Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 30
(2016)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |||||||||||
Literaire beelden van en over Guus Kuijer
| |||||||||||
De literatuurhistorische contextAch ja, de jaren zeventig van de vorige eeuw. Dat was een periode waarin de jeugdliteratuur zich emancipeerde, maar wel een emancipatie die vooral inhoudelijk van aard was, in tegenstelling tot die van ruim een decennium later, die als literair bestempeld kan worden. Die jaren zeventig waren de jaren van de kritiek op de traditionele inhouden van (veel) jeugdliteratuur, waarbij men zich vooral richtte op vooroordelen over rolpatronen. Men kan hierbij denken aan de jeugdliteratuurwerkgroepen van MVM (Man-Vrouw-Maatschappij) en Dolle Mina, die ook alternatieve lijsten met kinderboeken publiceerden met veelzeggende titels als Het kinderboek vanuit een andere hoek. Het betekende onder meer dat (veel) kinder- en jeugdboeken realistischer werden, al moet hier als literatuurhistorische relativering bij gezegd worden dat auteurs als An Rutgers van der Loeff-Basenau (Als je zou durven, 1965) en Miep Diekmann (De dagen van Olim, 1971) zich in de jaren daarvoor ook niet onbetuigd lieten met boeken over puberale seksualiteit. De grootste bloei krijgt dit soort realistische literatuur in die jaren onder meer | |||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||
in de door kwaadwillenden als Kommer en KwelreeksGa naar voetnoot2 aangeduide serie van uitgeverij Lemniscaat met titels als Mij overkomt dat niet (over het abortus-vraagstuk) van Gunnel Beckman (1975), Mijn vader is werkloos (de thematiek laat zich raden) van Leif Esper Andersen (1976) en Maak me niet kapot (over homofilie) van Lynn Hall (1972). Dit soort boeken kreeg - niet geheel ten onrechte - de kwalificatie ‘probleemboek’ mee en dat was in de meeste gevallen niet positief bedoeld. Toch dient ook hier een kanttekening bij geplaatst te worden. De Nijmeegse jeugdliteratuurdeskundige Tom Baudoin poogt in twee uitgebreide artikelen (1983 en 1986) het een en ander af te doen aan de negatieve connotatie, die aan het etiket ‘probleemboek’ kleefde. Hij brengt nuances aan en relativeert de invloed van de hiervoor genoemde werkgroepen en wijst op maatschappelijke ontwikkelingen als secularisering, een toenemende commercialisering van de jeugdcultuur en een groeiende mondigheid van jongeren. Baudoin (1983) stelt: ‘Kerk, school en maatschappelijke hiërarchie zijn geen vanzelfsprekende kaders meer waarbinnen het kinder- en jeugdverhaal zich spannend en veilig kon ontwikkelen. Zulke verhalen missen geloofwaardigheden’ (p. 27). Van den Hoven (1994) stelt terecht vast dat Baudoin zich verzet tegen diegenen die het kind met het badwater (de problemen dus) dreigen weg te gooien en kritiseert een louter negatieve instelling ten aanzien van het op dat moment onder vuur liggende genre. Hij wijst erop dat dit genre de grenzen tussen jeugd- en volwassenenwereld heeft doorbroken: ‘De introductie van “volwassen-problemen” draagt mijns inziens bij tot een positieve verandering tussen volwassen auteur en de kinderlijke lezer. In de erkenning namelijk, dat de kinder- en jeugdfase geen conflictloze, van de volwassenenwereld afgescheiden levensperiode is, schuilt de mogelijkheid de afstand tussen auteur en lezer te verkleinen. Maatschappelijke, sociale en psychologische problemen bepalen het leven van beide generaties en zijn niet langer gereserveerd voor volwassenen’ (Van den Hoven, 1994, p. 46). | |||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||
Kuijers verzet tegen beeldvormingIn diezelfde jaren zeventig verschijnen de intussen bijna klassiek geworden jeugdboeken over het meisje Madelief: Met de poppen gooien (1975), Grote mensen, daar kun je beter soep van koken (1976), Op je kop in de prullebak (1977), Krassen in het tafelblad (1978) en Een hoofd vol macaroni (1979). De tijdgeest zorgde ervoor dat nogal wat critici deze boeken categoriseerden als ‘probleemboeken’, te weten beschrijvingen van een ‘éénoudergezin’ of nog erger, ‘een gebroken gezin’. De vaderfiguur manifesteert zich in de Madelief-reeks op geen enkele wijze. Madelief heeft inderdaad alleen een moeder, maar uit niets blijkt dat dat minder is dan een gezin met een moeder én een vader. Maar daar gaat het Kuijer helemaal niet om.Ga naar voetnoot3 Vandaar ook dat die kwalificaties ‘éénoudergezin’ en ‘een gebroken gezin’ Kuijer een doorn in het oog | |||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||
waren. Dat liet hij op niet mis te verstane wijze blijken in zijn in 1980 verschenen bundel Het geminachte kind, waarin hij vooral de pedagogisch georiënteerde jeugdliteratuurdeskundigen de oren wast in het hoofdstuk ‘De twee Robinsons’: ‘Pedagogen zijn de vijanden van de literatuur. Een schrijver moet niet willen opvoeden. Hij moet niet iets willen “aanbrengen” of “bewust maken”. (...). In de verschrikkelijke wereld van het kinderboek kan het je overkomen dat pedagogen je boek onder het kopje “gebroken gezin”, ”doorbroken rolpatronen” of andere hocus-pocus huisvesten, want voor hen is een boek een “onderwerp” dat wordt “behandeld”. (...) Het boek immers ontsnapt als het goed is, altijd aan dit soort rubriceringen, zoals een mens ontsnapt aan de omheiningen der psychologen’ (Kuijer, 1981, pp. 129-130) In één moeite door geeft hij ook menig collega-schrijver ervan langs: ‘Kinderboekenschrijvers zijn niet zomaar een beetje volwassen, het zijn de keurigste, meest aangepaste, ontkinderlijkste volwassenen die ooit de pen hebben gevoerd’ (p. 130). ‘Ontkinderlijkt’ is een belangrijk begrip voor Kuijer, zoals ook moge blijken uit zijn herijking van het begrip ‘infantiel’: ‘Het woord “infantiel” is een scheldwoord geworden. Was het maar waar dat de mensheid infantiliseerde. (...). Onze volwassenheidsopvatting, die meent dat volwassenheid afgeleerde kinderlijkheid is, moet vervangen worden door een opvatting die de volwassenheid ziet als de kroon van het kinderlijke, waarin niets kinderlijks verloren is gegaan’ (Kuijer, 1981, pp. 60-61).Ga naar voetnoot4 Het gaat Kuijer eerst en vooral om het literaire karakter van het kinderboek. Hij betoont zich een ware advocaat van de literaire kwaliteit en Het geminachte kind is in feite een pleidooi voor de (literaire) verbeelding. Voor het koeste- | |||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||
ren ook van je eigen fantasie en idealen, voor de kracht om je eigen koers te varen. Niet voor niets noemt hij een aantal schitterende kinderboeken in de wereldliteratuur als Alice in wonderland, Pinokkio, Peter Pan en Max und Moritz, boeken die zich onttrekken aan wat hij aanduidt als het ‘typische pedagogische axioma van de veiligheid’. Maar, zegt Kuijer, ‘het kenmerk van literatuur is nu juist de onveiligheid, het onbekende terrein, de schrik en de onverhoedse lach. Onveiligheid is ook kenmerkend voor de werkelijke grote boeken in de kinderliteratuur’ (p. 131) Het duidelijkst komt zijn onversneden literair-poëticale standpunt tot uiting in deze twee zinnen: ‘Schrijver zijn en opvoeder zijn zitten elkaar in de weg’ en ‘Literatuur is een terreinverkenning van een schrijver, geen wegwijsbord’ (p. 132). | |||||||||||
Literatuurhistorici aan het woordTien jaar later, toen de poëticale panelen inmiddels verschoven waren, werd hij om zo te zeggen op zijn wenken bediend, want in De hele Bibelebontse berg schrijft Aukje Holtrop in het hoofdstuk ‘De kleine grote wereld. De werkelijkheid in het kinderboek’ over Kuijer zonder eigenlijk maar een woord te wijden aan ‘gebroken gezinnen’ en ‘het doorbreken van rolpatronen.’ Nou vooruit, enkele woorden dan, maar wel op een bepaalde manier. Zij legt vooral de nadruk op de literaire kwaliteiten van de Madelief-reeks: ‘[Guus Kuijer] schrijft niet vanuit de hoogte van een volwassene over kinderen, hij gaat niet op zijn hurken zitten om vanuit het kind te schrijven: hij is in staat te schrijven zoals een kind zou schrijven als het zo mooi en goed kon schrijven als Kuijer’ (mijn cursivering) (Holtrop, 1989, p. 452). Impliciet kiest Holtrop - in minder felle bewoordingen uiteraard - de kant van Kuijers Het geminachte kind, wanneer ze vaststelt dat het realisme in de Madelief-reeks geen bedoeling of moraal heeft, behalve dan om te laten zien, dat kinderen en volwassenen gelijkwaardig zijn, met vergelijkbare eigenschappen, en dat de gedachte dat volwassenen meer te vertellen hebben onzin is, op niets berust. | |||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||
Ze verwijst naar Kuijers opvattingen als ze over Krassen in het tafelblad schrijft: ‘Als het moet, zou dit boek best onder het kopje ‘roldoorbreking’ kunnen vallen: een vrouw die machteloos is door de maatschappelijke omstandigheden en in opstand komt tegen haar lot. Maar de boeken van Kuijer zijn mijlenver verwijderd van ideologie en politieke programma's. Hij heeft geen oordeel of vooroordeel, hij heeft geen pedagogische bedoeling. De maatschappij is in zijn Madelief-boeken alleen maar behang, stoffering. En dat midden in de periode dat de vraag naar maatschappijbewuste, kritische kinderboeken steeds luider gesteld werd (mijn cursivering) (p. 452). Weer vijftien jaar later, 2014, toen de poëticale panelen opnieuw waren verschoven, verschijnt een nieuwe geschiedenis van de Nederlandse jeugdliteratuur, Een land van waan en wijs. Welk beeld rijst daaruit op van Kuijers Madelief-boeken? Immers, elke literatuurgeschiedenis is een constructie, geeft een beeld dat minstens zo sterk bepaald wordt door de literatuur- en wetenschapsopvattingen van de eigen tijd als door de kwaliteiten en hoedanigheden van het literaire verschijnsel uit het verleden zelf. Als ik het goed zie, worden de Madelief-boeken in dit literair-historische werk eerder beoordeeld en beschreven in thematische termen dan in literair-kritische zin. De Madelief-reeks wordt bijvoorbeeld verbonden aan boeken van uitgeverij Lemniscaat (over drugs, homoseksualiteit, drop-outs, zie boven). Dergelijke thema's, zo stellen de auteurs vast, werden eerst voor oudere kinderen bespreekbaar, maar niet veel later eveneens voor jongere kinderen. En in dat verband worden de Madelief-reeks van Guus Kuijer en Otje (1980) van (of all authors) Annie M.G. Schmidt sprekende voorbeelden genoemd: ‘Madelief groeit op zonder vader, en Otje zonder moeder’ (Ghesquière, Joosen & Van Lierop-Debrauwer, 2014, p. 48). Hetzelfde kan eigenlijk gezegd worden van de passages in het hoofdstuk ‘Van de kleine naar de grote wereld. Gezinsboeken en schoolverhalen’.Ga naar voetnoot5 Ook daar worden de Madelief-boeken eerder | |||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||
thematisch ‘behandeld’ dan op hun literaire merites bekeken, citaten kom je nauwelijks tegen, terwijl, zoals ik hierna zal betogen, toch óók in de taal (én de dialogen) de kracht van Kuijer is gelegen. Zie bijvoorbeeld deze opmerking: ‘Madelief is (...) de dochter van een alleenstaande moeder, zonder dat ze daaronder lijdt’ (p. 328). En ook deze observatie is puur inhoudelijk, met een pedagogische ondertoon: ‘In Grote mensen, daar kun je beter soep van koken is de relatie tussen ouders en kinderen evenwichtig en liefdevol. Er zijn kleine conflictjes, maar die worden meestal respectvol opgelost, en Madelief en haar moeder praten bijvoorbeeld openlijk over de vraag of volwassenen wel gelukkig kunnen zijn’ (p. 328-329). Weliswaar wordt er op dezelfde pagina's gesproken over de stijl van Kuijer, maar het gaat dan eerder over het perspectief (het ontbreken van een autoritaire verteller), de structuur dus, dan over Kuijers taal. Ik ben niet nagegaan of dit verschil in aanpak tussen beide literatuurgeschiedenissen zoals ik die constateer in dit specifieke geval (Kuijer), ook voor het geheel opgaat. Het kan toeval zijn en ook per hoofdstuk verschillen, dat is nu eenmaal het gevolg van een boek, dat geschreven is door meer auteurs, maar ik heb de indruk dat door de gekozen aanpak in Een land van waan en wijs het literaire aspect minder aandacht heeft gekregen dan in de essayistischer geschreven literatuurgeschiedenis in De hele Bibelebontse berg. | |||||||||||
De tijdloosheid van KuijerDat Kuijer niet een jaren zeventig adept is, maar schrijver van tijdloos werk wil ik laten zien aan de hand van een loflied op wat ik het mooiste boek uit ‘het grote boek van Madelief’ vind en misschien wel van zijn hele oeuvre, Krassen in het tafelblad. Een boek ook, dat zich onttrekt aan de tijd waarin het geschreven is. Dat heeft mede te maken met wat de Oostenrijkse literatuurwetenschapster Maria Lypp de ‘kinderblik’ noemde, ‘een visie op kinderen en kind-zijn (...) die niet wordt gekenmerkt door beperking, onvermogen of een vooruitlopen op “volwassenheid” als verdringing van het kinderlijke, maar door erkenning van het kinderlijke als iets kwalitatiefs, als iets waardevols. Geslaagde kinderliteratuur tracht vanuit deze erkenning te komen tot een maximaal symmetrische communicatie. (...). Het perspectief van de kinderblik kan hem hierbij behulpzaam zijn als een verzameling van | |||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||
literaire middelen, waarmee kinderlijke belangen, behoeften en strevingen verwoord kunnen worden’ (Baudoin, 1982, p. 79). In Kuijers werk zijn volop fragmenten te vinden waaruit die kinderblik spreekt. Bijvoorbeeld in Met de poppen gooien: ‘Eigenlijk ben jij ook nog maar een meisje’, zegt Madelief tegen haar moeder. En deze passage uit Grote mensen, daar kun je beter soep van koken mag er ook zijn: ‘Dag mevrouw,’ zegt Madelief tegen haar moeder. ‘Leuk dat ik U weer es zie!’ | |||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||
Haar moeder zucht. ‘Ik heb 't druk gehad,’ zegt ze. Ze aait Madelief over d'r hoofd. Maar die heeft daar niet zo'n zin in. Ze gaat snel een eindje verderop zitten. In deze fragmenten wordt een kinderlijk personage ten tonele gevoerd door wiens ogen de lezer het gebeuren waarneemt. Dat personage representeert het kinderlijk perspectief, de kinderblik. In het laatste fragment komt Madelief op voor haar recht op aandacht van haar moeder. Dat zij zich te kort gedaan voelt maakt Kuijer duidelijk door Madelief te laten switchen naar een formele taalstijl die de distantie tussen haar en haar moeder onderstreept. Dit kinderlijke perspectief hoeft overigens niet voorbehouden te zijn aan een kinderlijk of jeugdig personage. In Op je kop in de prullenbak is het de onderwijzer (meester Cowboy) die de kinderblik representeert. Deze onderwijzer wordt ons getoond als een alternatieve volwassene, die zich niet zozeer hopeloos als wel hoopvol onvolwassen gedraagt en rustig tegenover zijn leerlingen durft toe te geven dat hij zwakke momenten en slechte ogenblikken kent. Waar ik twee fragmenten heb laten zien, waarin de kinderblik mooi getroffen wordt, daar is Krassen in het tafelblad in feite in zijn geheel één van de allermooiste voorbeelden van dit fenomeen. In dat boek is Madelief de enige die onbevangen vragen durft te stellen over het ongelukkige leven van haar gestorven oma. Daarmee en daardoor groeit de afwezige grootmoeder uit tot een uiterst tragisch personage, voor mij één van de ontroerendste figuren uit de hedendaagse jeugdliteratuur. Het beeld van Madeliefs oma kantelt volledig naarmate het boek vordert. Waar haar oma, naar aanleiding van een vraag van Madelief aan haar opa (‘Opa, vond jij oma lief?’ (p. 266)), eerst nog door hem omschreven wordt als ‘een best mens, maar ja, ze poetste d'r eige geheel en al overstuur hè. En op 't lest was ze net zo stijf als d'r ragebol’ (p. 267), daar verschijnt ze later, na het doorvragen van Madelief, als een fantasierijke ‘ontdekkingsreiziger’ en als een soort Virginia Woolf met haar bijna existentiële behoefte aan een eigen ruimte: | |||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||
Oma zei tegen me: ik wou dat ik een plekje voor me zelf had. Dat zei ze. En ik begreep d'r niks van. Ik dacht: een moeder wil toch 't liefst bij d'r kinderen zijn? Maar ze bleef het zeggen, héél vaak. En toen dacht ik: best, ik snap 't niet, maar ze zal d'r plek hebben. En toen heb ik dit tuinhuisje voor d'r gebouwd. Voor d'r verjaardag. (p. 290) Dat tuinhuisje speelt, zoals elke Kuijerliefhebber weet, een zeer grote rol in het verhaal, want opa geeft het Madelief, zijn kleindochter (in wie hij, vermoed ik zo, veel van zijn overleden echtgenote herkent), ten geschenke. En bij een van haar bezoeken aan haar pas verworven cadeau vindt ze in oma's boekenkast - want deze was een lezer, al was het alleen maar om haar ingesnoerde leven af en toe te kunnen ontvluchten - een gedichtenbundel, waarin ze deze door oma rood omcirkelde regels leest: In Nederland wil ik niet blijven,
Ik zou dichtgroeien en verstijven.
Het gaat mij daar te kalm, te deftig,
Men spreekt er langzaam, wordt nooit heftig.
En danst nooit op het slappe koord.
Wel worden weerlozen gekweld,
Nóóit wordt zo'n plompe boerenkop gesneld,
En nóóit, neen nóóit gebeurt een mooie passiemoord.
(p. 301)
Dit zijn regels uit een gedicht van Slauerhoff, maar dat zegt Kuijer er niet bij, een geval van ongemarkeerde intertekstualiteit. En zo, na nog veel meer vragen van de kleindochter, komt Madelief (én de lezer) tot begrip van, mededogen en empathie voor haar grootmoeder en haar tragische bestaan, met als ultieme begripsmoment de herkenning van een tekening, ingekrast in een houten tafel in het tuinhuis: ‘Ze heeft dwars door die krassen een rondje getekend,’ zegt Madelief. Ze wijst opnieuw naar het tafelblad. ‘Met potlood. 't Is een gezicht. Kijk maar. Daar zitten de oogjes. Daardoor weet ik wat die krassen beteke- | |||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||
nen.’ ‘Wat dan?’ vraagt haar moeder. ‘Die krassen, dat zijn tralies. En dat gezicht, dat is oma zelf.’ (p. 317) Maar de grootmoeder is niet de enige tragische figuur in deze klassieker, ook het leven van de opa mag er in dit opzicht zijn. Intellectueel duidelijk de mindere van zijn echtgenote, met zijn opleiding op de ambachtsschool, zijn werk in de fabriek en zijn betrekkelijk burgerlijke opvattingen over het bestaan, zoals blijkt uit zijn volgende uitspraak: ‘Je oma wilde liever in de stad wonen. Ze wilde veel leren en veel zien, snap je? Maar ik was jong en ik snapte 't niet. Ik zei, waarom zou je leren? We zijn getrouwd, we hebben een huis en ik heb werk. Dat zei ik. Ik snapte 't niet’ (pp. 288-289). Zo krijgt de jonge lezer, begeleid om zo te zeggen door Madelief, scènes uit een huwelijk voorgeschoteld, zonder dat het ook maar één moment zwaarwichtig en al te sentimenteel wordt, daar zijn de taal en de stijl van Kuijer ook veel te lichtvoetig en trefzeker voor. Bijvoorbeeld: ‘Toch jammer dat ze dood is,’ zegt Madelief, ‘misschien had ik 'r knuffelen kunnen leren’ (p. 325) En het slot van het boek is werkelijk schitterend. Opa vertelt zijn kinderen (de moeder van Madelief en haar broer) over de laatste dagen van zijn echtgenote: ‘Toen ze doodging, heb ik jullie niet laten komen. Ik vond 't meer iets tussen Marie en mij. Ze was tamelijk rustig. Ze lag bleek in bed en staarde naar het plafond. Ik zat naast haar. De hele dag. Ik keek naar d'r en ik wist haast niks te zeggen. Maar op de allerlaatste dag kon ik 't niet meer harden. Ik zei: “Marie, 't spijt me zo.” | |||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||
Primaire literatuur
| |||||||||||
Secundaire literatuur
| |||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||
|
|