Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 30
(2016)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| ||||||||||||||||
Literaire kritiek
| ||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||
nenliteratuur. Voorbeelden daarvan zijn de artikelen ‘De criticus als opportunist’ van Harry Bekkering (1994), ‘Literaire kritiek of consumentenvoorlichting?’ van Gerard de Vriend (2006) en ‘Grensverkeer? Werkelijk?’ van Jen de Groeve (2012). De artikelen in Documentatieblad/Literatuur zonder leeftijd over jeugdliteraire kritiekGa naar voetnoot1 zouden we kunnen onderverdelen in categorieën - artikelen van of interviews met recensenten over hun aanpak, artikelen over specifieke facetten (zoals beoordelingscriteria voor illustraties of kinderjury's), overzichten van ontwikkelingen binnen de jeugdliteraire kritiek - maar uiteindelijk cirkelen ze allemaal om deze ene vraag: ligt de focus op de literatuur, op het kind of op allebei? Of we nu 1986, 1990, 1994, 1996 of 2001, 2006 of 2012 als ijkmoment nemen, discussies over jeugdliteraire kritiek raken altijd aan de kern van jeugdliteratuur. Ze zijn - de naam van dit tijdschrift ten spijt - een voortdurend zoeken naar de eigen eigenheid: Wat maken jeugdliteratuur en haar kritiek anders dan literatuur en literaire kritiek voor volwassenen? Heeft de jeugdliteraire criticus een eigen taak? En gelden er andere of dezelfde beoordelingscriteria? Alvorens in te gaan op deze kernthema's - de plaats van de jeugdliteraire kritiek en de tegenstelling literatuur-lezer - beschrijf ik eerst hoe auteurs van dit tijdschrift de ontwikkelingen binnen de jeugdliteraire kritiek hebben geschetst. Dat levert alvast munitie op voor deze kernthema's. | ||||||||||||||||
Versteende beeldenOpvallend is dat er onder de verschillende auteurs veel eenstemmigheid is over de ontwikkelingen binnen de jeugdliteraire kritiek. Grofweg laat zich hun verhaal als volgt samenvatten: eerst stelde de jeugdliteraire kritiek niet zoveel voor. In de jaren vijftig komt er door het instellen van de Kinderboekenweek een eerste begin, maar pas in de jaren zeventig begint de kritiek op te bloeien. De inhoudelijke norm domineert dan, waarna in de jaren tachtig de tegenreactie komt en de literaire norm de overhand neemt. Vervolgens wordt ook deze literaire norm weer verguisd en roept men om meer aandacht voor leesbare en ‘kindvriendelijke’ boeken. | ||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||
Lang niet altijd is duidelijk waarop auteurs hun uitspraken baseren. De geschetste historische ontwikkelingen lijken versteende beelden, die keer op keer weer opduiken, maar waarvan het de vraag is of ze recht doen aan de werkelijkheid. Het artikel van Marita Mathijsen (2008) staat bijvoorbeeld haaks op het beeld dat de jeugdliteraire kritiek tot aan de jaren zeventig niets voorstelde. Ze beschrijft hoe De Gids in haar beginjaren, rond 1837-1840, serieuze jeugdliteraire kritiek bedreef, onder andere door niemand minder dan Gidsvoorman Potgieter zelf.Ga naar voetnoot2 Hij stelde hoge eisen aan jeugdliteratuur en oordeelt dat ‘aan driekwart van de kinderboekenschrijvers de gave [ontbreekt] “zich eenvoudig en toch niet plat, waardig en toch niet schoolmeesterachtig uit te drukken. Zij preêken in plaats van te schilderen”.’ (Mathijsen, 2008, p. 108). Potgieter vindt dat de criticus streng moet zijn en vindt het vanzelfsprekend ‘dat de eisen aan “kindergoed” even hoog zijn als die aan literatuur voor volwassenen’ (p. 109). Het klopt wel dat deze jeugdliteraire kritiek in De Gids geen lang leven beschoren is (het zou interessant zijn te onderzoeken waaraan dat precies gelegen heeft) en dat jeugdboekrecensies voortaan grotendeels in speciale tijdschriften dan wel aparte rubrieken te vinden zijn. Maar dat hoeft natuurlijk niet te betekenen dat ze daarom ‘minder’ is. Toch stelt Gerard de Vriend (2006), zich baserend op De Vries' proefschrift Wat heten goede kinderboeken? (1989), dat er sinds 1880 steeds minder sprake is van serieuze kritiek, maar vooral van ‘consumentenvoorlichting’. Daarbij voeren niet zelden de eigen belangen en moraal de boventoon. De Vriend ziet daarin - terecht - nauwelijks verschil tussen moraalridders uit verzuilde of linkse hoek: ‘Predikers van de Verlichtingsmoraal, bezorgde ouders, verzuilde pedagogen, maatschappijkritische ouders, leesbevorderaars: ze hebben allen besprekingen van kinderboeken verzorgd. Hun beoordelingen nemen zelfs een aanzienlijk deel in beslag van wat er over kinderboeken werd en wordt geschreven.’ (De Vriend, 2006, p. 27) Het beeld van een, vergeleken bij haar ‘volwassen’ zusje, wat achterlijke jeugdliteraire kritiek is intrigerend. Er gaat een impliciete norm achter schuil van wat serieuze kritiek dan zou moeten zijn: kennelijk zou die belangeloos | ||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||
en ‘objectief’ moeten zijn, niet gekleurd door eigen preoccupaties en moraal, maar met een open vizier het boek tegemoet zien en beoordelen op de eigen merites. Ofwel een autonome, boekgerichte kritiek, waarbij vergeten lijkt te worden dat de algemene literatuurkritiek allerminst eenvormig van kleur is, maar ook zo haar modes en trends kent en dat uiteraard elke criticus oordeelt vanuit zijn eigen smaak, normen en moraal. Veelgebezigd is de uitspraak dat de jeugdliteraire kritiek in de jaren tachtig volwassen werd - het decennium waarin de literaire norm dominant heet. Maar mij dunkt dat de kwaliteit van een recensie los staat van de gebezigde beoordelingscriteria - die kwaliteit zit hem immers eerder in de mate van beoordeling en de onderbouwing van de oordelen. Ik geloof niet dat literatuurwetenschappers Menno ter Braak een inferieur criticus noemen omdat hij zich beriep op de vent en dat ze merlinisten als Fens en Oversteegen lauweren omdat zij op het aambeeld van de vorm hamerden.Ga naar voetnoot3 In de waardering van de jeugdliteraire kritiek lijkt dat anders te liggen. Van een andere orde is natuurlijk de vaststelling - van onder andere Van Lierop (2003), Linders (2001) en Niewold (2001) - dat de ruimte die jeugdboekrecensenten toebedeeld krijgen weer aan het afnemen is en dat bevochten rechten in kranten en tijdschriften afbrokkelen. Niewold spreekt daarbij van ‘verpottering’ en Linders van de commercialisering van het kinderboek: ‘Binnen de kortste keren ontaardden populariteit, lees- en verkoopcijfers tot een soort van kwaliteitscriteria,’ met als gevolg dat de ‘kritiek op het kinderboek, althans de journalistieke vorm daarvan, een zachte dood sterft’ (Linders, 2001, p. 14, 16). Ook dit is overigens een fenomeen dat de algemene literatuurkritiek teistert - ook daar winnen populariteit en de vox populi aan waarde en klagen critici over minder ruimte en de roep om snellere journalistiek. Soms lijken literatuur en kritiek al te gemakkelijk op één hoop gegooid te worden. Een geliefd en gangbaar beeld is dat van de inhoudelijke emancipatie van de jeugdliteratuur in de jaren zeventig en de literaire emancipatie in de jaren tachtig. Dat wordt gemakshalve vereenzelvigd met de kritiek uit die jaren. Ja, soms ziet men zelfs een oorzaak-gevolg relatie. Zo zegt Van den Hoven (1990a, p. 72) dat er weliswaar geen harde bewijzen te vinden zijn om | ||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||
te bepalen of de jeugdliteraire kritiek nou heeft bijgedragen aan de emancipatie van jeugdliteratuur of dat het omgekeerde het geval is, maar is hij toch geneigd het eerste standpunt in te nemen: Wanneer ik terugdenk aan het verschijnsel van het zogenaamde probleemboek als exponent van de kommer-en-kwel-literatuur aan het eind van de zestiger en in de zeventiger jaren, dan is naar mijn mening de beïnvloeding van kritische recensenten en anderen, die steeds meer aanstoot gingen nemen aan vooral ideologisch traditionalisme in kinderboeken, behoorlijk groot geweest. (...) Tijdens de periode dat met nadruk afstand werd genomen van het probleemboek - eind zeventiger begin tachtiger jaren - zijn het opnieuw recensenten (...) die niet alleen in recensies, maar vooral in polemieken en - een verschijnsel dat dan sterk in opkomst is - diepgravender analyses, aandacht vragen voor het kinderboek als talig kunstwerk, als literair fenomeen. In de jaren zeventig vierde het maatschappijkritische en probleemgerichte jeugdboek inderdaad hoogtij, maar dat betekent niet per se dat alle critici hun oren richting samenleving lieten hangen. Het dominante beeld van de inhoudelijk gerichte werkgroepen laat men gemakshalve samenvallen met de gehele literaire kritiek in dat decennium (zie Ros, 2016, voor een nuancering van dat beeld). En in de jaren tachtig was er naast alle aandacht voor de literaire kwaliteiten van een jeugdboek ook oog voor de lezer (Bekkering & Van Lierop, 1997). Ook Linders (2001, p. 17) verwart literatuur en kritiek als zij stelt dat de literaire emancipatie van het kinderboek geslaagd is, ondanks ‘de tegenbeweging van de kindersmaak. (...) Alsof het argument van de lezer ooit relevant is geweest bij het beoordelen van literatuur voor volwassenen of welke andere vorm van kunst dan ook!’ Immers, of het jeugdboek zich literair kan meten met de algemene literatuur, staat los van de kwestie of jeugdliteraire critici al dan niet rekening houden met de kindersmaak. | ||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||
Met of zonder leeftijd?Met deze uitspraak van Linders zijn we aangekomen bij des Pudels Kern: is of kan de jeugdliteraire kritiek hetzelfde zijn als die voor volwassenenliteratuur of is er sprake van een gradueel of zelfs wezenlijk verschil? Veel jeugdboekrecensenten stelden zich op het eerste standpunt. Zo omschrijft Niewold (2001, pp. 29-30) haar werk als volgt: Het is de taak van een recensent om in het aanbod een schifting aan te brengen. Aan de ene kant om de consument op de hoogte te brengen van wat echt de moeite waard is en aan de andere kant om aan te geven wat bijzonder slecht is. (...) een leesbaar artikel waarin je een mening geeft over een kunstwerk. Daarbij moet de oordeelsvorming voor de lezer zo helder mogelijk zijn, moet je eventueel eerder werk in de bespreking betrekken en het werk plaatsen binnen wat er in het genre verschenen is. Het is een taakomschrijving waarin ongetwijfeld ook veel collega's uit de algemene literatuurkritiek zich kunnen vinden. Niewold is binnen de jeugdliteratuur zeker niet de enige. De Vriend (2006) verwijst in zijn overzichtsartikel naar de enquête die Kees van Rees in 1988 hield onder jeugdboekrecensenten. Daaruit blijkt dat jeugdboekrecensenten inderdaad dezelfde taakopvatting huldigen als hun collega's van de ‘volwassen’ kritiek: ‘het signaleren van nieuwe uitgaven, het omschrijven van inhoud of thematiek in samenhang met stijl en compositie en dat alles uitgevoerd met kracht van argumenten.’ (geciteerd in De Vriend, 2006, p. 25) Van Rees, zo meldt Van Lierop (2003, p. 27), signaleert bij nadere beschouwing echter toch een verschil, namelijk dat jeugdboekrecensenten hun informatietaak anders invullen: ‘Het signaleren van nieuwe uitgaven wordt door hen expliciet dan wel impliciet (als zij spreken over de selectie van boeken) gecombineerd met boekpromotie en literaire vorming van de lezer.’ Het is die lezer die het verschil maakt. Immers, anders dan in de algemene literatuurkritiek schrijft de jeugdboekrecensent niet voor een publiek van volwassen lezers, maar voor een publiek van volwassen bemiddelaars, zoals ouders, leraren, bibliothecarissen en andere leesbevorderaars. | ||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||
Vanuit de ‘overkant’ van de algemene literatuurkritiek signaleert Willem van Toorn dit ook: Dat bracht mij op het idee, dat het hele probleem van het kinderboek (literatuur of niet) wel misschien helemaal niet in die kinderboeken zit, maar in de manier waarop er over gepraat wordt. Ik heb nog nooit een ‘volwassen’ criticus serieus genomen die zich afvroeg of iets lezers zou aanspreken; dat maken de lezers zelf wel uit. (geciteerd in Bekkering, 1994, p. 10) Dat betekent overigens niet dat die lezer, of anders gezegd lezergerichte argumenten in de algemene literatuurkritiek geen rol spelen. Op De Beek (2014) noemt in haar proefschrift over de algemene dagbladkritiek bijvoorbeeld oordelen over het engageren of meeslepen van de lezer. Maar die lezer staat wel op gelijke hoogte met de criticus. Als Arjan Peters het nieuwste boek van Arnon Grunberg bespreekt, kan hij oordelen vanuit zijn eigen leeservaringen, zijn publiek bestaat uit vergelijkbare lezers als hij en hij hoeft zich niet te verplaatsen in een jongere lezer. Hoe bijzonder de situatie bij de jeugdliteraire kritiek is, wordt duidelijk als we een vergelijking zoeken in de algemene literatuurkritiek: het is alsof Arjan Peters streekromans gaat beoordelen en zich bij die beoordeling verplaatst in de streekromanlezer: niet wat vind ik ervan, maar wat zou de liefhebber van streekromans ervan vinden? Sommige jeugdboekrecensenten stellen dat ook zij dat niet hoeven of kunnen. Zo schrijft Bregje Boonstra (1993, p. 64): ‘Ik kan niet namens de kinderen spreken, alleen maar namens mezelf. En DE kinderen bestaan niet, laat staan HET kind. (Net zomin trouwens als DE volwassen lezers bestaan.)’ Ook Van den Hoven (1990a, pp. 76-77) stelt zich op dit standpunt als hij de kindgerichte aanpak hekelt, die ‘blijkbaar onuitroeibare drang van recensenten de tere kinderziel te willen beschermen tegen allerlei vermeende kwade invloeden.’ Hij vindt het niet de taak van de jeugdboekrecensent om te beoordelen of een boek wel of niet geschikt is voor een of het kind: ‘Op deze wijze gaat de recensent in de schoenen staan van opvoeders en leerkrachten en doet daarmee op zijn minst aan branchevervaging. Het vak van recensent is niet dat van opvoeder maar van kritische lezer, niets meer | ||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||
en niets minder.’ (p. 77) Hij maakt daarom onderscheid tussen wat hij bemiddelaarskritiek noemt (boekbeoordeling vanuit een leesbevorderend standpunt waarin pedagogisch-didactische kwaliteiten van een boek centraal staan) en literaire kritiek (waarin de literaire kwaliteiten centraal staan). In een artikel in Leesgoed uit hetzelfde jaar voegt hij eraan toe dat ‘die bemiddelaarsfunctie die recensenten zich toebedelen’ een sta-in-de-weg is: ‘Wil de kritiek werkelijk volwassen worden, dan is het naar mijn mening noodzakelijk dat zij die bemiddelaarsrol opgeeft en overlaat aan vooral pedagogen, psychologen (...) en zich concentreert op de literaire taak.’ (Van den Hoven, 1990b, p. 219) Volgens Bekkering (1994) is dit onderscheid niet houdbaar. In zijn artikel ‘De criticus als opportunist’ betoogt hij dat de jeugdliteraire kritiek wezenlijk anders is dan de algemene literatuurkritiek. Hoewel hij constateert dat de jeugdliteratuur zich literair steeds meer geëmancipeerd heeft en jeugdboeken als ‘volwaardige literaire produkten’ (p. 6) besproken en becommentarieerd zouden kunnen worden,Ga naar voetnoot4 verzet de eigen aard van de jeugdliteraire kritiek - de volwassen beoordelaar die uitspraken doet over een boek met een niet-volwassen doellezer - zich daar toch tegen. Met voornoemd citaat van Van den Toorn stelt hij dan ook dat de jeugdliteraire kritiek de algemene kritiek niet kan volgen, omdat haar functie zich daartegen verzet en de jeugdliterair criticus een andere rol heeft dan een algemeen criticus. Bovendien signaleert hij een jeugdliterair landschap met ‘weinig toppen, een betrekkelijk smalle subtop en heel veel middelmaat en degradatiekandidaten’ (p. 13) en naar zijn indruk bespreken jeugdliteraire critici regelmatig boeken die in de zeef van de algemene kritiek nooit zouden blijven liggen. Jen de Groeve (2012) bevestigt die indruk. Als hoofdredacteur van De Leeswelp en De Leeswolf streefde ze weliswaar naar eenzelfde vorm van gedegen literaire kritiek in beide bladen, maar dat bleek niet haalbaar. Ook zij concludeert dat de jeugdliteraire kritiek ‘een specifieke aanpak en een eigen accent’ (p. 38) vraagt. Waar het in de volwassen kritiek normaal gevonden wordt dat slechts een kleine toplaag van het totale aanbod gerecenseerd | ||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||
wordt, stelden lezers de strenge selectie door De Leeswelp voortdurend ter discussie: Niet alleen zijn er grote meningsverschillen over wat als literatuur beschouwd mag worden, ook over de functie die het tijdschrift hoort in te nemen, is er onenigheid. (...) Lezers, waaronder veel bibliothecarissen, leraren en mediatoren, verwachten vaak een globaal overzicht van wat er aan nieuwe boeken verschijnt en De Leeswelp wordt geacht een informerende en promotionele functie in te nemen. (p. 39) Het blad wordt er zelfs door de subsidiegever, het Vlaams Fonds voor de Letteren, voor op de vingers getikt: ‘Het zoeken naar distinctie, iets wat in een literair tijdschrift gewaardeerd wordt, ervaart men als een minpunt bij een jeugdliterair tijdschrift.’ (p. 49) De Groeve noemt jeugdliteraire kritiek een hachelijkere onderneming dan algemene literatuurkritiek. Want ook als de criticus niet maalt om toegankelijkheid voor de doelgroep, dan nog is het noodzakelijk om als criticus rekening te houden met het verschil in lees- en levenservaring tussen criticus en geïntendeerde lezer: ‘Hoeveel gewicht hebben immers in doorsnee de besognes van een tiener voor iemand met aanzienlijke levenservaring?’ (p. 44) Anders dan haar collega's Niewold en Boonstra probeert Joke Linders (2001) dat leeftijdsverschil recht te doen. In haar terugblik op haar recensiepraktijk citeert ze uit haar afstudeerscriptie uit 1974: Aan kinderliteratuur in de volle betekenis van het woord wordt pas echt recht gedaan wanneer zowel de ‘literaire’ als de ‘pedagogische’ kwaliteiten bekeken worden. (...) Bij het uitspreken van een waardeoordeel over het kinderboek moet de kritikus zich dan ook niet uitsluitend laten leiden door zijn kennis van de literatuur, maar evenzeer door zijn kennis van de kinderwereld en de kinderliteratuur. (p. 11) Een program waaraan ze zich later als recensent heeft proberen te houden: ‘In mijn recensies dienden vragen beantwoord te worden als: welke boeken zijn waarom interessant, maar ook: welke zijn de moeite van het (voor)lezen en/of aanschaffen waard?’ (p. 11) | ||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||
Kan de jeugdliteraire kritiek dus vanuit haar eigen eigenheid niet anders zijn dan literaire kritiek met leeftijd? Precies op dat punt spitsen de belangrijke polemieken van de afgelopen decennia zich toe: kies je als criticus voor de literatuur of voor de lezer? Of om met De Groeve (2012, p. 40) te spreken: het is altijd weer die ‘onzalige tegenstelling tussen “wat critici goed vinden” (literatuur) en “wat kinderen goed vinden” (leesplezier)’. | ||||||||||||||||
Literatuur of lezer?De dichotomie tussen literair en pedagogisch is vanaf het begin van dit tijdschrift een rode draad in discussies over de jeugdliteraire kritiek. In het eerste nummer van het Documentatieblad bericht Tom Baudoin in de toenmalige rubriek ‘Lopend onderzoek’ over het onderzoek dat hij samen met Hugo Verdaasdonk en Toin Duijx onderhanden had. Hun insteek is niet zozeer polemisch, maar, zoals het wetenschappers betaamt, analytisch. Ze onderzochten op welke inhoudelijke gronden pedagogische en literaire overwegingen (criteria) kunnen worden onderscheiden en concluderen nogal verrassend dat dat onderscheid helemaal niet te maken valt vanwege de ‘meerduidige terminologie’ (Baudoin et al, 1986, p. 13) in vertogen over kinder- en jeugdliteratuur. De enige manier, zo formuleren ze een nieuwe hypothese, waarop die scheiding wel te maken is, is door te kijken naar iemands institutionele achtergrond: gaat het om een pedagoog? Dan zijn het pedagogische overwegingen. En bij een literatuurwetenschapper zijn het literaire overwegingen. Op grond van vier casussen moeten ze constateren dat deze hypothese niet houdbaar is: oordelen laten zich helemaal niet keurig per disciplinaire achtergrond van de bespreker verdelen, dus ‘er [bestaan] geen inhoudelijke gronden om literaire en pedagogische overwegingen te onderscheiden’ (p. 16). Ik vond het destijds al en bij herlezing wederom vreemde, zo niet slordige redeneringen. Als de onderzoekers zeggen dat de overwegingen niet van elkaar te onderscheiden zijn, bedoelen ze dat niet letterlijk - er is immers een duidelijk verschil tussen ‘dit boek is fraai geschreven’ en ‘dit boek is ongeschikt voor jonge kinderen’ - als wel dat de grond c.q. de eigenschappen van het boek waar die overweging uit voortkomen, niet te onderscheiden zijn. De stijl van een boek kan voor de ene criticus reden zijn de auteur te prijzen, | ||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||
voor de andere om het boek te moeilijk te vinden voor de beoogde doelgroep. Een en hetzelfde aspect van een boek mondt dus uit in een verschillend waardeoordeel.Ga naar voetnoot5 Hoe het ook zij, dit onderzoek heeft, zo mogen we na dertig jaar constateren, geen grote impact gehad op de discussie over jeugdliteraire kritiek, anders zou de controverse tussen literatuur versus lezer wel verstomd zijn. Niets is echter minder waar, zoals ook uit de vorige paragraaf al bleek. We kunnen drie polemische discussies onderscheiden. | ||||||||||||||||
Van den Hoven versus KraaijeveldPeter van den Hoven (1996a, p. 213) stelt in zijn artikel ‘Tegen het misverstand. Over jeugdliteratuur en leesbevordering’ dat er de laatste jaren een tweedeling lijkt te zijn ontstaan in de benadering van het kinderboek, ‘waarbij leesbevorderende en literaire belangen en daarop gebaseerde argumenten in een bepaalde vorm van competitie met elkaar zijn geraakt.’ Wat hem betreft is het een schijntegenstelling die voortkomt uit ‘onduidelijkheid over doelen en taken van volwassen beoordelaars’ (p. 217) ofwel zijn eerdere betoog dat het werk van bemiddelaars en critici niet vermengd moet worden. Hij noemt het ook een ‘hardnekkig misverstand’ (p. 212) dat de keuzes van volwassen jury's per definitie kindonvriendelijk zouden zijn. In het daarop volgende nummer reageert leesbevorderaar Ruud Kraaijeveld als door een adder gebeten. Hij stoort zich aan Van den Hovens ‘ongenuanceerde, laatdunkende en denigrerende bewoordingen’: Ik vraag me af waar hij het recht vandaan haalt zo'n negatief oordeel te vellen over andersoortige besprekingen. Is de wereld van de jeugdliteraire kritiek plotseling een dictatoriale staat geworden waarin Van den Hoven per decreet regelt hoe we met jeugdboeken moeten omgaan? (p. 385) | ||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||
Hij verwijt Van den Hoven een gebrek aan zicht op leesbevordering en op het functioneren van jeugdliteratuur in de klas. Hij legt uit dat het de taak van leraren is om leerlingen geschikte boeken in handen te geven. Maar als leraren daarvoor zouden varen op de recensies ‘die Van den Hoven en companen afscheiden, waarin jeugdboeken volgens strikt- en streng-literaire eisen worden geanalyseerd leidt dat vrijwel altijd tot ongelukken (...) dat leerlingen steeds geconfronteerd worden met boeken die ze niet kunnen of willen lezen’ (p. 386). Daarmee werken literair gerichte recensies ‘contraproductief op de leesbereidheid en het leesplezier van leerlingen. Is dat wat Van den Hoven wil?’ (p. 386). Vervolgens legt hij uit hoe het ook kan, namelijk een boekbespreking bestaande uit een combinatie van informatieve, literair-kritische en leesbevorderende elementen. Zo kun je bij literaire hoogstandjes vermelden dat deze alleen geschikt zijn voor de allerbeste lezers en een literair minder geslaagd boek best aanbevelen vanwege de thematiek of toegankelijkheid. In een korte tegenreactie spreekt Van den Hoven op zijn beurt van een ‘ongegeneerde uitval’ die ‘loepzuiver het misverstaan vertegenwoordigt dat ik aan de orde stelde’ (Van den Hoven, 1996b, p. 390). Hij zegt het nog maar eens: beide soorten van kritiek - literaire en leesbevorderende kritiek - hebben bestaansrecht, maar moeten bij voorkeur gescheiden blijven in plaats van er een concurrentieslag van te maken. Hij concludeert: De bedenkelijke kant van deze en vergelijkbare tirades is ondertussen wel dat ze uitdrukking zijn van een soort restauratieve tendens. De literaire emancipatie van het kinderboek en de daarmee samenhangende moeizame ontworsteling aan buiten-literaire argumentaties in de kritiek, wordt erdoor gefrustreerd. (p. 393) Net als Kraaijeveld maakt ook Piet Mooren (2003) zich sterk voor literaire vorming in en door het onderwijs, maar anders dan deze kiest hij, in lijn met Van den Hoven zou je kunnen zeggen, voor een meersporenbeleid. Hij onderscheidt een eerste canon (literaire kritiek), tweede canon (wat populair is onder de jeugd) en een derde canon (de literair-educatieve). Die laatste probeert een brug te slaan tussen beide andere ofwel tussen de smaak van het | ||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||
publiek (leerlingen) en van de literaire kritiek, waarbij die derde canon in principe hoger reikt dan louter de smaak van leerlingen. | ||||||||||||||||
Het verdwijnende kinderboekEen van de bekendste en meest geciteerde standpunten, overigens helaas niet gepubliceerd in dit tijdschrift maar in Leesgoed, is de al genoemde SLAA-lezing ‘Het verdwijnende kinderboek’, waarin Anne de Vries bezorgd constateert dat de Griffeljury en toonaangevende recensenten vanuit een elitaire literaire smaak een voorkeur hadden voor de minst toegankelijke boeken, ‘kinderboeken voor volwassenen’, en te weinig rekening hielden met toegankelijkheid voor de lezers waarvoor deze boeken primair bestemd zijn. Joke Linders (2001, p. 13) stelde in een terugblik op haar recensiepraktijk hierover: ‘Anne de Vries riep nog even dat het kinderboek dreigde te verdwijnen als jury's zo literair bleven doen, maar dat vonden we eind jaren tachtig eendrachtig onzin.’ De Vries (2001) zelf denkt daar, blijkens zijn terugblik op verzoek van de redactie van dit tijdschrift (in een themanummer over de stand van de kritiek), heel anders over. Hij vindt de kwestie nog steeds actueel: ‘Ik vind het nog altijd essentieel om vast te stellen dat er echte literatuur voor kinderen bestaat, en dat een echt kinderboek aantrekkelijk moet zijn voor kinderen.’ (p. 53) Hij constateert dat er vergeleken met elf jaar geleden meer boeken zonder leeftijd (lees: literair uitdagender boeken) verschijnen en dat er steeds meer volwassenen zijn die kinderboeken lezen (voor hun plezier). ‘Het is niet meer vanzelfsprekend je bij een kinderboek af te vragen of het wel des kinds is’ (p. 50). Hij voegt eraan toe: Natuurlijk staat de vraag of een boek toegankelijk is voor kinderen los van de literaire kwaliteit als zodanig. (...) Maar juist nu we niet meer zulke vastomlijnde ideeën hebben over kinderboeken, en veel schrijvers niet meer uitdrukkelijk voor kinderen schrijven, is het van belang om vast te stellen of een boek toegankelijk is voor kinderen - of welke eisen het aan de lezer stelt. (p. 53) | ||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||
Hoe leeftijdlozer de boeken worden, zo lijkt De Vries te zeggen, hoe belangrijker het is om kritiek met leeftijd te bedrijven. Hij memoreert Van den Hovens stelling dat dit geen zaak is voor critici, maar voor bemiddelaars, maar ziet daarin toch een principieel bezwaar: veel bemiddelaars zijn nu eenmaal afhankelijk van die literaire critici - hij zegt hier, zij het zakelijker geformuleerd, in feite hetzelfde als Kraaijeveld. De Vries voegt daar echter aan toe: ‘Nu wordt de soep niet zo heet gegeten: de meeste critici gaan regelmatig op deze vraag in.’ (p. 53) | ||||||||||||||||
Opnieuw: verwijt van dictatuurVoor de jonge garde anno 2001 is die soep echter nog behoorlijk heet. In het opiniestuk ‘De dictatuur van de literaire norm’ van Joukje Akveld, Philip Hartzuiker en Nanda Roep horen we zowel een echo van De Vries' lezing als van Kraaijevelds tirade. Ook deze drie auteurs - Roep was destijds recensent in Trouw, Akveld en Hartzuiker werkten bij respectievelijk uitgeverij Lemniscaat en Gottmer - ergeren zich eraan dat literaire argumenten in de kritiek de boventoon voeren. Ze vinden hun bewijskracht in de scriptie van Marieke Woortman die, na het turven van anderhalf jaar recensies in vier dagbladen en interviews met vijf van de zeven recensenten, concludeert dat boeken van Querido veruit in de meerderheid zijn. En Querido, dat zijn de literaire jeugdboeken en dus, zo stellen de drie auteurs, hebben recensenten alleen oog voor de literaire waarde van jeugdboeken. Overigens baseren ze zich daarbij vooral op de gerecenseerde boeken en op wat recensenten zelf zeggen over hun werkwijze, van een gedegen analyse van de recensies blijkt niets.Ga naar voetnoot6 De auteurs zien met lede ogen aan dat de literaire norm | ||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||
veelal doorslaggevend is bij het selecteren en bekronen van kinderboeken. De belevingswereld van het kind geldt (vrijwel) nooit als uitgangspunt; de recensenten en juryleden beschouwen het kinderboek als een autonoom kunstwerk dat los van de beoogde lezer beoordeeld moet worden. (p. 38) Ze noemen dat merkwaardig, want het heet toch niet voor niets kinderliteratuur? Ze poneren hun eigen beoordelingscriterium: ‘Een goed kinderboek sluit naar vorm en inhoud aan bij de kinderlijke gedachten- en gevoelswereld.’ (p. 38) Ze verwijten de jeugdliteraire critici en vakjury's eenzijdigheid: louter literair en geen oog voor leesbare en ‘leuke boeken voor kinderen’ (p. 39). Daarmee gaan ze volgens de auteurs voorbij aan de diversiteit van het genre. De auteurs noemen daarbij de Potterboeken als voorbeeld. Die bieden immers nieuwe perspectieven en ‘alleen de immens grote groep lezers die de boeken verslindt, is al aanleiding ze te vermelden’ (p. 40). Op het eind van het artikel komen enkele apen uit de mouw: de auteurs wijzen op belangenverstrengeling - steeds weer dezelfde mensen die de krantenkolommen, adviesraden en jury's bevolken - waardoor boeken van uitgevers die niet de naam hebben ‘literair’ te zijn (Lemniscaat? Gottmer?) dreigen te verzuipen. Ze benadrukken dat Roep de uitzondering onder de critici is en dat het hoog tijd is dat de zittende recensenten het roer nu weleens uit handen [mogen] geven aan een nieuwe generatie die zich inzet voor het goede kinderboek. Een generatie die uitgaven van verschillende uitgeverijen onbevooroordeeld tegemoet treedt en niet blind vaart op de kwaliteit van één fonds - dat is immers wel het domste wat een criticus kan doen. Een generatie die bovendien wèl in staat is (of in ieder geval serieus probeert) zich te verplaatsen in de lezer voor wie de boeken bestemd zijn en die een eigen, kritische blik durft te hebben. (p. 47) Dit artikel leek destijds weliswaar een steen in de vijver, maar zoals gezegd was het mede een herhaling van eerdere zetten van anderen en bovendien heeft het ook niet voor Nachwuchs of rimpelingen in de jeugdliteraire vijver gezorgd. Sindsdien bleef het qua discussie eigenlijk zelfs relatief kalm en | ||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||
verschenen er eerder overzichtsartikelen dan polemische stukken over de jeugdliteraire kritiek (zoals Van Lierop-Debrauwer, 2003, De Vriend, 2006). | ||||||||||||||||
SlotbeschouwingIn het dertigjarig bestaan van dit tijdschrift bood de jeugdliteraire kritiek herhaaldelijk stof tot schrijven. Mensen maken zich druk over hoe en wat te recenseren. Daarin verschilt de jeugdliteraire kritiek niet van de algemene kritiek. Ook daar gaat het voortdurend over de vraag wat de taak van de criticus is en wat legitieme criteria zijn. Die verschillen nu eenmaal per tijd en per generatie. We zagen de afgelopen drie decennia binnen de jeugdliteraire kritiek de focus verschuiven van literatuur naar lezer. Het is goed te bedenken dat het daarbij ook om dominante beelden gaat. Anders dan de felle discussies en verwijten mogen doen vermoeden is de beoordeling nooit exclusief literair geweest. De kindgerichte en maatschappijgerichte oordelen zijn nooit weggeweest uit de jeugdliteraire kritiek, zoals op dit moment de kritieken ook literaire oordelen bevatten. Interessant is dat de voorvechters van de literaire beoordeling dat deden mede omwille van de (literaire) emancipatie en statusverhoging van de jeugdliteratuur. Jeugdliteratuur zou net als volwassenenliteratuur uitsluitend op haar literaire merites beoordeeld moeten worden, als een volwaardig literair product. Elk ander oordeel zou daaraan afbreuk doen. Dit streven naar ‘volwassen’ kritiek geeft een vertekend beeld van die algemene kritiek. Wie heeft er eigenlijk in al die jaren ooit aandacht besteed aan hoe die algemene critici hun kritiek bedreven en welke discussies daar speelden? Is die wel zo eenvormig als voorvechters van een ‘volwassen’ jeugdliteraire kritiek ons wilden doen geloven? Misschien wordt de jeugdliteraire kritiek juist wel volwassen als ze haar eigen eigenheid onder ogen ziet. Dertig jaar discussie over jeugdliteraire kritiek lijkt vooral de bevestiging dat zij een eigen segment in het literaire domein vormt, met deels dezelfde beoordelingscriteria als in de algemene kritiek en deels eigen, specifieke criteria. Niet voor niets is het analysemodel voor jeugdliteraire kritiek van Krikhaar en Ros dat dit jaar toevallig ook zijn | ||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||
dertigste verjaardag viert,Ga naar voetnoot7 een op de jeugdliteraire leest geschoeide aanpassing van analysemodellen voor algemene kritiek (Krikhaar & Ros, 1986). De tegenstelling literatuur-lezer kan men beschouwen als dichotomie, maar ook als een spanningsveld dat nou juist het wezenskenmerk van jeugdliteratuur is. Joke Linders schreef in haar afstudeerscriptie al dat ‘aan kinderliteratuur in de volle betekenis van het woord pas echt recht [wordt] gedaan wanneer zowel de “literaire” als de “pedagogische” kwaliteiten bekeken worden’ (geciteerd uit Linders, 2001, p. 11). Dat woord pedagogisch vermijd ik persoonlijk liever, omdat dat de suggestie opwekt van het boek als (louter) middel in plaats van doel op zich. Maar beoordelen hoe een auteur omgaat met het spanningsveld, het uitbuit, benut, verrijkt, verarmt of negeert - dat lijkt een eigenheid van de jeugdliteraire kritiek. En door die kritiek te bedrijven dringen we dieper door in wat een jeugdboek anders maakt dan een boek voor volwassenen. | ||||||||||||||||
Secundaire literatuur
| ||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||
|
|