| |
| |
| |
‘Hij speelde geen hip en hij speelde geen beat, maar hij speelde het lied van de eeuwige zee’
De kleine kapitein-boeken van Paul Biegel en de reacties daarop in de jaren zeventig
Susan Venings
In 1972 kreeg Paul Biegel een Gouden Griffel voor zijn tiende kinderboek De kleine kapitein (1971). Het verhaal, eerder verschenen in wekelijkse afleveringen in het weekblad Donald Duck, gaat over de kleine kapitein die met zijn schip Nooitlek strandt op een berg bij een havenstadje. Samen met de kinderen uit de stad lapt hij zijn scheepje op en wacht hij op een grote ‘omgekeerde golf’ die hem weer naar zee zal brengen. Als de golf zich aandient reizen drie kinderen met de kleine kapitein mee: Marinka, Dikke Druif en Bange Toontje. De vier kinderen varen naar het eiland van Groot en Groei waar je in één nacht groot groeit, maar weer krimpt als je het eiland verlaat. Op het eiland vinden ze een reus die een van de zes matrozen was op een schip dat verging. De kleine kapitein besluit ook de vijf andere matrozen te gaan zoeken. De tweede matroos wordt gevonden op een vulkaaneiland met tamme wilde dieren en de derde in een spookstad waar de Norse Heerser wacht op zijn geliefde Galatea. Hier eindigt het eerste boek.
In het tweede boek, De kleine kapitein in het land van Waan en Wijs (1973) gaat de zoektocht verder en worden de overige matrozen op bijzondere plaatsen gevonden. In het laatste boek van de trilogie, De kleine kapitein en de schat van Schrik en Vreze (1975) vaart de kleine kapitein met zijn bemanning opnieuw uit om een schat, verpakt in zeven kisten, terug te brengen naar de eigenaar.
| |
| |
De griffeljury roemt in haar juryrapport de grote fantasie van Biegel en zijn personages vinden ze sterk getypeerd. ‘De mogelijkheid tot identificatie voor de lezer in dit met humor gekruide verhaal is groot’ (juryrapport Gouden Griffel, 1972).
Toch werd de toekenning van de Gouden Griffel aan De kleine kapitein niet overal met gejuich ontvangen. Kees Fens, een gerespecteerd literatuurcriticus, sabelde het boek neer in de Volkskrant. Deze kritiek heeft heel wat losgemaakt en zowel Fens als Biegel werden er vaak aan herinnerd.
In dit artikel staat de receptie van het boek in de jaren zeventig centraal. Daarbij wordt onderzocht in hoeverre de kritiek als tijdsgebonden kan worden gezien.
| |
De personages: maatfiguren of eigen karakters
In de jaren zeventig neemt de waardering voor realistische verhalen toe. Het traditionele sprookjesgenre, het genre waar Biegel toe behoort, krijgt in deze periode veel kritiek. Sprookjes vond men gedateerd en ze hielden de oude rolpatronen in stand. (Ghesquière, Joosen & Van Lierop-Debrauwer, 2014, p. 49). Wat vonden de critici in de jaren zeventig van Biegels personages?
Fens (1972) verwijt Biegel dat zijn personages stereotypen zijn: ‘maatfiguren die de lezer voor geen enkele verrassing plaatsen.’ Marijke van Raephorst (1972) is positiever, zij schrijft dat de kinderen volkomen zichzelf blijven, met hun eigen karakter en woordgebruik en ‘omdat zij kinderen zijn, ontvankelijk voor de meest fantastische gebeurtenissen’.
De vier hoofdpersonages uit De kleine kapitein-boeken zijn niet sterk uitgewerkt. De kleine kapitein heeft de leiding, hij bepaalt de koers. Niet alleen omtrent de reisdoelen, maar ook bij het oplossen van problemen. Van Dikke Druif weten we na drie boeken niet veel meer dan dat hij dik is en trouw doet wat de kleine kapitein zegt. Marinka vervult in het verhaal een aantal traditionele vrouwenrollen: zij zorgt voor het eten en zij moedert zo nu en dan over Bange Toontje. Daarentegen neemt zij vaak het initiatief als er actie ondernomen moet worden en doorbreekt daarmee de stereotiepe vrouwenrol. Bange Toontje blijft drie boeken lang bang. Aan het einde van reis kan hij zijn angst alleen de baas als hij zich verkleedt als ijsbeer. Ook de
| |
| |
onderlinge verhoudingen liggen in de drie verhalen vast: de kleine kapitein bepaalt wat er gebeurt, Marinka en Dikke Druif vertrouwen hem en Bange Toontje volgt, vaak jammerend dat hij zo bang is. Het valt op dat Dikke Druif en Marinka niet erg aardig zijn voor Toontje. Als hij bang is en moet huilen, treedt Marinka vaak streng op en noemt ze hem een snottebel of trekt aan zijn oor. Toch is zij de enige die soms een aardig woord over heeft voor het bange jongetje. Daarmee lijkt ze de strenge moederrol op zich te hebben genomen.
| |
Een met humor gekruid verhaal
De griffeljury noemt in haar juryrapport De kleine kapitein een ‘met humor gekruid verhaal’, een kwalificatie waar Fens het niet mee eens is. Hij schrijft zelfs dat elke humor ontbreekt ‘tenzij men een bang jongetje, dat ook nog Bange Toontje heet en elke keer weer bang wordt, als humoristisch ziet.’ Hier lijkt Fens voorbij te gaan aan het feit dat veel kinderen het humoristisch vinden dat Bange Toontje altijd in zijn rol blijft, wat er ook gebeurt. Zelfs als het heel spannend wordt en Toontje boven zichzelf uit moet stijgen, en dat gebeurt een aantal keer in het verhaal, doet hij dat altijd bibberend en kruipt hij zodra dat kan weer veilig weg in het ruim van de boot.
Er is meer te zeggen over Biegels humor, die verder reikt dan de rol van Bange Toontje in het verhaal. Die humor zit ook in de situaties die aan Biegels fantasie ontspruiten en de wijze waarop hij deze beschrijft. Bijvoorbeeld het vinden van een enorm horloge op het eiland van Groot en Groei, de kleine kapitein mee laten drinken met zijn collega's en hem dan na één kroes bier onderuit laten gaan of een diamant laten bewaken door een kikker.
| |
‘Een dergelijk open einde valt de kinderen moeilijk’
Het eerste deel van De kleine kapitein-trilogie heeft een open einde. Drie van de zes matrozen zijn gevonden en Biegel laat in het midden of de zoektocht wordt voorgezet:
| |
| |
Zou hij het roer wenden? Maar wáár te zoeken?
Voorlopig koerste hij rechtdoor, richting thuishaven.
Mocht het ooit anders lopen, dan wordt dat een nieuwe serie avonturen.
(p. 129)
De Griffeljury beoordeelt het open einde positief: ‘Het open slot geeft de lezer de kans verder te fantaseren of doet hen mogelijk verlangend uitzien naar een volgend deel’ (juryrapport Gouden Griffel, 1972). Maar de recensenten vielen massaal over dit open einde. Marijke van Raephorst (1972) in Elsevier: ‘Een dergelijk open einde valt veel kinderen moeilijk,’ Mischa de Vreede (1972) in NRC Handelsblad: ‘Het enige bezwaar dat ik tegen dit heel goede boek heb is: het open einde. Jonge kinderen houden daar niet van. Wachtend op een volgend deel kan lang duren in een kinderleven,’ en een onbekende recensent van de Leeuwarder Courant doet zelfs de aanbeveling het boek met een reeks blanco bladzijden te besluiten, voor wie het verhaal zelf wil afmaken.
Blijkbaar is een open einde in een kinderboek in de jaren zeventig niet gebruikelijk en is er discussie of jonge lezers wel in staat zijn om een langere periode te moeten wachten alvorens een verhaal tot een bevredigend einde komt.
| |
Biegels taalgebruik
‘De kleine kapitein is geschreven in taal, maar niet mèt taal’ stelt Fens. Als voorbeeld haalt hij de eerste zinnen uit het boek aan:
De kleine kapitein woonde boven op het duin. Niet in een huis, niét in een hut, maar in een boot. De huilende storm, die de golven hoog als torenflats had opgeblazen, had de boot zo uit de zee bovenop de top gekwakt. En daar lag hij, muurvast. Wie erin gevaren hadden, wist niemand. Er was alleen een jongetje uit de kajuit te voorschijn gekropen, een klein jongetje met een grote pet op.
De vergelijking ‘golven zo hoog als torenflats’ vindt hij geforceerd en hij stelt: ‘Hoe je het ook bekijkt, dode taal, resulterend in een dode mededeling
| |
| |
die nauwelijks nieuwsgierigheid kan wekken.’ In het slotakkoord van zijn recensie doet hij er nog een schepje bovenop:
Mijn grote bezwaar tegen elementen van deze soort is, dat het literatuur bij voorbaat maakt tot een onwezenlijke zaak. En dat vooral door de levenloze taal waarin het boek geschreven is. Taal die correspondeert met een levenloze inhoud. (...) Biegel speelt niet. Hij schrijft literatuur. Met de hoofdletter ‘K’ van kunst. Oude kunst.
Ook de recensent van NRC Handelsblad, Mischa de Vreede, wijdt enige woorden aan Biegels taalgebruik. Zij is het duidelijk niet eens met Fens: ‘En dat het ook nog een fijn boek geworden is komt vooral door het taalgebruik van Paul Biegel, poëtisch zonder mooidoenerij, lichtvoetig, met hier en daar een grapje, een zinnetje als “Het rook er naar oud wrak,” als het over een politiebureau gaat, bijvoorbeeld!’ (De Vreede, 1972).
Het is opvallend dat Fens negatief oordeelt over Biegels taalgebruik, terwijl zijn manier van schrijven door velen juist positief gewaardeerd wordt, er wordt zelfs gesproken over ‘de Biegeliaanse stijl’ (Van Os, 2007, p. 41). Biegels taalgebruik wordt omschreven als beeldend en poëtisch en kenmerkt zich door het veelvuldig gebruik van stijlfiguren (p. 41). Befaamd zijn de Biegeliaanse neologismen, zijn klanknabootsende woorden, zijn vergelijkingen, metaforen en opsommingen. Talloze voorbeelden daarvan vinden we in De kleine kapitein-trilogie. Bijvoorbeeld in de beschrijving van een onbekende stad waar de Nooitlek op afkoerst:
Inderdaad zagen ze nu allemaal een vreemd bouwsel opdoemen. Palen, palen en nog eens palen staken uit de golven omhoog, en daarop rustte een schots en schreef getimmerde zooi huizen en torens en poorten en gangetjes en bruggetjes en weggetjes en steegjes en muurtjes en kerkjes en kroegjes. (p. 93)
| |
| |
Biegels opsommingen zijn ritmisch en zelden saai omdat ze vaak een of meerdere onverwachte woorden bevatten. Ook daar vinden we voorbeelden van in De kleine kapitein, zoals deze: ‘De wind zong in de takken, de vogeltjes deden piep en kwink, en het water kabbelde’ (p. 59).
| |
Biegel, de tijdloze sprookjesschrijver
Biegel is samen met Tonke Dragt de grondlegger van een nieuw type fantasieverhaal in de Nederlandse jeugdliteratuur. Hij schreef tijdloze vertellingen die appelleren aan de grote vragen van het leven. Hij gebruikt daarvoor elementen uit sprookjes, mythen en volksverhalen die hij verwerkt in zijn eigen verhaal. Biegel was ervan overtuigd dat alles wat wij fantasie noemen uit een veel diepere realiteit komt dan datgene wat wij fysiek waarnemen (Parlevliet, 2014, p. 132).
In veel van zijn boeken maken de hoofdpersonen een reis. Ook in De kleine kapitein is dat het geval. De tocht begint als een persoonlijke queeste. De kinderen willen naar het eiland van Groot en Groei om zo snel mogelijk groot te worden. Maar al snel laat de tocht zich vergelijken met de reis van de mythische held Odysseus en komen er thema's als medemenselijkheid, rechtvaardigheid en opkomen voor vrijheid in beeld. Biegel had daar geen pedagogische bedoelingen mee, hij was geen moralist: ‘Ik voel me geen grote emancipator. Ik ben maar een ouderwetse sprookjesschrijver’ (Van der Pennen, 2007, p. 110).
Op een ‘sprookjesschrijver’ werd in de jaren zeventig door veel critici neergekeken, geëngageerde auteurs waren de norm. Biegel was er de man niet naar om op de barricades te springen en zijn keuzes te verdedigen. Dolf Verroen geeft daar een mooi voorbeeld van: ‘In Delft op een kinderboeken-congres werden de boeken van Paul fel bekritiseerd. Hij stond op en zei: “U zult wel gelijk hebben, maar ik kan niet anders”’ (Buenen, 2007, p. 57).
Biegel hield zich liever bezig met de kwaliteit van zijn werk dan met de maatschappelijk relevantie ervan. Of, zoals Henny Bodenkamp dat verwoordt, ‘Paul was meer van de stijl en de vorm en de fantasie en de bezieling dan van het realisme’ (Linders, 2007, p. 11). Daarbij was zijn uitgangspunt dat de schrijver niet moet afdalen naar het niveau van de kinderen,
| |
| |
maar de kinderen moet laten opklimmen naar het niveau van de volwassenen (p. 16).
Kees Fens (1972) noemt de avonturen van de kleine kapitein ‘traditioneel en betekenisloos’. Zijn kritiek beperkt zich tot het eerste deel van de trilogie en met wat welwillendheid kun je het met Fens eens zijn dat een reus op een eiland en een ontsnapte groep circusdieren niet veel aan de literatuur toevoegen. Fens gaat verder niet in op de thematische overeenkomsten met oude verhalen die in het boek zijn verwerkt.
Mischa de Vreede doet dat wel. In haar recensie over De kleine kapitein schrijft ze dat ‘de tocht lijkt op alle zoektochten uit de literatuur’. In 1974, bij het uitkomen van De kleine Kapitein in het land van Waan en Wijs wijdt ze er meer woorden aan:
Maar in ieder geval een boek waar veel inzit: reminiscenties, net als in De kleine kapitein, aan zwerftochten uit de mythologie, de wetenschap dat je van het overwinnen van gevaren groot en sterk wordt, maar dat je als onschuldig kind toch ook aardig onkwetsbaar kunt zijn.
Een van de verwijzingen naar een klassiek verhaal in De kleine kapitein is de drakenpoort die de Nooitlek moet passeren om bij het eiland van Groot en Groei te komen. Het is een voorbeeld van het overkomen van een hindernis met behulp van slimheid, een thema dat veelvuldig in sprookjes en mythen voorkomt. In deze specifieke scène lijkt Biegel zich te hebben laten inspireren door de Symplegaden uit de mythe van de Argonauten. Het is kenmerkend voor Biegels verwijzingen naar andere verhalen dat hij ze soepel in zijn boeken wist te verwerken en het voor de lezer niet nodig is achtergrondkennis te hebben.
Ook in het verhaal van de Norse Heerser die wegkwijnt bij het portret van zijn geliefde Galatea gebruikt Biegel elementen uit een oude mythe, de mythe van Pygmalion en Galatea.
In het tweede Kleine kapitein-boek vinden we een verwijzing naar de zeven hoofdzonden als de kinderen op het eiland van de torens ‘de zeven zware gangen’ moeten gaan om ‘waan en wijs’ te leren. En ook zeelieden die door lieflijk gezang verleid worden kennen we al uit de Odysseemythen
| |
| |
en ten slotte valt de verwijzing naar het verhaal van de Vliegende Hollander in deel twee en deel drie op.
Hoewel Biegel nadrukkelijk niet bekend staat als maatschappelijk geëngageerd, laat zijn werk toch een duidelijke betrokkenheid op de maatschappij zien. Niet in de vorm van vlammende betogen op de barricaden of het schrijven van vernieuwende roldoorbrekende kinderboeken, maar door te putten uit oude bronnen en zijn fantasie aan te wenden om in de vorm van mooi geschreven spannende verhalen zijn lezers levenswijsheden voor te houden. Overigens legde Biegel nooit iets uit, ‘niets is zo dodelijk voor een kind dan alles begrijpen’ was zijn stelling (Van der Pennen, 2007, p. 109). Hij trok zich dan ook weinig aan van de kritiek op zijn werk en van de modes in de kinderliteratuur.
Biegel zag zijn Kleine kapitein-boeken als ‘ontspanningslectuur’ die niet zo vreselijk diep graaft. In een interview in Het Parool lijkt hij deze keuze te willen verdedigen door erop te wijzen dat het schrijven van deze verhalen niet makkelijk is en door aan te geven dat hij denkt dat er een grote behoefte is aan goede ontspanningsverhalen (1972).
| |
Carl Hollander
De kleine kapitein-serie is voor altijd verbonden met het werk van Carl Hollander die de hoofdpersonen hun gezicht gaf en de wonderlijke wereld waarin zij reisden aan de lezers toonde. Het was Hetty Hagenbeek, hoofdredactrice van uitgeverij Oberon, die Biegel en Hollander samenbracht. De samenwerking verliep goed: ‘Carl Hollander is een enige vent om mee te werken,’ zei Biegel in Het Binnenhof (Jansma, 1972). Hollander had soms ook invloed op de verhalen. Toen de serie begon, liet hij weten wel zin te hebben in het tekenen van bootjes en Biegel bedacht daarop het verhaal van een jongetje met zijn eigen schuit. Ook een aantal plotwendingen kunnen deels worden toegeschreven aan de illustrator die bijvoorbeeld aan Biegel vroeg of hij niet een heel sombere stad kon verzinnen met hier en daar een paar kleurige plekken. Het werd de spookstad Galatea (Het Parool, 1972).
De critici in de jaren zeventig wijdden niet veel woorden aan de illustraties, maar wat ze schreven is onverdeeld positief: ‘prachtige kleurige
| |
| |
illustraties’ (Leeuwarder Courant, 1972), ‘veel, prachtig van kleur: stoffig en duidelijk tegelijk’ (De Vreede, 1972).
Carl Hollander was een van de vernieuwende illustratoren uit de jaren zeventig. Hij tekende in een duidelijk herkenbare eigen stijl. Zijn grillige, vlotte fantasierijke beelden passen goed bij Biegels werk. De illustraties konden in kleur gedrukt worden omdat uitgever Van Ulzen het boek al voor het uitkwam aan diverse landen had verkocht. Naar eigen zeggen had hij de belangstellenden met Hollanders illustraties naar zich toe gelokt op de boekenbeurs. Door de verkoop aan het buitenland was er voldoende budget voor een dure kleurendruk en kon het boek toch voor een schappelijke prijs worden verkocht (Het Parool, 1972).
De illustraties zijn even tijdloos als het verhaal. Met pen, potlood, kleurpotloden en aquareltechnieken zet Hollander de wonderlijke wereld van de kleine kapitein neer. De personen zijn met zwier getekend, vaak gekleed in ouderwetse kleren. Hollanders illustraties zitten vol met goed gevonden details, die vaak ook grappig zijn. Zo lijkt op het eerste gezicht het paleis van de heerser van Schrik en Vreze heel wat, tot we het oplapwerk aan de troon zien, de vlekken in het tapijt en de blote knieën die door het gewaad van de heerser steken. Ook duiken er overal dieren op, vaak een kat, die in het verhaal niet voorkomen. Soms gebruikt Hollander deze dieren om de emotie van het moment weer te geven: vogels die verbaasd naar een reus op een vlot kijken bijvoorbeeld, of zeeslangen die het nakijken hebben als de Nooitlek weet te ontsnappen.
| |
| |
| |
Vijfenveertig jaar later
De meeste critici waren in de jaren zeventig mild over Biegels De kleine kapitein, met uitzondering van Kees Fens. Zijn geruchtmakende recensie duikt altijd weer op als het over Biegels carrière gaat. Nu we weten dat Biegel in de jaren zeventig nog aan het begin van zijn glansrijke carrière stond kijken we misschien met een zekere minachting naar Fens' kritische commentaar, maar hij deed wat naar zijn mening van een criticus in de jaren zeventig verwacht werd: het boek toetsen aan zijn literaire criteria en dat oordeel viel negatief uit.
De carrière van Paul Biegel heeft er niet onder geleden, De kleine kapitein-boeken vinden nog altijd hun weg naar de lezers. Biegel is inmiddels uitgegroeid tot een van onze literaire helden en het genre waarin hij zich thuis voelde werd weer populair, met de Harry Pottergekte als voorlopig hoogtepunt. Zijn unieke taalgebruik wordt alom geprezen en is zelfs doorgedrongen tot het wetenschappelijke hart van de kinderliteratuur waar het boek over de geschiedenis van de Nederlandse jeugdliteratuur verwijst naar zijn werk en de plaats waar Biegel zich thuis voelde: een land van waan en wijs.
| |
Primaire literatuur
Biegel, Paul, De grote kleine kapitein. Derde druk. Rotterdam, Lemniscaat, 2013. |
| |
Secundaire literatuur
A.M., ‘De kleine kapitein.’ In: Het Vaderland, 13 oktober 1972. |
Bodt, S. de, ‘De jaren zeventig en tachtig. Artistieke vrijheid.’ In: S. de Bodt (red.), De verbeelders. Nederlandse boekillustratie in de twintigste eeuw. Nijmegen, Vantilt, 2014, pp. 227-243. |
Buenen, E., ‘De koning van de kinderliteratuur.’ In: Literatuur zonder leeftijd, 21 (73), 2007, pp. 56-67. |
Diekmann, M., ‘Paul Biegel: een regen van bekroningen.’ In: Haagsche Courant, 28 november 1974. |
Fens, K., ‘Een speld nodig hebben.’ In: de Volkskrant, 14 oktober 1972. |
| |
| |
Ghesquière, R., V. Joosen & H. van Lierop-Debrauwer, ‘Geschiedenis van de jeugdliteratuur in vogelvlucht.’ In: R. Ghesquière, V. Joosen & H. van Lierop-Debrauwer (red.), Een Land van waan en wijs. Geschiedenis van de Nederlandse jeugdliteratuur. Amsterdam/Antwerpen, Atlas Contact, 2014, pp. 11-55. |
‘Griffels 1972.’ Geraadpleegd op 12 december 2015 via http://www.leesplein.nl/assets/juryrapporten/griffel-goud-1972.html |
Hofstede, B., ‘Carl Hollander [1934-1995] Stroeve zwier.’ In: S. de Bodt (red.), De verbeelders. Nederlandse boekillustratie in de twintigste eeuw. Nijmegen, Vantilt, 2014, pp. 252-254. |
Jansma, B., ‘Paul Biegel schrijft kinderboeken omdat hij al het andere niet kon.’ In: Het Binnenhof, 30 september 1972. |
Lenteren, P. van, ‘Belletje trekken bij Kees Fens.’ Geraadpleegd op 12 december 2015 via http://degelukkigelezer.blogspot.nl/2014/11/belletje-trekken-bij-kees-fens.html |
Linders, J., ‘De man, zijn leven en zijn overtuigingen.’ In: Literatuur zonder leeftijd, 21 (73), 2007, pp. 9-23. |
Meindert, A., D. Mooyman & M. Steegstra, Paul Biegel meesterverteller met een rovershart. Haarlem, Holland / Den Haag, Letterkundig Museum / Kinderboekenmuseum, 1996 (Schrijversprentenboek 39). |
Onbekend, ‘Kleine kapitein in vijf talen.’ In: Het Parool, 16 augustus 1972. |
Onbekend, ‘Twee bekroonde boeken.’ In: Leeuwarder Courant, 14 oktober 1972. |
Os, Quirin van, ‘Biegeliaanse stijl.’ In: Literatuur zonder leeftijd, 21 (73), 2007 pp. 41-53. |
Parlevliet, S., ‘Als het niet onwaar is, dan is het fantasie.’ In: R. Ghesquière, V. Joosen & H. van Lierop-Debrauwer (red.), Een Land van waan en wijs. Geschiedenis van de Nederlandse jeugdliteratuur. Amsterdam/Antwerpen, Atlas Contact, 2014, pp. 121-153. |
Pennen, W. van der, ‘Mijn boeken drukken uit hoe weinig ik van het leven begrijp.’ In: Literatuur zonder leeftijd, 21 (73), 2007, pp. 101-111. |
Raephorst, M. van, ‘De wereld waarin nog alles mogelijk is.’ In: Elsevier, 10 juni 1972. |
| |
| |
Vreede, M. de, ‘Voor jongens en meisjes tussen zes en tien jaar.’ In: NRC Handelsblad, 10 december 1971 |
Vreede, M. de, ‘Zoeken naar een schat.’ In: NRC Handelsblad, 13 oktober 1972. |
Vreede, M. de, ‘Woestenwolf en het land van Waan en Wijs.’ In: NRC Handelsblad, 3 mei 1974. |
|
|