Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 30
(2016)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
De moraal van het verhaal
| |
Iedere avond een verhaalRond 1961, als oudste dochter Sanne een jaar of twee is, vertelt Jan Terlouw haar een zelfverzonnen verhaaltje. De volgende dag wil ze weer een verhaaltje horen, maar een ander verhaaltje. Het wordt een gewoonte, elke avond na het avondeten verzint hij iets nieuws, terwijl Alexandra zo zachtjes mogelijk de afwas doet en meeluistert. Het verhalen vertellen wordt zo'n gewoonte dat simpelweg voorlezen al snel niet meer geaccepteerd wordt. Het enige boek dat hij zijn kinderen ooit voorleest, is Alleen op de wereld van Hector Malot, een van de lievelingsboeken uit zijn eigen jeugd. | |
[pagina 86]
| |
Zijn publiek groeit als Sanne nog twee zusjes en een broertje krijgt. In het begin zijn de verhaaltjes eenvoudig, maar ze groeien mee met de kinderen. Zij zijn bij het vertellen bovendien belangrijke graadmeters. Aan hun gezichten leest hij feilloos af of een verhaal interessant is, of ze erin meegaan, of het spannender moet, of juist niet. Wanneer hebben ze de clou door, weten ze wie de verrader is? Dochter Pauline beaamt dit: ‘Hij zocht de grenzen op, maakte het verhaal steeds zieliger tot het moment waarop ik, bij hem op schoot weggekropen, begon te huilen.’ Tien jaar lang houdt hij het verhalen vertellen na het eten consequent vol. Waar ze ook zijn, de kinderen gaan niet naar bed voordat hun vader heeft verteld. Meestal bedenkt hij de verhalen ter plekke, soms heeft hij er in de auto, op weg naar huis, al over nagedacht. Soms vraagt hij zijn kinderen een woord in gedachten te nemen - vuur, diefstal, gat in de grond - en verzint rond die woorden een spannend verhaal. Pauline weet nog dat ze dat zo knap vond van haar vader. ‘Terwijl het voor hem zo waarschijnlijk makkelijker was dan wanneer hij het echt helemaal zelf had moeten verzinnen.’ Ook speelt hij in zijn verhalen in op dingen die in het gezin voorvallen. Als, vlak voor zijn verjaardag, de kinderen niet willen verklappen wat ze voor hem hebben gekocht, vertelt hij ze 's avonds over een vader met wie het slecht afloopt omdat deze niet wist dat hij van zijn kinderen een zaklamp zou krijgen. O, wat hebben ze het daar moeilijk mee. ‘Maar papa, het ís geen zaklamp, het ís geen zaklamp!’ Vaak keren dezelfde helden terug. Zo vertelt hij wekenlang over de stoere oom Willibrord en over de dappere Stach, die steeds nieuwe opdrachten krijgt om koning te kunnen worden. Als kind dacht Terlouw nog dat op een dag alle verhalen verteld zouden zijn, dat ze op zouden raken. Nu hij ze zelf bedenkt en vertelt, weet hij wel beter. Hij gebruikt verhalen ook als middel bij de opvoeding. Als hij vindt dat een van zijn kinderen iets verkeerd heeft gedaan, giet hij dat in de vorm van een verhaal. Hij merkt dat dit beter blijft hangen dan een simpel verbod. Blijkbaar legt hij het er niet te dik bovenop, want achteraf kunnen zijn kinderen zich deze opvoedkundige dubbele bodem niet meer herinneren. Ook gebruikt hij verhalen om kennis over te dragen en om ze zelf aan het denken te zetten. Als zijn kinderen vragen hoe de aarde ontstaan is, vertelt | |
[pagina 87]
| |
hij ze eerst het scheppingsverhaal: de aarde die in zes dagen geschapen wordt, de zondeval. Vervolgens vat hij de evolutietheorie van Darwin samen. ‘Wat denken jullie ervan?’, vraagt Terlouw na afloop. ‘Welk verhaal is waar?’ Sanne, inmiddels een jaar of negen: ‘Ik wou dat 't het scheppings-verhaal was, maar het zal het andere wel zijn.’ Jan Terlouw is, na jaren verhalen verzinnen voor zijn kinderen, een ervaren verteller. Maar een verteller is nog geen schrijver. Het zijn Alexandra en de kinderen die hem aanmoedigen de verhalen op te schrijven. Hij ziet er aanvankelijk niets in, maar na veel aandringen laat hij zich uiteindelijk overhalen en vertrouwt de verhalen over oom Willibrord aan het papier toe. Alexandra stuurt ze vervolgens op naar uitgeverij Van Holkema & Warendorf. De succesvolle kinderboekenschrijver Paul Biegel blijkt hier als adviseur te werken. Biegel belt Alexandra na lezing van het manuscript enthousiast op. Had Biegel dat niet gedaan, dan hadden we vermoedelijk weinig meer van aspirant-jeugdboekenschrijver Terlouw vernomen. Wel geeft Biegel in het gesprek aan voor een debuut weinig brood in een verhalenbundel te zien en bovendien wil hij vaststellen of Terlouw nog meer in zijn mars heeft. Zou hij ook een jeugdroman kunnen schrijven, luidt zijn vraag. ‘Dat moet u met mijn man bespreken,’ zegt Alexandra, waarop Terlouw Biegel toezegt een poging te zullen wagen. Terlouw, net terug van het wetenschappelijke congres in Novosibirsk, is daar onder de indruk geraakt van het uitgestrekte landschap van Siberië. 's Avonds vertelt hij zijn kinderen verhalen over een Russisch jongetje, dat zijn gevangengenomen vader achterna reist van Moskou naar Siberië en onderweg allerlei avonturen beleeft. Hij besluit, naar aanleiding van de vraag van Paul Biegel, deze verhalen te verwerken tot de jeugdroman Pjotr. Alexandra, die net Russisch aan het leren is, helpt hem met de Russische woorden. In 1970 debuteert hij met Pjotr bij Van Holkema & Warendorf. | |
[pagina 88]
| |
De eerder geschreven verhalen worden datzelfde jaar alsnog uitgegeven als De avonturen van oom Willibrord. Oom Willibrord is groot en sterk en bijna nergens bang voor. ‘Oom’ Gerrit, een vriend van Terlouws vader, stond model voor deze reus. Opmerkelijk, want Gerrit is juist een klein, gebocheld mannetje. Toch ziet Terlouw in hem oom Willibrord, omdat het geestelijk zo'n krachtige man is. Als hij Gerrit toevertrouwt dat hij model heeft gestaan voor oom Willibrord, kan hij dat maar moeilijk geloven. Het gezin uit het boek is geïnspireerd op Terlouws eigen jeugd, de wat bangige vader op zijn eigen vader. Dochter Sanne: ‘Als je de relatie met zijn vader wilt begrijpen, moet je Oom Willibrord nog eens goed lezen, daar komt het goed en subtiel in naar voren.’ Pjotr en Oom Willibrord worden goed ontvangen en verkocht. Pjotr wordt in 1971 door kinderjury's in Rotterdam en Den Haag zelfs tot beste jeugdboek van het jaar verkozen. Het succes stimuleert hem om verder te schrijven. In 1971 verschijnt zijn derde boek in twee jaar: Bij ons in Caddum, een dun detectiveverhaaltje tegen het decor van de Veluwe waar hij opgroeide. Het boek is wel omschreven als een eigenaardig, onhandig, sympathiek boek. Zelf vindt hij het achteraf ‘niet zoveel soeps’. Als Terlouw het manuscript van zijn volgende boek, Koning van Katoren, opstuurt naar Paul Biegel, laat deze weten dat de hele uitgeverij het gelezen heeft en dat ze het niks vinden. Ze vinden het te politiek en de ministers die in het boek voorkomen te zwart-wit. Terlouw stuurt het vervolgens naar uitgeverij Lemniscaat. Uitgever Jean Louis Boele nodigt hem hierop bij hem thuis uit, waar op een lange houten tafel de getypte vellen van zijn manuscript liggen uitgespreid. Op bijna ieder vel staan grote potloodhalen, vraagtekens en onleesbare opmerkingen. Dit belooft niet veel goeds. Boele | |
[pagina 89]
| |
van Hensbroek meent dat het boek weliswaar potentie heeft, maar dat er nog talloze dingen niet deugen. Een maand later blijkt de uitgever van mening veranderd. Inmiddels heeft zijn echtgenote het voorgelezen aan een groep jongeren, die allemaal geboeid hadden zitten luisteren. Boele van Hensbroek besluit het boek nagenoeg onveranderd uit te geven. Het is het begin van een lange samenwerking en vriendschap tussen schrijver en uitgever. | |
Het rode potloodZeker in de eerste jaren is Terlouws schrijverschap een waar familiegebeuren. Hij schrijft de verhalen op die hij heeft verteld en leest de manuscripten vervolgens weer aan zijn kinderen voor. In zijn eerste boeken is duidelijk te merken dat ze als vertelling ontstaan zijn, want regelmatig richt hij het woord rechtstreeks tot de lezer in zinsneden als: ‘Jullie kunnen je nu voorstellen...’ of ‘Nu denken jullie waarschijnlijk...’. Als hij bij het opschrijven iets verandert in de verhalen, leidt dat regelmatig tot protest zodra hij het manuscript voorleest: ‘Hé, zo ging het niet!’ Als het protest overtuigend genoeg is, past hij het verhaal weer aan. Sanne kan vaak niet wachten tot de manuscripten af zijn en gaat onder haar vaders bureau zitten, terwijl hij, hardop pratend, zijn boeken schrijft. Naast zijn kinderen heeft ook Alexandra een actieve rol bij zijn schrijverschap. Ze mogen dan totaal verschillende karakters hebben, ‘taal is de rode draad waarop ze elkaar volledig vinden’, weet zoon Jan. Zij is het ‘rode potlood’ bij alles wat haar man schrijft. Ze vullen elkaar goed aan: Jan is van het grote geheel, Alexandra van de details. Hij is zeer productief en schrijft in korte tijd veel op, maar als hij eenmaal iets heeft opgeschreven, wil hij snel weer verder met iets nieuws. Door deze ongedurigheid herschrijft hij zelden iets uit zichzelf. Vaak geeft hij het resultaat, zonder het zelfs maar overgelezen te hebben, aan Alexandra. Zij neemt de teksten zorgvuldig door, brengt correcties aan en schrijft haar opmerkingen in de kantlijn. | |
[pagina 90]
| |
Zodra ze klaar is met haar correcties, vertelt ze haar man eerst hoe geweldig ze het verhaal vindt, om hem vervolgens haar waslijst aan opmerkingen te presenteren. ‘In het begin werd hij helemaal gek van al het rood dat erin stond,’ weet Alexandra nog. Maar daar heeft ze inmiddels een praktische oplossing voor gevonden. ‘Nu doe ik het met blauw.’ Dan, met zeer grote tegenzin en heel humeurig, gaat hij door haar aantekeningen heen. In het begin doen ze dat nog samen, maar dat blijkt niet te werken. Op naar eigen zeggen ‘onverantwoorde wijze’ wil hij het liefst iedere zin die hij ooit heeft geschreven handhaven. Toch beseft hij dat ze meestal gelijk heeft en laat hij zich overhalen aanpassingen te doen. Zodra het boek helemaal klaar is, schrijft hij bovendien vaak de eerste bladzijden opnieuw. Zijn weerzin tegen aanpassingen is niet ingegeven door een overmaat aan zelfvertrouwen over wat hij geschreven heeft. Integendeel, als hij een boek schrijft is hij onzekerder dan in zijn werk. ‘Is het wat? Is het niks?’, vraagt hij zich constant af. En zodra het af is, denkt hij regelmatig: Ik doe het nooit meer. Omdat Terlouw het schrijverschap moet combineren met een drukke baan, gebruikt hij vooral de vakanties en later de Kamerrecessen om te schrijven. Zijn schrijftempo ligt hoog. Hij schrijft lange tijd nog met de pen, waarbij hij om tijd te winnen veelgebruikte woorden afkort. Zo wordt burgemeester afgekort tot ‘b’. Aanvankelijk typt Alexandra zijn handgeschreven teksten nog uit. Later stapt hij over op de elektrische schrijfmachine en ten slotte op de computer. Briefgeheim is een goed voorbeeld van zo'n vlot tot stand gekomen boek. Hij schrijft het detectiveachtige verhaal over de twaalfjarige Eva begin jaren zeventig in twee weken tijd, tijdens een zomervakantie in Renesse. Als Alexandra met de kinderen naar het strand gaat, blijft hij in het vakantiehuisje en werkt aan zijn verhaal. Verontschuldigend: ‘Ik hou niet zo van zand tussen mijn boterhammen.’ 's Avonds, als Alexandra en de kinderen van het strand zijn teruggekeerd, leest hij het resultaat van het dagje schrijven voor, waarbij hij steeds met een cliffhanger eindigt. De kinderen vinden het zo spannend dat ze hun vader | |
[pagina 91]
| |
verbieden nog mee naar zee te gaan. Ze willen weten hoe het met Eva afloopt! Pauline weet nog goed hoe er in het verhaal op een gegeven moment een moord is gepleegd en Eva niet veel later in haar vaders jaszak, op zoek naar een sleutel, een dunne zwarte handschoen vindt... Later vertrouwt haar vader haar toe dat hij, op het moment dat hij die handschoen opvoerde, zelf nog geen idee had welke rol die in het verhaal zou krijgen. Briefgeheim spreekt vooral tot hun verbeelding omdat het zich afspeelt in een herkenbare omgeving: hoofdpersonen van hun leeftijd, met soms aan klasgenoten ontleende namen, die herkenbare dingen doen zoals repeteren voor een schoolvoorstelling en op zomerkamp gaan. Ondanks zijn wiskundige achtergrond en zijn discipline is zijn werkwijze als schrijver niet erg gestructureerd. Hij gaat uit van een thema maar gebruikt geen schema's of vooropgezet plan. Ook weet hij, als hij begint aan een verhaal, zelden hoe het afloopt. Veel verzint hij ter plekke. Hij bedenkt een voorval en gebruikt dat als uitgangspunt voor het vervolg. Hoewel hij de verhaallijnen niet allemaal van tevoren uitdenkt, verdiept hij zich wel degelijk in de onderwerpen die hij in zijn boeken beschrijft. Zo bedenkt hij bij de Kloof (1983) dat er koetsjes in moeten. Hij verdiept zich zo grondig in allerhande details dat het verhaal dreigt te verzanden in een historische verhandeling over koetsen. Uiteindelijk besluit hij de koetsjes erin te laten, maar alle uitleg te schrappen. Soms trekt hij er zelfs op uit om ‘veldwerk’ te verrichten voor zijn boeken. Voor De kunstrijder (1989) bezoekt hij een zomerkamp voor gehandicapte kinderen en voor Oosterschelde windkracht 10 vaart hij mee op een mosselkotter. Bij het schrijven heeft hij wel een bepaald publiek voor ogen, hoewel het voor hem nauwelijks verschil maakt of hij voor de jeugd of voor volwassenen schrijft. Hij beschouwt kinderen als volwaardige lezers, alleen hebben ze minder kennis en dus moet hij vaker iets uitleggen. | |
Vrijmoedig en verantwoordelijkEen deel van zijn succes als jeugdboekenschrijver heeft Terlouw te danken aan de tijdgeest in kinderboekenland, begin jaren zeventig. Geëngageerde boeken die maatschappelijke thema's als onderwerp hebben zijn in de mode. Er is zelfs een actiegroep kinder- en jeugdliteratuur actief, die het als | |
[pagina 92]
| |
een taak van de schrijvers ziet om maatschappelijke problemen aan de orde te stellen. Traditionele rolpatronen moeten doorbroken worden en auteurs zouden zelfs naar het voorbeeld van enkele socialistische staten in ‘collectieven’ moeten samenwerken. Terlouw moet echter niets hebben van deze vorm van beknotting: ‘In sommige van hun wensen en verlangens hoorde ik een gevaarlijk fascistisch geluid. Ik ben geboren als individualist. Je kunt geen schrijvers gaan modelleren.’ De boeken die hij in de loop der jaren voor de jeugd schrijft, bieden een waaier van onderwerpen, maar hebben een aantal elementen met elkaar gemeen: ze gaan over maatschappelijke thema's, over morele keuzes tussen ‘goed’ en ‘kwaad’ en de hoofdpersonen hebben lef en lopen niet om de problemen heen. Zoals hij met zijn verhalen zijn kinderen wil opvoeden, zo wil hij ook met zijn boeken zijn lezers iets meegeven: Het is misschien een pedagogisch complex: per se iets willen meedelen, een beetje preken, onderwijzen, overdragen. Ik heb moralistische trekjes, maar ik geloof niet dat ik in mijn boeken moraliseer. Wat ik uiteindelijk het belangrijkste vind, is - net als bij de opvoeding van onze eigen kinderen - het helpen opgroeien tot vrije mensen. En het beste dat ik kan bereiken is dat als de jeugd mijn boeken leest, ze er zelfstandig van leren oordelen en nadenken. Als ik ze indoctrineer, als ik ze dwingend mijn gedachten over bijvoorbeeld maatschappelijke verhoudingen opleg, schiet ik mijn doel voorbij. Hij wil zijn hoofdpersonen en daarmee ook zijn lezers zelf laten nadenken, maar doordat hij zijn hoofdpersonen veelal zijn eigen normen en waarden meegeeft, ontkomt hij inderdaad niet aan enig gemoraliseer. Ook feitelijke kennis overdragen is onderdeel van zijn ‘pedagogisch complex’. Terlouws verhalen groeien mee met zijn eigen kinderen. Zijn eerste boeken, Pjotr en Oom Willibrord, zijn bedoeld voor kinderen van een jaar of zeven, acht. Oorlogswinter, Koning van Katoren en Briefgeheim richten zich op een iets oudere doelgroep van rond een jaar of tien. Oosterschelde windkracht 10 is complexer en vooral geschikt voor lezers uit het voortgezet onderwijs. Uiteindelijk blijft hij ‘hangen’ bij deze doelgroep van jonge adolescenten, zo tussen de tien en vijftien jaar. En dat is geen toeval. Het is | |
[pagina 93]
| |
een leeftijdsgroep die jong genoeg is om ontvankelijk te zijn voor de boodschap die hij wil brengen en oud genoeg om de maatschappelijke thema's waarover hij schrijft te kunnen begrijpen. Bovendien merkt hij dat zijn boeken in een behoefte voorzien bij deze leeftijdsgroep. Blijkbaar vult hij het gat in de markt tussen kinderboeken en literatuur voor volwassenen. De hoofdpersonen van Terlouw zijn meestal van de leeftijd van zijn lezerspubliek, of iets ouder, zo rond de zestien. Jong genoeg om nog open en onbevangen te zijn, oud genoeg om verantwoordelijkheid te dragen en problemen op te lossen. Door zijn eigen snelle ontwikkeling als tiener aan het eind van de oorlog, is hij er van overtuigd geraakt dat je al op jonge leeftijd verantwoordelijkheid kunt en moet dragen. Voor zijn ouders was dat niet altijd makkelijk: niet precies weten wat je zoon uitvoert en hem toch het vertrouwen schenken. Ook de ouders van de hoofdpersonen in zijn boeken worstelen hiermee. Dat geldt voor Michiels moeder in Oorlogswinter, maar bijvoorbeeld ook voor de moeder van Patrick, een gehandicapte jongen die, in De kunstrijder, in niet ongevaarlijke verwikkelingen verzeild raakt. Voor zijn moeder is het een duivels dilemma: moet ze het hem verbieden of hem het vertrouwen geven? Nu moest zij zelf afstand doen van haar wens om hem te beschermen. Ze vocht al dagen met zichzelf om dat op te brengen. Ze werd verscheurd van zorg. Ze had duizend redenen om hem af te houden van wat hij aan het doen was. Hij was een kind. Hij had nog niet veel ervaring. Hij kon zichzelf in ernstige moeilijkheden brengen. Men zou haar verwijten dat ze hem zijn gang had laten gaan. Niemand kon van haar verlangen dat ze een jongen van nog geen zestien alleen liet rondscharrelen in het schemerdonker van wat mag en wat niet mag. En toch deed ze dat. Dankzij dit vertrouwen kunnen Terlouws jonge hoofdpersonen hun missie volbrengen. Zonder uitzondering zijn ze zelfbewust en geen tobbers. Dat juist pubers heel wat aftobben, onzeker en onvoorspelbaar kunnen zijn, is in Terlouws boeken nauwelijks terug te vinden. In zijn eigen adolescentie waren deze gevoelens hem grotendeels vreemd en vond hij bovendien dat hij er niet te lang bij stil moest staan. En dat vindt hij nog steeds. Mensen die | |
[pagina 94]
| |
structureel ongelukkig zijn, denken meestal te veel over zichzelf na, volgens Terlouw. Ook van zijn eigen kinderen kent hij het getob niet. Hij laat in zijn boeken liever zien hoe het ook kan. En daarbij: ‘Het is een gegeven dat ik niet graag over zeurpieten schrijf.’ Deze keuze komt hem wel op de kritiek te staan dat zijn karakters psychologisch niet altijd even realistisch zijn en dat hij wel eens doorslaat naar een vorm van kwiekheid en tofheid die soms een vervelende ‘houd-er-de-moed-maar-in-sfeer’ oproept. Terlouw krijgt waardering voor de maatschappelijke betrokkenheid die hij toont in zijn boeken, al vinden critici dat de boodschap er soms wat dik bovenop ligt. Minder waardering is er voor de literaire kwaliteiten van zijn werk. De ‘plompe structuur’ van zijn verhalen krijgt kritiek; critici vinden de plots vaak te geconstrueerd en ongeloofwaardig, de beschrijvingen vaak clichématig. Maar vooral zijn taalgebruik moet het ontgelden en wordt van meet af aan oubollig gevonden: ‘Het is die tuttige toon of grappenmakerij die zijn boeken, met name de eerste twee, drie, wel eens onverteerbaar maken.’ De voorbeelden zijn legio. In een kritische recensie van Koning van Katoren hekelt Kees Fens in de Volkskrant het taalgebruik in het ‘conventioneel geschreven boek’. Hij noemt het proza van Terlouw achtereenvolgens ‘stroef’, ‘moeizaam’ en ‘stug’ en heeft het over ‘het ontmoedigende verschijnsel van de boekentaal die het Nederlands al zo lang dooddrukt’. Om vervolgens te concluderen dat Koning van Katoren ‘alleen maar verhaal, maar niks aan taal’ biedt. Het Algemeen Dagblad vergelijkt het taalgebruik in Gevangenis met een open deur met dat van streekromans en de bouquetreeks en Rindert Kromhout kandideert in de Volkskrant datzelfde boek voor de ‘Grauwe Griffel’, vanwege het oubollige taalgebruik. De critici lijken het erover eens: Terlouw is geen groot stilist. Enkele uitzonderingen daargelaten dan, zoals de Leeuwarder Courant, die de taal van Koning van Katoren juist ‘verrassend en gevarieerd’ noemt, ‘al is er soms sprake van een zekere overdosering van woordspelingen en grapjes’. | |
[pagina 95]
| |
Het Katorenboek dat nooit verscheenTerlouw schrijft, in opdracht geschreven werken meegerekend, zo'n twintig kinderboeken. In de jaren zeventig verschijnt bijna jaarlijks een titel, daarna schommelt de productie tussen de één en vier boeken per decennium. Met de jaren kost het schrijven van kinderboeken hem meer moeite. Toen hij nog jonge kinderen had en hun verhalen vertelde, was het nog dichtbij. Nu zijn kinderen volwassen zijn, merkt hij dat hij steeds verder afstaat van de belevingswereld en taal van de jeugd. Eind 2012 laat hij, inmiddels eenentachtig, dan ook weten niet van plan te zijn nog jeugdboeken te schrijven: ‘Hun wereld is gevuld met computerspelletjes, twitteren en mobiele telefoons. Dat staat te ver van mij af. Als ik daarover moet gaan schrijven, komt het gekunsteld over.’ Dat laatste had hij al ondervonden bij het schrijven van Zoektocht in Katoren uit 2007. Als hij schrijft: ‘Ze belt hem met haar mobieltje,’ leidt dat bij zijn kleinkinderen tot de verzuchting ‘Ja, hoe anders?’ Ook zijn uitgever had ouderwetse trekjes bespeurd in het manuscript van Zoektocht in Katoren en hem gevraagd deze bij te schaven. De verfilming van Koning van Katoren in 2012 bevestigt zijn beeld: ‘Het verhaal is in de film naar de moderne tijd getrokken en zit vol Twitter en Facebook. Ik vond dat niet prettig. Zulk soort verhalen wil ik niet vertellen.’ Is hiermee een definitief einde gekomen aan het schrijven voor de jeugd? Of toch niet? Tegen Omroep Gelderland had hij al door laten schemeren dat een eventueel volgend kinderboek over duurzaamheid en het klimaatvraagstuk zou moeten gaan, over het probleem dat we meer vragen van de aarde dan deze kan leveren. Hij is zich ervan bewust dat de wetenschapper in hem geneigd is vooral de feiten te beschrijven. Maar hoe maak je hier een verhaal van dat het hart raakt? In de zomer van 2014 ontvangt Lemniscaat-uitgever Jean Christophe Boele van Hensbroek, oudste zoon en opvolger van Jean Louis Boele van Hensbroek, post uit Twello. Tot zijn verrassing betreft het een manuscript voor een derde deel in de Katoren-reeks. In het sprookjesachtige verhaal zijn de rijke directeuren van Katoren vergiftigd door het hebzuchtgas; geld vermeerderen gaat voor hen boven alles. Om dit tegen te gaan moeten ze weggelokt worden uit hun hoge kantoorgebouwen, waar de lucht dun is en | |
[pagina 96]
| |
het gas ongehinderd zijn gang kan gaan. Ze moeten naar beneden, zelfs ondergronds, om te genezen. Boele vindt dat het manuscript zich niet echt leent voor de beoogde jonge doelgroep. Volgens Terlouw verschilden ze ook van mening over de inhoud van het boek: We hadden een beetje een meningsverschil. Hij wilde graag een boek waaruit de jeugd kan leren wat zij moet doen om de klimaatverandering tegen te gaan. Ik geloof daar totaal niet in. Ik wil schrijven over wiens schuld het is. Ik ben er namelijk van overtuigd dat het de schuld is van het grootkapitaal. In 2016 zal één procent van de mensen de helft van het wereldkapitaal bezitten. De politiek mist de greep. Geld is macht. Dat wou ik in dat boek hebben. Dat verschil van mening was nog even te groot om het aan te passen’ Bij het schrijven was het voor Terlouw een worsteling om de juiste vorm te vinden, de wetenschapper zat de schrijver in de weg: ‘Mijn probleem is dat ik er te veel van weet, dan schrijf je geen roman, maar een leerboek.’ Hij besluit na overleg met zijn uitgever een poging te doen om het manuscript om te werken tot een verhaal voor alle leeftijden. Katoren ruilt hij in voor een ander denkbeeldig land, de koning wordt een president, het geldspook uit het oorspronkelijke verhaal wordt geschrapt. Ook Alexandra gaat nog eens flink met de stofkam door het verhaal heen. Ruim een jaar later stuurt hij het resultaat, Het hebzuchtgas, naar Boele van Hensbroek. De voorlopige ondertitel: Een sprookje voor vele leeftijden. |
|