle kinderen gevraagd één vraag te bedenken. De mooiste kwam van een klein meisje: ‘Schrijver, hoeveel boeken zijn nog leeg?’ ‘Ik vond het een prachtige vraag. Spontaan zei ik toen: “Drie boeken.” Later in de trein dacht ik: Het is waar, Ik heb altijd drie plannen in mijn hoofd die ik nog wil uitvoeren. En als ik een plan dan echt ga uitvoeren, schuift er een ander voor in de plaats. Stoppen is geen optie zolang die plannen er zijn.’ | ||||
Secundaire literatuur
| ||||
[pagina 18]
| ||||
|
|