| |
| |
| |
Wie weet waren ze het niet
Wim Hofman debuteert met drie boeken vol grillige fantasie
Sanne Parlevliet
In 2006 heeft Literatuur zonder leeftijd een dappere poging gedaan het oeuvre van Wim Hofman te vangen in een special. Geen compleet overzicht, maar een ‘bonte wirwar’ van aspecten van Hofmans kunstenaarschap, precies zoals bij zijn veelvormige oeuvre past. Zijn debuut en de boeken die daarop volgden kwamen hierin slechts zijdelings aan de orde, terwijl de grillige fantasie vol verwijzingen naar mythische figuren en symboliek uit de eerste drie boeken de basis vormen voor de unieke (beeld)taal die hij in de hierop volgende decennia ontwikkelde. Wim Hofman neemt een unieke positie in binnen het jeugdliteraire landschap aan het begin van de jaren zeventig. Net als Biegel en Dragt bouwt hij zijn eerste boeken op rond fantasie, zonder daarmee de werkelijkheid buiten beschouwing te laten. In dit artikel wordt gekeken naar een aantal motieven dat voorkomt in de drie boeken waarmee Hofman de jeugdliteratuur begin jaren zeventig betrad.
De roep om realisme klonk nog niet zo luid toen Wim Hofman (1941) op de drempel van de jaren zeventig debuteerde met de verhalenbundel Welwel, de zeer grote tovenaar en zes andere doldwaze verhalen voor kinderen van 6 tot 36 jaar en ouder (1969). Sommige verhalen hierin waren overigens al veel eerder ontstaan, namelijk in de jaren dat Hofman nog op kostschool zat en besloot dat er in de schoolkrant, die de leerlingen vaak naar huis stuurden, ook iets moest komen voor de jongere broertjes en zusjes (Boonstra, 2006, p. 19). De verhalen in Welwel zijn allemaal fantastische verhalen die zich afspelen in vreemde
| |
| |
werelden vol mythische figuren en sprookjesachtige types, terwijl elk verhaal op een vreemde manier ook vermengd is met onze dagelijkse wereld. Zo gaat een stel tovenaars op zoek naar een mooi eiland, twee ridders maken ruzie om de inhoud van een kistje, er zijn avonturen op en onder de zeespiegel, het wilde westen blijkt zo wild nog niet en twee heel gewone kinderen bezoeken een verre planeet. Steeds speelt Hofman met traditionele stereotypen. Een agent wil zijn laarzen niet aan omdat hij ze net van Sinterklaas heeft gekregen en nu heeft hij koude voeten. De ridders zijn dom, de rovers zitten het liefst in de gevangenis en heel gewone Henk helpt huilende indiaan Hete Bliksem.
Ook Het eiland Lapje Loem, Hofmans tweede boek dat uitkwam in 1972, is een fantasieverhaal. Lapje Loem vertelt het verhaal van een oorlog. De wereld doet middeleeuws aan en de figuren die haar bevolken zijn net als in Welwel bekende stereotypen, die zich lang niet altijd zo stereotypisch gedragen - koningen, tovenaars, een schurk met zijn handlangers, een draak en een onoverwinnelijk zwaard. Waar de sfeer in de verhalen van Welwel nog wel gemoedelijk is, wordt deze in Lapje Loem grilliger. De oude koning van het eiland gaat dood en wanneer zijn zoon de troon betreedt, ziet de schurk Barre Gunuul zijn kans schoon en belegert het vreedzame eilandje. Wat volgt is het verslag van een oorlog waarin met conventionele middelen (schepen, soldaten, wapens en spionnen) op onconventionele manier wordt gestreden: de koning wordt in een ton gestopt, van waaruit hij door een kijkgaatje naar een circus kan kijken, de soldaten van de vijand krijgen krentenbollen met grind, brood dat ervoor zorgt dat hun oren van hun hoofd weglopen, bier met azijn en wijn met loodvoetkruid toegediend; ‘daar krijg je loodzware voeten van’ (p. 61).
Welwel en Lapje Loem zijn de voorlopers genoemd van wat als Hofmans belangrijkste fantasieboek beschouwd wordt: Koning Wikkepokluk de merkwaardige zoekt een rijk (1973) (Boonstra, 2006, p. 20; Vrooland-Löb, 1974, p. 423). Hiervoor kreeg Wim Hofman, die al zijn boeken zelf illustreert, in
| |
| |
1974 ook zijn eerste prijs: een Gouden Penseel.
In Wikkepokluk gaan een koning en zijn drie onderdanen op zoek naar een plek om te regeren. Zij verlaten daarvoor het beest waarin zij huizen, want regeren in een beest is nogal lastig: ‘als het beest hoestte of galoppeerde dan viel de koning van zijn troon en zijn kroon rolde weg en zijn onderdanen vielen om’ (p. 5). Ziehier een voorbeeld van Hofmans absurde en humoristische fantasie. Zo vanzelfsprekend als het is dat er koningen in beesten regeren, zo moeilijk blijkt het om een nieuw rijk te vinden. Maar Wikkepokluk en zijn onderdanen hebben geen hoge eisen. Een boom is goed, maar alle bomen blijken al vol koningen te zitten. Een piepklein door de wind geteisterd eilandje mag, maar Wikkepokluk waait er vanaf. Een ruïne voldoet, of een vervallen huis, maar geen enkele plek lijkt een nieuwe koning te dulden. Zo reizen Wikkepokluk en zijn onderdanen maar door, op zoek naar een plek om te blijven. Onderweg komen zij allerlei vreemde figuren tegen, die hen steevast tegenwerken. Andere heerszuchtige koningen die de concurrentie om een rijk aangaan, wrede soldaten, een wraakzuchtige draak, gewelddadige grenswachters, bizarre insectachtige beesten, rovers en een kille koningin. Maar ook een stervende fiets, hondsdolle jassen, een wandelend huis en een bloeddorstige kachelpijp. Wikkepokluk zelf is een herkenbare Hofmaniaanse fantasiefiguur: kinderlijk naïef, maar niet erg aaibaar. Hij is autoritair, egocentrisch, machtswellustig, opportunistisch en zelfs een tikkeltje gewelddadig. Hij koeioneert zijn domme onderdanen, met wederom voor Hofmans werk kenmerkende wonderlijke namen als Poekaun, Stoomvis en Keevineen, die desondanks hun koning trouw blijven. De zoektocht eindigt in een kist. Ineengedoken en vastgeklemd zitten ze in het donker. Buiten de kist is het stil en ze krijgen het deksel niet meer open. Het bevalt Wikkepokluk wel.
‘Als we onze
| |
| |
benen intrekken en niet zo zitten te stommelen, dan is het hier zo gek nog niet,’ zegt hij. ‘Dan kan ik hier rustig regeren’ (p. 134).
| |
Zoeken en vinden
In de zoektocht van Wikkepokluk en zijn onderdanen resoneren klassieke verhalen uit de wereldliteratuur, zoals de Odyssee en De reis van Sint Brandaan. Net als Odysseus en Brandaan reizen de personages veelal over zee en komen zij op plekken die bewoond worden door wonderlijke wezens. De zoektocht, de zee en het verlangen om te reizen raken ook aan de geschiedenis van Hofman zelf. ‘Mijn werk is een verwerking van of een reflectie op dingen die ik meegemaakt, gezien en gehoord heb,’ zei hij in een interview (Van der Pennen & Ros, 2006, p. 14), ‘stileringen van je eigen ervaringen’ (Vrooland-Löb, geciteerd in Hofman, 1991, p. 146). Hofman groeide op in Zeeland en verlangde er als kind en jongere naar de wijde wereld in te trekken. Op zijn twaalfde ging hij naar kostschool, omdat hij bedacht had dat hij missionaris in het geheimzinnige Afrika wilde worden.
Veel motieven in Koning Wikkepokluk de merkwaardige zoekt een rijk zaten ook al in Welwel de zeer grote tovenaar en Het eiland Lapje Loem. De zoektocht over zee naar andere werelden, naar betere plekken wellicht, vormt bijvoorbeeld ook de motor voor het titelverhaal van Welwel. Hierin gaat een groep tovenaars op zoek naar een mooi eiland in zee. Een voor een gaan ze op weg. Onderweg worden ze tegengewerkt door verschillende vreemde figuren die stuk voor stuk gele klompen dragen en hen betoveren. Ze blijken allemaal de grote tovenaar Welwel in vermomming te zijn, die de anderen op deze manier naar zijn eiland lokt om als een koning over ze te kunnen heersen. Wanneer ze allemaal zijn aangekomen, tovert hij tien fietsen tevoorschijn en samen trekken ze uitgelaten het eiland over, Welwel ‘met wapperende mantel en zijn baard als een wimpel’ voorop (p. 31).
Die combinatie van het verhevene met het kinderlijke en alledaagse in de fietsende koning wordt in Hofmans tweede en derde boek herhaald. Net als de tovenaar/koning in Welwel stapt koning Wikkepokluk op de fiets. Beiden hebben er kinderlijk plezier in en gedragen zich niet zoals dat van koningen wordt verwacht: Welwel gaat als een kind op de trappers staan en Wikkepokluk gaat ‘lekker hard van een helling af’ (p. 40). De combinatie van
| |
| |
het kinderlijke en het verhevene zit door alle verhalen in Hofmans eerste drie boeken verweven en kenmerken ook veel van zijn latere boeken. Nog een voorbeeld daarvan is de aandacht voor wat de personages eten. Eten kan wel een topos in de jeugdliteratuur genoemd worden, er wordt in boeken voor kinderen vaak opvallend veel aandacht aan besteed. Hofman gebruikt dit cliché om wederom het kinderlijke en alledaagse met het verhevene te combineren. Zo eet de wijze oude man Boe uit Wikkepokluk graag een boterham met hagelslag, ook al woont hij op zijn plafond en moet hij de hagelslag daarom met een dubbeldikke laag boter aan zijn brood vastplakken. De rijke ridders in Welwel leggen hun vete graag even stil voor een gehaktballetje. En de soldaten van de slechte koning in Lapje Loem smachten naar krentenbollen. De antithetische combinatie van een figuur met een traditioneel hoge status die het gedrag vertoont van iemand met een lage status levert een absurde vorm van humor op.
Deze wordt nog eens versterkt door tegenstellingen in taal en redeneringen. ‘Mijn schip is een allemachtig goed schip,’ roept de schurk Appie Appie in Lapje Loem, ‘maar het zinkt gauw als je niet uitkijkt’ (p. 35). En wanneer de onderdanen van Wikkepokluk honger krijgen, ontspint zich de volgende dialoog:
‘We moeten iets eten,’ zei Stoomvis (...) die een hemd van pannekoek droeg.
Ze aten het hemd van Stoomvis op.
‘Heb jij het nu niet koud?’ vroeg Poekaun hem.
‘Ik heb het nooit koud,’ zei Stoomvis.
‘Waarom draag je dan een hemd?’ vroeg Poekaun.
‘Ik draag geen hemd,’ zei Stoomvis. (p. 78)
Hofman werkt veel met deze schijnbaar naïeve manier van redeneren, die de absurde humor verhoogt. Het doet denken aan het spelen met de wetten van de logica in Lewis Carrolls beroemde Alice in Wonderland, en aan de nonsensgedichten van Edward Lear, aan wie Hofman zich al vaak schatplichtig heeft betuigd (Van der Pennen & Ros, 2006, pp. 14-15). Daarbij verwerkt hij kritische verwijzingen naar het opvoeden van kinderen in zijn verhalen: ‘Vertel ons maar eens in een paar woorden wat je gezien hebt,’ zegt de
| |
| |
schurk Barre Gunuul die als een vader over zijn spionnen heerst. ‘Maar ga eerst eens netjes zitten. Doe je armen over elkaar. En je benen over elkaar. En je haren door de war’ (Lapje Loem, p. 36). Met de laatste zin haalt Hofman verwachtingen onderuit en creëert een wereld met een eigen logica, die zich niet houdt aan bestaande gedragsregels. Op dezelfde manier wordt met de wetten van de werkelijkheid gespeeld. Zo heeft Koning Harkobard de Oude uit Lapje Loem ‘een lange witte baard. Het uiteinde ervan sleepte nog in de vorige eeuw, maar met zijn gedachten zat de koning in de toekomst’ (p. 11). En Wikkepokluk en zijn dienaren komen in een land ‘waar alles net anders was’:
Als de zon onder moest gaan, dan kwam hij net op.
Als hij eigenlijk op moest komen, ging hij net onder. En als je dorst had, dan had je geen dorst.
En als je vijf kilometer moest lopen, dan hoefde je helemaal geen vijf kilometer te lopen.
Koning Wikkepokluk en zijn onderdanen bleven er dan ook niet, want ze kwamen er helemaal niet.
Want als je er was, dan was je er niet. (p. 112)
De koning en zijn onderdanen lijken geen probleem te hebben met de vraag of ze eigenlijk wel zijn waar ze zijn en wandelen gewoon door naar het volgende land. Dat ligt anders met de vraag of ze eigenlijk wel zijn wie ze zijn. Deze vraag doemt op wanneer Wikkepokluk en zijn onderdanen tijdelijk van elkaar gescheiden worden. Nadat ze elkaar hebben teruggevonden herkennen Poekaun, Stoomvis en Keevineen hun koning niet meer. Hij schreeuwt en ziet er vies en sjofel uit. Ze laten zich niet zomaar door hem regeren. ‘Wie zegt dat hij onze koning is,’ zegt Keevineen en hij wil zijn zwaard al pakken (p. 29). Poekaun, Stoomvis en Keevineen beginnen de koning vragen te stellen, om te testen of hij wel is wie hij zegt dat hij is. Maar al bij vraag twee grijpt Wikkepokluk in.
‘Wacht eens even. Wacht eens even,’ onderbrak koning Wikkepokluk hem. ‘Jullie stellen nu allemaal wel vragen aan mij, maar wie zegt dat jullie wel de onderdanen van koning Wikkepokluk zijn?’ (...) ‘Wij zijn het
| |
| |
echt!’ zeiden de drie bedremmeld. Ze begonnen al een beetje bang te worden. Wie weet waren ze het niet. (p. 30)
| |
Mensen en dingen
De surrealistische, duistere sfeer van Lapje Loem wordt voortgezet in Wikkepokluk. Er is niet veel lieflijks aan de sprookjesachtige werelden in deze boeken. Ze zijn grillig en onvoorspelbaar. Overal kunnen vijanden opduiken en ruzies worden met pijnlijke middelen beslecht. Zo wordt koning Wikkepokluk door de mensen in het land van Pal in prikkeldraad gewonden en als een smakelijk hapje naar de draak gestuurd die hun land belaagt. Wanneer zijn onderdanen terugkeren met de mededeling dat de draak dood is, worden ze met stokken en stenen weggejaagd. Honger naar macht speelt een grote rol. Wikkepokluk verlangt ernaar dat iedereen doet wat hij zegt. Hij fantaseert dat hij een vorst is over wie alle kranten schrijven. ‘Alle boeken gingen over hem en alle straten werden naar hem genoemd. Alle kinderen droegen zijn naam. En als hij zei: zwijg, zwijg, zwijg! dan zweeg iedereen en alles’ (p. 31). Maar geweld gebruiken doet hij niet graag. Wanneer een van zijn onderdanen een zwaard trekt, roept hij: ‘Ben je een beetje hier! (...) Laat dat zwaard van je nu maar met rust. Je mocht eens ongelukken maken’ (p. 74). Dat geldt niet voor de schurk die Lapje Loem verovert. Hij steekt huizen in de fik, jaagt mensen de bossen in en gooit de oude koning op de brandstapel. ‘Ziezo,’ zei hij, zijn handen wrijvend, ‘nou is jullie koning er geweest’ (p. 57).
Nee, het zijn niet de mensen en dieren of dierachtigen waar de personages heil van mogen verwachten. Hulp komt eerder van de dingen. Een krant of een bed die dienst doen als boot, een kist om je in te verschuilen, jassen en schoenen die komen aanvliegen of -lopen wanneer je het koud hebt of een fiets die eensklaps uit het zand steekt als je een vervoersmiddel nodig hebt. In Hofmans universums zijn de dingen dan ook niet ondergeschikt aan de mensen, sterker nog, er lijkt soms meer mededogen voor dingen te zijn dan voor mensen:
| |
| |
Toen zei de fiets: ‘Ik voel me niet goed...’
‘Je hebt ook al lang niet meer gereden,’ zei koning Wikkepokluk.
‘Ik ben oud, roestig en ziek,’ zei de fiets. ‘Oi, wat voel ik me ziek en mijn ketting loopt eraf.’
Tjoep. Daar vloog de ketting eraf.
‘Ik kan niet meer. Ik wil even gaan liggen,’ zei de fiets. ‘Ik wil even rusten. Het ging veel te hard.’
De fiets ging liggen.
‘Ik heb koorts,’ zei de fiets. Hij rilde en rammelde.
‘Ik zal mijn mantel over je heen doen,’ zei koning Wikkepokluk. (p. 41)
| |
Fantasie en werkelijkheid
De verhalen in Welwel, Lapje Loem en Wikkepokluk kunnen alle gelezen worden als de verbeelding van de strijd van het leven. De personages zoeken een plek om te blijven of bij te horen of verdedigen de plek die ze hebben gevonden tegen kwade krachten van buitenaf. Dat wat zij daarbij tegenkomen vaak absurd is, is een mooie metafoor voor de reiziger die zich buiten zijn vertrouwde thuis waagt. Maar ook voor het opgroeiende kind voor wie veel nog nieuw en onbekend is en die zich staande moet houden in de (volwassen) wereld; ze kunnen wel spelen dat zij de baas (koning) zijn, maar de tegenwerking die zij daarbij ondervinden vertelt hen anders. In de loop van de drie boeken wordt de levensvisie steeds pessimistischer. Waar de tovenaars van het titelverhaal in Welwel zich na hun zoektocht vol vreugde overgeven aan het eiland als hun nieuwe woonplaats en hun zelfbenoemde koning Welwel, en de bewoners van Lapje Loem na het win-nen van de strijd tegen Barre Gunuul jaarlijks uitbundig deze ‘Wegjaagdag’ vieren, vinden Wikkepokluk en zijn onderdanen pas rust wanneer zij de wereld buitensluiten. De symboliek hiervan is volgens Bregje Boonstra vooral voor volwassenen te herkennen: ‘Oudere lezers zullen in de desolate sfeer de vergeefsheid herkennen van het bestaan dat, wat we ook ondernemen, onvermijdelijk eindigt tussen zes planken’ (p. 21). Hofman heeft zelf ook gezegd dat hij het boek wel moeilijk vindt voor kinderen, en zelfs voor volwassenen:
| |
| |
Eigenlijk is het een naargeestig boek. Daarom is het omslag zwart, want het eindigt in een kist, in de dood zou je kunnen zeggen. Want het is ze in het leven niet gelukt, ze hebben niet gevonden wat ze zochten. Zo bewust heb ik het niet geschreven; pas na jaren kwam ik erachter wat alles voor betekenis heeft. Het lijkt me wel een moeilijk boek voor kinderen, hoor. Ze hoeven van mij nog niet alles te snappen - dat doen de meeste volwassenen ook niet (...).
(Vrooland-Löb, geciteerd in Hofman, 1991, p. 146)
Oorlog, leven, macht en dood: zoals het in sprookjes en fantasy hoort schuwde Hofman in zijn eerstelingen de zware onderwerpen niet. Maar anders dan in veel sprookjes en fantasy houden de humor en de taal de verhalen licht. Dat veranderde toen Hofman - was het onder invloed van de maatschappijkritische tendens in de jeugdliteratuur? - zijn eerste realistische jeugdroman schreef. Wim (1976) en Het tweede boek over Wim (1978) spelen zich af in de werkelijke wereld in plaats van in een fantasiewereld. Ze vertellen het sombere verhaal van een jongen die zich staande moet houden na de scheiding van zijn ouders. Opnieuw dus verhalen over een kind dat zich moet zien te redden in een wereld van volwassenen, een wereld die hem op allerlei manieren lijkt tegen te werken. Hierna lijkt Hofman zijn eigen en eigenzinnige stem echt te vinden, namelijk in de combinatie van het fantastische uit zijn eerste boeken en het realistische uit de verhalen over Wim; verhalen waarin hij met behulp van veel fantasie-elementen verwerkt wat hij in de echte wereld heeft meegemaakt. Het eerste en beste voorbeeld hiervan is De stoorworm uit 1980. Terwijl Hofman in dit boek zijn ervaringen van de watersnoodramp in 1953 verdicht in de figuren Ietsje Wit en Piekevet, is de titelfiguur die alle ellende lijkt te veroorzaken verwant aan de monsters die al in zijn eerste fantasieboeken opdoken: de grote roofvis de Pediculatus uit Welwel, die een stel zeemannen dreigt op te eten tot ze hem vertellen dat ze zo lekker zijn als taart. ‘Ik lust geen taart,’ zei de vis en hij zwom heel langzaam weg, met zijn gestippelde buik heel laag over het zand’ (p. 72). En de draak Mintuul uit Lapje Loem, die met een tovenaar als ruiter op zijn rug de vijanden wegjaagt. En de Basilisk, de zeeslang met de grijns op zijn gezicht uit hetzelfde boek. En de draak Mukwit uit Wikkepokluk die juist
wel liever taart eet dan
| |
| |
| |
Primaire literatuur
Welwel, de zeer grote tovenaar en zes andere doldwaze verhalen voor kinderen van 6 tot 36 jaar en ouder. Bussum, Van Holkema & Warendorf, 1969. |
| |
| |
Het eiland Lapje Loem. Bussum, Van Holkema & Warendorf, 1972. |
Koning Wikkepokluk de merkwaardige zoekt een rijk. Amsterdam, Querido, 1993 [eerste druk 1973]. |
Wim. Bussum, Van Holkema & Warendorf, 1976. |
Het tweede boek over Wim. Bussum, Van Holkema & Warendorf, 1978. |
De stoorworm. Bussum, Van Holkema & Warendorf, 1980. |
| |
Secundaire literatuur
Boonstra, B., Er was eens een waseens. Bregje Boonstra over Wim Hofman. Den Haag, Letterkundig Museum, 2006. |
Hofman, W., De kleine Hofman. Vlissingen, Openbare Bibliotheek Vlissingen, 1991. |
Pennen, W. van der & B. Ros, ‘“Ik ben een romanticus.” Interview met Wim Hofman.’ In: Literatuur zonder leeftijd, 69 (20), 2006, pp. 11-20. |
Vrooland-Löb, T., ‘Gouden penseel 1974 voor Wim Hofman.’ In: Bibliotheek en samenleving, 2 (10), 1974, pp. 423-425. |
|
|