Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 30
(2016)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| ||||||||||||||||
Heymans, penselen en progressieven
| ||||||||||||||||
[pagina 178]
| ||||||||||||||||
Het decennium van het engagementOver de in de jaren zeventig actieve illustratoren zijn we vrij aardig geïnformeerd door twee publicaties. De eerste, Staan er plaatjes in? (Leguyt & Sigar, 1980), verscheen naar aanleiding van een bescheiden tentoonstelling in boekhandel Lankamp en Brinkman in Amsterdam. Elke deelnemende kunstenaar krijgt een minibiografietje en mag kort vertellen over zijn werk en zijn voorbeelden. Ten slotte krijgen we enkele titels van het werk van de desbetreffende illustrator. Twee jaar later namen Dolf en Sarah Verroen deze formule, en een aantal teksten, van deze eenvoudige catalogus over in Over illustratoren en illustraties (Verroen, 1982). De lijst illustratoren werd flink uitgebreid. Bij een behoorlijk aantal illustratoren werd een interessant element toegevoegd, namelijk als de betreffende illustrator antwoord gaf op de vraag of hij het belangrijk vond dat het te illustreren werk maatschappijkritisch was. Vier van de geïnterviewden, Joep Bertrams, Jansje Bouman, Jan Braamhorst en Marion Crézee, geven aan graag geëngageerde boeken van tekeningen te voorzien. Ongeveer evenveel illustratoren zien niets in zo'n uitgangspunt: Hans Henkens, Annemie Heymans en Paul Hulshof. Anderen, waaronder Henk Kneepkens, Fiel van der Veen en Dick van der Maat, geven aan het liefst realistisch te werken. De vraag van de Verroens was uiterst relevant. Als er iets kenmerkend genoemd wordt voor de jaren zeventig, is het wel de specifieke aandacht voor de complete dagelijkse werkelijkheid in kinderboeken (milieuproblemen, politiek, geweld, seksualiteit, echtscheiding, de derde wereld, enzovoort). Dit was enigszins voorbereid in de jaren zestig, maar het leidde begin jaren zeventig in elk geval duidelijk tot de roep om maatschappijkritische en/of -betrokken kinderboeken. Die roep kwam voor een flink deel uit allerlei werkgroepen op het gebied van jeugdliteratuur, vanuit socialistische, feministische, en anderszins geëngageerde en progressieve hoek. Vanaf 1972, toen Jan Terlouw de Gouden Griffel won met Koning van Katoren, zie je boeken die je met gemak geëngageerd kunt noemen Gouden (en Zilveren) Griffels binnenhalen. De bekroonde boeken geven volgens de jury's een goed beeld van het gehandicapte kind, de oorlog, van culturele verschillen, enzovoort. Hoe zit dat bij de bekroningen van de in deze jaren gestarte prijs, het Gouden Penseel? | ||||||||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||||||||
Het Gouden PenseelIn 1972 werd het Gouden Penseel ingesteld. Prijzen voor illustraties moeten kennelijk iets achter die voor de teksten aanlopen: de prijs voor het best geschreven jeugdboek was er al sinds 1954 (tot 1971 onder de naam Kinderboek van het jaar). De internationale Hans Chr. Andersen-prijs van IBBY had al in 1956 een prijs voor schrijvers, maar in 1966 kwam er pas een prijs voor illustratoren. De instelling van het Gouden Penseel is een zeer belangrijk moment voor de illustratie van jeugdliteratuur van de jaren zeventig. Er was al lang over zo'n prijs gesproken: in 1969 kondigt de CPNB een jaarlijkse aanmoedigingsprijs aan, wat een jaar later resulteerde in een prijs voor het beste Nederlandse kinderkijkboek, Stoep af, stoep op. Een verkeers-kijk-leestekenboek van Ton Hoogendoorn. Pas drie jaar later werd het eerste Gouden Penseel uitgereikt. De eerste jaren was het een aanmoedigingsprijs voor een illustrator of illustratrice van wie het werk nog niet algemeen bekend was. In 1977 werd dit principe losgelaten en kreeg simpelweg het best geïllustreerde jeugdboek de prijs. Gevestigde namen als Dick Bruna, Max Velthuijs, Fiep Westendorp en Carl Hollander konden nu meedingen naar de prijs. In het algemeen kunnen we stellen dat illustraties in kinderboeken met de instelling van het Gouden Penseel meer onder de aandacht van het grote publiek kwamen. Vrooland-Löb (1973) verwacht veel van de prijs, die ... zou kunnen leiden tot de emancipatie van de boekillustrator en het tot stand komen van een klimaat waarin de illustratie los van de tekst een belangrijk en zelfstandig leven kan leiden in plaats van (maar al te vaak) de sluitpost op de begroting te zijn. (p. 379) Of ze hier vooral doelt op de positie van de illustrator of al denkt in de richting van autonomisering van de illustratie, is niet helemaal duidelijk. | ||||||||||||||||
Het eerste winnende boek: Hollidee de CircusponyDe eerste winnaar van het Gouden Penseel, in 1973, was Margriet Heymans. Ze tekende al een jaar of vijftien, maar diende blijkbaar nog aangemoedigd te worden. Ze was niet geheel onbekend en had zelfs al een internationaal | ||||||||||||||||
[pagina 180]
| ||||||||||||||||
geproduceerd boek op haar naam, maar dan samen met haar zus Annemie, eveneens illustratrice: Het Poppenfeest (1971). Heymans' winnende boek Hollidee de Circuspony werd in het verschijningsjaar 1972 ook uitgebracht in Duitsland, Engeland en Denemarken. Het aanmoedigingsaspect van de prijs in dat eerste jaar is goed terug te zien aan de woorden van de jury. Het gaat hier niet om het best geïllustreerde werk, want er zijn duidelijk nog wel verbeterpuntjes: ‘Technisch lijkt het zelfs soms wat onbeholpen en het gebruik van kleur is vaak niet zo effectief.’Ga naar voetnoot2 J.P. Br., in de Volkskrant van 27-1-1973, vindt daarom een Gouden Penseel voor dit boekje overdreven. In het juryrapport komen twee andere talentvolle illustratoren voor: Jansje Fluit-Bouman, liefhebster van geëngageerde kinderboeken (maar zij kon natuurlijk niet winnen met haar vader Bert Bouman in de jury), en Veronica van Vliet, in deze jaren onder andere een beetje bekend geworden door de uniforme omslagen voor de klassieken in de reeks Oud Goud van uitgeverij Van Goor. Wellicht was Van Vliet technisch de meest begaafde, maar Heymans' illustraties waren voor de jury simpelweg het meest speels, geestig en echt op kinderen gericht. Ze vormden ook een zeer sterke een- | ||||||||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||||||||
heid met de tekst.Ga naar voetnoot3 Dat laatste is een curieuze uitspraak. Heymans (Van Dijk & Mooren, 1981, p. 26) schaamde zich voor de tekst van het boek, die iemand op de uitgeverij stevig onder handen genomen had. Het liefst had ze de naam vermeld gezien van de bewerkster die de tekst uitbreidde en ‘versuikerde’ met verkleinwoordjes. Toen ze de prijs kreeg, realiseerde ze zich dat nu iedereen die tekst zou gaan lezen. Ze deed haar best in interviews dit bewerkingsfeit stevig te vermelden, gekoppeld aan het advies de Engelse tekst erbij te nemen, die wel in orde was. Die versie bevat inderdaad een veel minder uitgebreide tekst, en er wordt van alles aan de lezer/kijker overgelaten. Mede daardoor is de lay-out ook stukken beter dan de eenvormige (en ook bekritiseerde) opmaak van de Nederlandse editie, die overigens na de Engelse kwam. Het belang van de hechte relatie tussen tekst en illustratie is een cruciaal element in de beoordeling van en theorievorming rondom kinderboeken met illustraties. Illustratie en tekst dienen elkaar te versterken. De illustrator toont wat de schrijver heeft weggelaten (Verroen, 1982, p. 18), sterker nog: de schrijver laat zelfs bewúst weg om ruimte te maken voor de illustrator, zonder wie de interpretatie nooit volledig kan zijn (Eykman, 1979; Diekmann 1978). Daarom ook past niet elke illustrator bij elke schrijver. Het woord artisticiteit valt opvallend weinig (en dan eerder als waarschuwing: artistiek doen), en de gedachte dat een illustratie in een jeugdboek autonome kunst zou zijn, komt al helemaal nauwelijks voor. De eerste Penseel-jury stond hier dus niet op scherp en Heymans had alle reden tot kritiek: de tekst was op relatief veel plekken een belediging voor haar illustraties. Hollidee de circuspony heeft een bekende structuur (thuis - avontuur - thuis). Een meisje woont in haar eentje in een huis aan een weitje. Er zijn wat beesten en op een dag schuift een zwijgende pony aan. Ze duwt het beest naar binnen, stopt het in haar bed en een dag later begint het te praten. Het is een heuse circuspony. Na 53 kunstjes ingestudeerd te hebben, gaan ze op reis, treden op, ontmoeten reus Witneus, krijgen het koud en gaan onder de aarde door naar de andere, warmere kant van de wereld, tot Hollidee terugverlangt naar het weitje. Witneus brengt ze terug naar huis. | ||||||||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||||||||
Dit wordt allemaal met de grootste vanzelfsprekendheid verteld en met wat grijs-, groen- en bruin-roodtinten getekend. Het is al een volbloed Heymans: een enigszins eigenaardig kind-hoofdpersonage, met atypische anatomie en stijve kleding, dat wat rondzwerft. Vaak komt er in haar boeken nog iemand of een dier bij, ook een tikje bijzonder, en van een gezin is zelden sprake. Er is een tijdloze wereld waarin modern en oud simpelweg door elkaar lopen, net als het alledaagse en sprookjesachtige of vreemde. Het boekje was snel uitverkocht. Er kwam geen herdruk, maar Heymans had zeker baat bij de prijs. Ze kreeg een tentoonstelling in het CPNB-informatiecentrum en in het jaar na haar bekroning was ze met stip de grootste leverancier van tekeningen voor de editie van Lemniscaat van Grimms Sprookjes voor kind en gezin. | ||||||||||||||||
Engagement bij Heymans en anderenIn de topjaren van het anti-autoritaire kinderboek (Kok, 1979, p. 40) en vlak voor het realistisch/progressieve geluid van Diekmanns Total loss, weetjewel (1973), was er geen sprake van engagement in het vrij lieve Hollidee de Circuspony. Op de vraag van de Verroens naar de must daarvan gaat Margriet Heymans in hun boekje niet in. Dat die vraag echter in 1973 actueel was, blijkt uit een interview van Heymans met Literama van de NCRV.Ga naar voetnoot4 Geheel volgens de tijdgeest komt de vraag: ‘Ben je nog van plan in andere prentenboeken, die je in de toekomst ongetwijfeld zult gaan maken, een, wat men dan noemt, grote geëngageerdheid met deze tijd te leggen?’ Ze antwoordt: Dat ben ik zeker van plan, want ik ben erg betrokken bij alles wat er gebeurt: politiek, ontwikkeling, opvoeding enz. Tot nu toe is het eigenlijk alleen betrokkenheid geweest met iets van het leven van mijn kinderen. Maar ik zou best een boek willen maken dat er wat dichter bij staat. Ik zou dus geëngageerd willen tekenen zonder de openheid weg te hoeven laten. | ||||||||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||||||||
In haar ogen kan dat ook best voor kleuters: de maatschappij is niet iets wat zich buiten de beslotenheid van het gezin ontwikkelt. Van een boekje met eigen tekst en tekeningen op dit punt is het niet gekomen in de jaren zeventig. Wel illustreerde ze een speciaalnummer van het maandblad Vredesopbouw (1976/1, Agressie in de kleuterwereld) en net aan het eind van het decennium kreeg ze de opdracht tekeningen te maken bij een volksverhalenbundel van de feministische uitgeverij Sara: Rafelkap en andere verhalen (1980), met actieve meisjes en vrouwen in de hoofdrol. Het is moeilijk te beoordelen of Heymans' tekeningen deze progressieve teksten ‘artistiek tegenwicht’ bieden zoals De Bodt (2014, p. 239) graag wil. Want wat is dat precies? De Bodt meent dat niet veel illustratoren graag mee wilden gaan in het realistische, maatschappijkritische, anti-autoritaire en betrokken werk. Als ze (illustratoren als Mance Post, Jansje Bouman en Marion Crezée) het al deden, kregen ze het eigenlijk niet voor elkaar dit op een artistiek vernieuwende manier te doen. De Bodt is nogal somber over het niveau van de illustraties: ‘De meeste illustratoren uit de tijd van de anti-autoritaire kinderboeken onderstrepen en verduidelijken de inhoud eerder op realistische wijze [...] dan dat zij recalcitrante teksten van artistiek tegenwicht voorzien’ (p. 239). Ungerer en Sendak worden ons voorgehouden als voorbeelden van hoe het wel moet: | ||||||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||||||
Internationaal sloot de Nederlandse kinderboekenillustratie nauwelijks aan bij grootheden als Tomi Ungerer (1931) en Maurice Sendak (1928-2012), die een min of meer agressieve stijl aan een dito inhoud koppelden en echt maatschappelijk geëngageerd waren. Deze buitenlandse illustratoren stelden niet alleen in woorden, maar ook in de bijbehorende illustraties een wereldbeeld aan de orde dat nog altijd actueel is, terwijl de menselijke verhoudingen de lezer nog schokken. (p. 241) Bij deze enigszins hoogdravende woorden staat een illustratie van Ungerers De Bolles gaan spelonken (1979), een, los van de context, nogal simpel prentje. We zien enkele in silhouet weergegeven heren een tikje karikaturaal met elkaar vechten, wat de tekst al zegt: ‘Ze sloegen elkaar buiten westen.’ Is dit een voorbeeld van ‘artistiek tegenwicht’, agressieve stijl en agressieve inhoud? Bovendien wordt hier gesuggereerd dat het engagement van de Nederlanders niet erg veel voorstelt. Volgens De Bodt zijn alleen Carl Hollander, Friso Henstra en Thé Tjong-Khing illustratoren die niet de discrepantie laten zien tussen de inhoud van de anti-autoritaire teksten en de stijl waarin ze geïllustreerd werden (p. 243). De naam van Thé Tjong-Khing wordt hier een beetje plichtmatig genoemd, want voorbeelden ervan krijgen we niet: in het speciaal aan hem gewijde hoofdstuk komt zijn werk uit de | ||||||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||||||
jaren zeventig of voor de realisten/progressieven niet aan de orde. Dat Henstra hierbij staat, heeft hij te danken aan zijn werk in de jaren tachtig. Tegen de naam van Hollander zullen weinigen bezwaar maken. Een illustratrice bij wie we wél die discrepantie zien, is Mance Post, stelt De Bodt. Ze zet een illustratie van haar uit een Madelief-boek van Guus Kuijer naast dat van Ungerer. Inderdaad, een enigszins vriendelijk plaatje: Mance Post kreeg die kritiek vaker op haar vroege werk. Maar De Vreede (1980) en (vooral) Van Wijk-Sluyterman (1982, pp. 100-101) zijn vlak na het decennium wel positief, evenals de jury van de Deutscher Jugendliteraturpreis, die schrijver én illustrator bekroonde voor Krassen in het tafelblad (1978). Liefkozend werd Post door lezers de moeder van Madelief genoemd en door de auteur zijn oog. De Bodt zet haar als volgt weg: ‘denk aan de “klassieke” kindertekeningen van Mance Post’ (p. 239). De Bodt besteedt in elk geval áándacht aan de illustraties bij wat progressievere teksten. De theoretici van het geëngageerde kinder- en jeugdboek, Van den Hoven (1994), Peeters (2010) en de chroniqueur van het Schrijverscollectief Van Tilburg (1996), hebben het er niet over.Ga naar voetnoot5 Maar naar mijn idee is De Bodt gericht op een artistiek surplus. Zoals hierboven is aangegeven: de hoofdzaak lijkt een homogeen, harmonieus geheel te zijn, waarbij schrijver en illustrator elkaar versterken. Direct bij de instelling van het Gouden Penseel zie je recensenten zelfs wijzen op het mogelijke gevaar van artistieke mooidoenerij van de prijs, zoals Frans Duster (in De Tijd van 26 oktober 1973). Hij vindt het prima, die toenemende aandacht voor illustraties in kinderboeken, als het maar niet gaat leiden tot overdreven aandacht en etaleren van kunstzinnigheid en tekenvaardigheid. Dat past in de ideeën van de realisten/progressieven dat artisticiteit (literair of kunstzinnig) in toom gehouden dient te worden: de boodschap moet niet ondergesneeuwd raken. Kok (1979, pp. 52, 55) en Dankert (1977) wijzen erop dat de illustratoren van anti-autoritaire en anderszins progressieve teksten bewust afweken van gevestigde illustratoren met hun ‘konventionele, steeds meer op het uiterlijk effekt spekulerende illustraties van jeugdboeken’ (p. 13). Dat | ||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||
kan volgens hen door soberheid (vooral bij de socialisten) waardoor het inhoudelijke dus volop de aandacht krijgt, of heel andere technieken. Ik zou eraan toe willen voegen dat dat afwijken van gevestigde illustratoren ook kan door meer openheid en taboedoorbreking. In de woorden van Karel Eykman (1976, p. 18): je maakt een boek voor kinderen, om de wereld voor hen begrijpbaar te maken, niet voor je eigen artisticiteit. Wat niet betekent dat de illustrator niet het beste uit zichzelf naar boven moet halen in duidelijkheid of vindingrijkheid of aanvulling. Eykman is in deze jaren hét voorbeeld van een geëngageerd schrijver die zich steeds verzekert van een illustrator die erg goed past bij het specifieke boek: Bert Bouman voor zijn bijbelverhalen, de vogeltekenaar Charles Donker voor zijn De vreselijk verlegen vogelverschrikker (1976) en Jansje Bouman bij de realistische boeken over achtstegroepers (De Gorterbuurt, 1976-1978), de laatste met gedetailleerde beelden van ruziënde ouders, acties voor het goede doel, seksblaadjes en seksuele voorlichting. Margriet Heymans is in deze jaren een voorbeeld van een illustrator die met genoegen geëngageerde teksten illustreerde (Heymans, 1981, p. 17), ook al maakte ze in die jaren meer tekeningen bij ander werk. | ||||||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||||||
Volgende winnaars van het Gouden PenseelDat het lievige niet synoniem is met Heymans bleek direct een jaar later (ook in de Grimm-sprookjes). Wim Hofman wint, met Heymans in de jury, met Koning Wikkepokluk de Merkwaardige zoekt een rijk. Licht geëngageerd (een autoritaire vorst wordt niet geaccepteerd), binnen een fantasierijk verhaal, maar wel met een heel progressief element: een zwart omslag, dat was nog nooit vertoond bij een kinderboek.Ga naar voetnoot6 Het boek werd snel herdrukt na het winnen van de prijs en is nog steeds verkrijgbaar. Paul Hulshof won het Gouden Penseel in 1975 voor zijn omslag en tekeningen in Iolo komt niet spelen van Alet Schouten. Het boek won ook een Gouden Griffel en hiermee was het dus het eerste boek dat twee keer goud kreeg.Ga naar voetnoot7 Hulshofs illustraties zou je ‘realisme met een twist’ kunnen noemen, bij een realistische jeugdroman. Van de roep om engagement moest Hulshof niets hebben (Verroen, 1982, p. 43; Husken, 1991, p. 52): hij vond dat dogmatisch gedoe. Alleen in de vorm kon je volgens hem vernieuwend zijn, een van de helderst geformuleerde antwoorden op dit punt in het boekje van de Verroens. Het winnende boek kreeg een tweede druk in het jaar van de bekroning. In 1976 werd een sprookjesboek bekroond, Sprookjes en vertellingen van Andersen, niet bepaald een favoriet genre van de realisten en progressieven. Evengoed hebben hun ideeën volgens Van Coillie (2008, p. 30) wel invloed gehad op de illustraties in sprookjesedities in de jaren zeventig; geweld en bloot tonen werd, vooral in de meer verantwoorde uitgaven, steeds meer mogelijk. De illustratrice, Lidia Postma, brak er meteen mee door. De keizer durfde ze nog niet bloot neer te zetten, dat gebeurde pas in haar versie van De nieuwe kleren van de keizer en drie andere vertellingen in | ||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||
1982, pontificaal, op het voorplat. Postma voelde zich zeer aangemoedigd (Husken, 1991, p. 50), en het boek werd een groot succes. | ||||||||||||||||
Teleurgestelde en tevreden geëngageerdenTot 1977 is er opvallend weinig geklaag over de bekroningen (terwijl het bij de Griffels kritiek regent, zie het artikel van Bea Ros in dit nummer). Dat komt uiteraard doordat de gekozen boeken nog hun beperkingen mogen hebben, die door de jury al benoemd zijn. Boonstra (1982) verklaart het gebrek aan kritiek op bekroningen voor het hele decennium als volgt: ‘De reden ligt mogelijk in een veel grotere terughoudendheid om zich deskundig te achten over beeldende kunst te oordelen. Daarentegen weten grote groepen hoe het moet in het leven, dus hoe je moet opvoeden, dus hoe je kinderboeken beoordeelt’ (p. 197). De bekroning van 1977 lag wel enigszins onder vuur, zij het niet echt op grond van de illustraties. De jury koos, nu iedereen mocht meedoen, simpelweg voor het boek met wat ze als de beste illustraties beschouwde, in harmonie met de tekst: Het goedige monster en de rovers van Max Velthuijs. De Werkgroep Kinder- en Jeugdliteratuur Eindhoven, die ruimte kreeg om te reageren op de bekroningen in En nu over jeugdliteratuur (1976, pp. 10-11), had bezwaar tegen de brave goed-foutmoraal van het simpele verhaaltje en de verheerlijking van ouderwets arbeidsethos. Velthuijs reageerde dat hij zich niet bezig hield met het weergeven van de realiteit (Linders, 2003, pp. 113-114). Jammer voor de progressieven, maar dankzij de prijs gingen in een jaar tijd achtduizend exemplaren over de toonbank, waaronder die van de tweede druk. 1978, daarentegen, is een goed jaar voor de progressieven. De jury had Jan Marinus Verburg verkozen, een illustrator die in het boek van de Verroens niet voorkomt. Dat is niet vreemd: Tom Tippelaar is zo'n beetje het enige kinderboek dat hij geïllustreerd heeft. Het is een fantasieverhaal dat start in de realiteit met gepest worden; aan het eind is Tom daar niet meer bang voor. Het is uitbundig geïllustreerd, boordevol details en geintjes. Wat de progressieven goed moet zijn bevallen, is de manier waarop de hoofdpersoon actie onderneemt om van zijn probleem af te komen: zelf, zonder de hulp van volwassenen. In het boek | ||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||
staan uitbreidende, en ook zeer vrije illustraties (zoals naakten, een man met drie piemels en een vrouw met drie borsten), met ook nog knipogen naar de volwassen meelezer (zoals Tom Poes en heer Bommel in de vakantiefile en een geintje richting Bob Dylan en The Band). Het boek is verder een schoolvoorbeeld van samen het verhaal vertellen, elkaar aanvullen, met als opmerkelijk gegeven dat het boek op naam staat van de illustrator, ‘met woorden van Annie M.G. Schmidt.’ Tom Tippelaar beleefde drie drukken in 1977, waarschijnlijk door de grote naam van de auteur, maar werd niet meteen herdrukt na de prijs. Er was echter nog een winnaar in dat jaar. Miep Diekmann kreeg de Gouden Griffel voor Wiele wiele stap. De jury vond de samenwerking tussen schrijver en tekenaar Thé Tjong Khing zo fraai (mede dankzij vormgever Ary Langbroek) dat ze hen de prijs wilde laten delen. Thé Tjong-Khing weigerde dat echter, hij was immers geen schrijver. Snel besloot men toen maar een tweede Gouden Penseel uit te reiken dat jaar (Akveld & Terhell, 2011, p 47).
Diekmann was verguld met deze dubbele bekroning. Haar opvattingen over de relatie schrijver-illustrator waren gehonoreerd: de tekst was bewust onvolledig gelaten. Dankzij de tekeningen (zwart-wit, want dan ziet het kind meer) zien de lezertjes hoe de werkelijkheid in elkaar steekt, wat hen zal helpen bij het oplossen van latere problemen op hun pad. Tegelijkertijd zag ze er de mogelijkheid in een flinke deuk te slaan in het zoete, en voor het begrijpen van de werkelijkheid onbruikbare aanbod van peuterboekjes: Bruna en bakerrijmpjes, met bij de laatste in de hoofdrol kinderen die er uitzien als klein uitgevallen bejaarden (Peters, 1978). Feitelijk was het haar tweede overwinning: in 1973 had ze Thé Tjong-Khing ook oudere kinderen een ander uiterlijk en een andere motoriek laten bezorgen in Total loss, weetjewel, wat het einde betekende voor estheten als Hans Borrebach.Ga naar voetnoot8 Een jaar voor de prijs formuleerde ze een en ander als volgt: Eén ding is zeker: de primaire waarde van illustratie en illustrator als onmisbare, feitelijke informant voor het kinder- en jeugdboek is nog eens | ||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||
duidelijk gebleken. Nog nooit is de plaats van de illustrator binnen de critische jeugdliteratuur van zo'n onmisbaar belang geweest. (Diekmann, 1977, p. 20) Het boek werd een daverend succes (met al een 10e druk in 1979), evenals het vergelijkbare Stappe stappe step (1979). Thé Tjong-Khing werd definitief geconfisqueerd door de jeugdliteratuur. | ||||||||||||||||
Eind jaren zeventigHet decennium eindigt sterk. In 1979 won opnieuw een betrekkelijke nieuwkomer, Tom Eyzenbach, met zeer originele, collageachtige tekeningen bij een verhalenbundel van Roald Dahl, een boek dat je ook rustig een volwassenenboek zou kunnen noemen. Joke van Leeuwen debuteert en is direct succesvol. Verder verscheen er nog een progressief prentenboek van Karel Eykman en Joep Bertrams: Allemaal samen (1979), socialisme en anti-autoriteit in een notendop, met heldere en toch enigszins vreemde, in artistiek opzicht interessante illustraties. Als er al een griffel bestaan zou hebben voor het beste informatieve jeugdboek, dan zou het progressieve Vies is lekker (1979) van Ivan Wolffers hoge ogen gegooid hebben. Het boek is trefzeker en taboedoorbrekend geïllustreerd door Anne Braybon, die bijvoorbeeld niet te beroerd is L'Origine du Monde van Courbet dunnetjes over te doen (p. 70). Hoe ging het verder met de eerste winnares, Margriet Heymans? Voorspoedig, mogen we stellen: de aanmoedigingsprijs heeft zeker gewerkt. Maar ondanks kinderpostzegels (1994), drie Gouden Penselen (1973, 1988 en 1998), een Zilveren Penseel (1985), de Woutertje Pieterse Prijs (1989) en de Nienke-van-Hichtum-prijs (1993, samen met Annemie Heymans en 2007) | ||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||
kreeg Heymans geen portret in De Bodts De verbeelders (wat het aantal vrouwen in het hoofdstuk over de jaren zeventig en tachtig van de nul zou hebben gehaald) en geen plek in Akvelds Tekenaars - Kinderboekenillustratoren geportretteerd (2010). Akveld koos negentien van de beste naoorlogse illustratoren, maar misschien was ‘activiteit’ een criterium. Het was in 2010 al een tijdje tamelijk stil rond Heymans, wat werd bevestigd in een videoportret in opdracht van de bibliotheek van Den Bosch,Ga naar voetnoot9 waarin Heymans vertelt dat er geen eigen verhalen meer komen. Prenten leveren bij een verhaal van een ander kon dus nog wel; ze gaf ineens weer acte de présence met een kunstprentenboek voor het Gemeentemuseum: Allemaal aan tafel (2015), bij een tekst van Rindert Kromhout. Het ontlokte Edward van de Vendel, ontroerd weer een boek van Heymans in handen te hebben, op zijn blog een uitgebreide lofzang. Hij zou de tekeningen maar wat graag ‘in mooie dunne lijstjes’ aan zijn wand willen. Vrooland-Löb bezingt deze autonomisering van de illustraties in kinderboeken al in 1997, in het feestboekje over 25 jaar Gouden Penselen: De kinderboekenillustratie heeft zich de laatste jaren zelfs een beetje ‘uit het boek geëmancipeerd’, doordat ze ook vaak solitair optreedt als een uiting van toegepaste beeldende kunst (tentoonstellingen, artotheken, ansichtkaarten). (p. 5)Ga naar voetnoot10 De observatie van Vrooland-Löb laat een duidelijk contrast zien met de opvattingen van de befaamde en beruchte realisten en progressieven uit de jaren zeventig: de behoefte aan een ‘uit het boek geëmancipeerde’ illustratie zul je bij hen niet gemakkelijk aantreffen. Bij illustratoren zelf zien we een wisselend beeld als het gaat om de mate van maatschappelijk engagement. De roep om maatschappelijke betrokkenheid heeft destijds opkomende artistieke talenten soms gestimuleerd en verder in ieder geval niet in de kiem gesmoord: het decennium vormde voor Margriet Heymans, Thé Tjong-Khing, Max Velthuijs, Wim Hofman en anderen de basis om, in die | ||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||
jaren of in hun latere carrière, illustraties te maken die in een lijstje aan de wand helemaal niet zouden misstaan. | ||||||||||||||||
Primaire literatuur
| ||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
Secundaire literatuur
| ||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||
|
|