Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 30
(2016)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||
Een prijs voor engagement?
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||
beter. In Vlaanderen doet de links-marxistisch georiënteerde Alternatieve Werkgroep Jeugdliteratuur met het tijdschrift Zozo van zich spreken, met kritische beschouwingen van onder meer Eric Hulsens, Tom Baudoin en Peter van den Hoven over jeugdboeken. Geldt die maatschappijkritische trend over de hele linie van de jeugdliteraire kritiek? Volgens Krikhaar en Ros (1986, pp. 141-145) zijn in de periode 1970-1974 de literaire argumenten in de meerderheid (35 procent), tegenover 30 procent lezergerichte en 29 procent werkelijkheidsgerichte argumenten. Overigens, zo wijzen ze erop, zijn die literaire argumenten weer minder gewichtig (17 procent) als hier de beoordelingen van illustraties afgetrokken worden. In de tweede helft van de jaren zeventig, 1975-1979, houden de lezergerichte (31 procent), literaire (31 procent, 17 procent minus de illustraties) en werkelijkheidsgerichte (30 procent) argumenten elkaar in evenwicht. Die laatste groep blijkt in de jaren zeventig daadwerkelijk zwaarder te wegen dan in de periode ervoor (1965-1969: 25 procent) en in de periode erna (1980-1984: 27 procent). Maar die (lichte) groei in werkelijkheidsgerichte argumenten is nog niet per se hetzelfde als een maatschappijkritische trend in de jeugdliteraire kritiek. Immers, het meest gebruikt in deze groep is het thematische argument en onder die noemer kan een criticus zowel maatschappelijke thema's als sprookjesachtige thema's prijzen dan wel veroordelen. Datzelfde geldt voor vormgerichte argumenten: een uitspraak over stijl of compositie betekent niet per se dat een criticus daar waarde aan hecht, zoals we hierna zullen zien. Om echt te weten of maatschappelijke relevantie van een boek niet alleen bij de werkgroepen, maar ook bij andere critici doorslaggevend is, volstaat louter categorisering niet, maar moet gekeken worden naar de inhoud van de argumenten.Ga naar voetnoot1 In dit artikel ga ik dat na voor de juryrapporten van de drie belangrijkste jeugdliteraire prijzen in dit decennium: de Gouden Griffels,Ga naar voetnoot2 de Nienke van Hichtumprijs en de Staatsprijs voor Jeugdliteratuur. Per prijs vat ik eerst de algemene bevindingen samen, om vervolgens drie | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||
kenmerkende en sprekende casussen er nader uit te lichten: de ontvangst van de boeken Het wereldje van Beer Ligthart (Jaap ter Haar), Wim (Wim Hofman) en die van de schrijver Henk Barnard. | |||||||||||||||||||||||||||
Gouden Griffels: een ‘aktueel thema’, ‘geenszins literair’Sinds 1955 kent Nederland een prijs voor ‘het beste kinderboek van het jaar’, vanaf 1966 opgesplitst in een ‘Kinderboek van het Jaar tot 10 jaar’ en een ‘Kinderboek van het Jaar voor 10 jaar en ouder’ ofwel, zoals het sinds 1971 heet, ‘Jeugdboek van het Jaar’. De jaren zeventig kenmerken zich allereerst door een voortdurende expansie binnen deze prijs. Eerst komt er in 1971 naast twee bekroningen een lijst, ‘een tien met een griffel’ geheten, van boeken die het net niet geworden zijn, maar wel het vermelden waard zijn. In 1972 duiken de Griffels op zoals we ze nu kennen: Goud voor het beste oorspronkelijk Nederlandstalig werk en Zilver voor de runners up en vertaalde jeugdboeken. Aanvankelijk was het de bedoeling dat de jury twee Gouden Griffels zou uitreiken, eentje voor een kinderboek en eentje voor een jeugdboek. In 1976 vond de jury slechts één boek de moeite waard en wordt die verplichte keuze van twee gouden titels afgeschaft. Voortaan zijn er meestal één Gouden en maximaal negen Zilveren Griffels. In 1973 komen de Penselen erbij en in 1979 de Boekensleutel, voor een boek dat ‘ongekende perspectieven opent voor de toekomst’ (juryrapport 1979). In 1980, maar dan hebben we het decennium al verlaten, komt voor het eerst de Vlag- en Wimpellijst. De volgende boeken kregen tussen 1970 en 1979 een gouden prijs:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||
Van deze zeventien bekroonde boeken kunnen we er negen omschrijven als realistisch: twee maal Barnard, één maal Terlouw (Oorlogswinter), Ter Haar, twee maal Kuijer, één maal Schouten (Iolo komt niet spelen), Diekmann en Pelgrom. Daarnaast zijn er drie boeken die weliswaar fantasie-elementen hebben, maar onmiskenbaar geëngageerd zijn: De zoon van de woordbouwer van Frank Herzen is een parabel over de samenleving, Terlouws Koning van Katoren is een politiek program verpakt als fantasieverhaal en Kruistocht in spijkerbroek is ondanks de tijdmachine een maatschappijkritische historische jeugdroman. Resteren nog twee sprookjesachtige verhalen (Biegel en Laurey), een ‘mal’ avonturenverhaal van Kooiker en een mythisch-historisch jeugdboek van Schouten. Realisme en engagement winnen dus met glans? Vergeleken met het decennium ervoor en erna is dat onmiskenbaar het geval.Ga naar voetnoot3 Maar voor een goed beeld moeten we toch de juryrapporten naar de letter lezen. Immers: een realistisch, geëngageerd boek kan in de prijzen vallen vanwege literaire of juist werkelijkheidsgerichte verdiensten. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||
Paul Biegel krijgt in 1972 zijn Gouden Griffel omdat de jury ‘vooral getroffen [is] door de grote fantasie van de auteur’. Voor fantasie hier dus geen strafpunten, maar lof. Diezelfde jury valt echter ook voor de maatschappelijke thema's in De koning van Katoren: ze spreekt van een ‘uitstekend verhaal’ waarin de schrijver ‘kritiek uit op enkele facetten van de huidige maatschappij, zoals geluidshinder, luchtvervuiling en bewapeningswedloop.’ Daarna volgt een interessante toevoeging: ‘De gekozen sprookjesvorm maakt het boek voor jongeren bijzonder toegankelijk.’ Realisme is dus geen must, sterker: een sprookjesvorm maakt de maatschappelijke thematiek juist toegankelijk. Een jaar later valt Terlouw opnieuw in de prijzen, nu met een historisch jeugdboek over de Tweede Wereldoorlog. De jury waardeert de thematiek: ‘Het is een overtuigend boek dat een reëel beeld geeft van de situatie in Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog, maar dat bovendien de verwerpelijkheid van oorlog in het algemeen benadrukt.’ Ze tekent wel aan dat ‘de snelle opeenvolging van de gebeurtenissen’ het einde van het verhaal weliswaar ‘erg spannend maar minder geloofwaardig’ maakt. Met het te bekronen kinderboek had de jury het moeilijk: eigenlijk kon geen enkel boek door de beugel. Ten slotte werd het De Marokkaan en de kat van tante Da, eigenlijk voor iets oudere kinderen. In dit (korte) juryrapport hanteert de jury louter werkelijkheidsgerichte argumenten: het is een boek over een ‘zeer aktueel onderwerp’: De problemen die kunnen ontstaan rond buitenlandse werknemers, wat betreft werkvergunningen, verblijfsvergunningen en woonruimte, worden op voor kinderen begrijpelijke wijze, origineel en nuchter verwerkt. Het boek leent zich bij uitstek voor gesprekken over dit onderwerp, thuis of op school. Vanaf 1974 wordt (maatschappelijke) roldoorbreking een explicieter criterium. Dan vind je in de juryrapporten de, achteraf als typische jaren zeventig te kenmerken, argumenten als: ‘Jaap ter Haar laat Beer uit een doorsnee gezin komen: zijn vader is een gewone man zonder auto’ (1974). Of: ‘De auteur heeft de traditionele rolpatronen zowel bij kinderen als bij hun ouders doorbroken’ (1976). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||
Maatschappelijke thematiek is duidelijk een pre. Beckman wordt geprezen vanwege haar ‘originele, uitstekend gedocumenteerde kijk op de tijd van de kinderkruistochten’ en haar ‘vergelijking tussen de huidige maatschappij en de middeleeuwen’. Schell doet ‘een poging’ (sic) om ‘jonge kinderen in kontakt te brengen met allerlei problemen zoals adoptie en acceptatie’ en de jury waardeert ‘haar betrokkenheid bij de problemen van deze tijd’. Bij het boek van Schouten, dat anders dan voorgaand werk in ‘de wereld van nu’ speelt, maakt de jury zich in haar enthousiasme over het thema een beetje schuldig aan ‘hineininterpretieren’: ‘Vanuit haar humane stellingname, waarin zij geweld veroordeelt, veroordeelt Alet Schouten waarschijnlijk ook de akties van de Ierse terroristen.’ Barnards Kon hesi baka, een ‘eigentijds verhaal met een actueel thema’, heet een ‘“must” voor elke onderwijzer met Surinaamse kinderen in de klas, om uit voor te lezen en samen over te praten’. Engagement valt dus in de prijzen. Maar dat is niet het hele verhaal. Want de jury hecht er wel degelijk aan dat dit in een goede vorm gegoten wordt. Zo zegt de jury van 1974 over Ter Haar: ‘De schrijver weet door zijn korte, bondige zinnen het verhaal indringend op de lezer over te brengen.’ Maar, zoals dit citaat ook laat zien, gaan uitspraken over literaire kwaliteiten wel voortdurend hand in hand met uitspraken over de lezer. Bij Beckmans boek staat: ‘Ook door de heldere stijl en de uitstekende compositie - al is het slot te abrupt - is Kruistocht in spijkerbroek geschikt voor een grote lezersgroep.’ Barnard wordt zelfs geprezen om zijn ‘eenvoudige compositie’: de geschiedenis van Suriname is ‘vervlochten tussen de hoofdstukken in cursieve passages, die je kunt lezen of kunt overslaan en naderhand achter elkaar lezen’. En: ‘Woordkeus, zinsbouw, taal en stijl zijn goed leesbaar voor tienjarigen en ouder.’ Dat zijn verhaal Surinaamse woorden bevat is mooi voor de couleur locale, maar gelukkig worden ze ‘onmiddellijk en duidelijk vertaald’. Opvallend is dat enkele juryrapporten vermelden dat de literaire kwaliteit niet bijzonder is. Zo zegt de jury van 1971 over Het malle ding van bobbistiek: ‘Hoewel aangevoerd kan worden, dat stijl en taalgebruik niet voldoen aan hoge literaire eisen, mag worden gesteld dat mede daardoor het boek toegankelijk is voor kinderen met een geringe leesroutine.’ En diezelfde jury zegt over het bekroonde jeugdboek van Schouten: ‘Taal en | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||
stijl zijn geenszins literair te noemen, maar met weinig middelen wordt een verstaanbaarheid bereikt, welke zowel humoristisch als ernstig de wonderlijke persoonlijkheden en gebeurtenissen kleurig verbeeldt.’ Literaire kwaliteit, zo mogen we begrijpen, is voor een kinderboek geen eerste vereiste, leesbaarheid is dat wel. De jury van 1973 prijst Terlouws Oorlogswinter vanwege de knappe compositie, maar noteert ook dat ‘stijl en taalgebruik, evenals het in het vorig jaar bekroonde boek Koning van Katoren, traditioneel te noemen zijn’. Doch ze vindt de ‘prijzenswaardige objectiviteit ten aanzien van de oorlogsgebeurtenissen’ belangrijker dan een fraaie stijl. | |||||||||||||||||||||||||||
Nienke van Hichtum-prijs: vakmanschapDeze prijs van de Jan Campertstichting is tussen 1964-1972 incidenteel en vanaf 1973 tweejaarlijks toegekend aan een jeugdboekenschrijver. De volgende boeken kregen in de jaren zeventig deze prijs:
Onder de zes bekroonde boeken zijn drie realistisch-geëngageerde boeken (Diekmann, Hofman en Barnard), een sciencefiction boek (Dragt), een sprookjesachtig boek (Biegel) en historische non-fictie (Ter Haar). De jury kan dus niet op voorhand ‘beticht’ worden van maatschappelijke eenkennigheid. Dat blijkt ook uit de keuze van 1973: net als de Griffeljury had de jury kunnen kiezen voor een boek van Terlouw of Barnard, maar ze verkoos De twaalf rovers van Biegel (in 1972 goed voor ‘maar’ een Zilveren Griffel). Daar zou je tegenin kunnen brengen dat in de tweede helft van het decennium het realisme domineert. Heeft de jury zich inderdaad door werkelijkheidsgerichte argumenten laten leiden? In het juryrapport over | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||
Diekmanns boek lijkt iets van zo'n program door te klinken waar de jury schrijft: Wie het in jeugdliteratuur het liefst op een glitterwereld houdt, zal deze roman negatief-ontmaskerend vinden en er dan ook geen moeite mee hebben er stijldistels in aan te wijzen die die indruk bevestigen. Een jeugdboek moet meer bieden dan een glitterwereld ofwel een ver van de werkelijkheid verwijderde schijnwereld. En dat meer ligt dan in ‘iets reëelers’. Een overduidelijk werkelijkheidsargument. Maar de jury laat het daar niet bij, want ze wijst ook op de rijpheid van het boek ‘dat een volwassen thema in een degelijke compositie en functionele stijl heeft vorm gegeven’ en dat ‘vol vaart en dans, spanning, humor en verrassende wendingen’ zit. Ofwel: de vorm is minstens zo belangrijk als de thematiek. Datzelfde zien we nog sterker in het juryrapport over Wim van Hofman. Ja, het is een boek over een jongen die nu eens ‘geen jongen van Jan de Wit [is], geen held, hij huilt weleens, heeft ruziënde ouders, een vervelende broer en een kapotte fiets’. Maar het is het vakmanschap van Hofman - diens ‘inzicht en taalvermogen’ en diens keuze om het boek geheel vanuit de ‘introverte beleving’ van de eenzame Wim te schrijven - dat dit boek zo ‘ontroerend en voor kinderen herkenbaar’ maakt. Bij Barnard is het engagement het duidelijkst en de jury schrijft dan ook: ‘Uit de jeugdboeken van Henk Barnard spreekt verzet. Verzet tegen de manier waarop met mensen wordt gesold. Altijd lijnrecht in tegen alle vooringenomenheid. In zijn boeken komen we gastarbeiders tegen, die illegaal naar Nederland komen, worden demonstraties gehouden en huizen gekraakt, verblijven we in Suriname om vervolgens met Surinaamse kinderen de reis naar dat vreemde Nederland te maken. Barnard kiest die onderwerpen niet uit ideologische bedilzucht of betweterij, maar uit menselijkheid.’ In het onderhavige boek gaat het over de bevrijdingsstrijd van Mozambique (dit land werd in 1975 onafhankelijk). Een ver-van-mijn-bed- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||
thema voor kinderen, zou je denken, maar dankzij Barnards ‘pregnante stijl’ komt het dichterbij, aldus de jury. Ze waardeert het ook dat de schrijver het er niet te dik bovenop legt: ‘Barnard beleert niet, maar laat zijn lezers samen met de negerjongen Raul zich bewust worden van wat er in dat Afrikaanse land aan de hand is.’ In plaats van een ‘alleswetende volwassen verteller’ vertelt hij het verhaal vanuit een ‘negerjongen met zijn dromen, zijn lef en zijn angst’. Ook hier weer geldt dus: dankzij het vakmanschap van de schrijver wordt het een goed boek. Diezelfde combinatie van lof voor thematiek en stijl en compositie kenmerkt ook de andere drie juryrapporten. De jury prijst Dragt om wat ze een ‘koerskorrektie’ van ‘een overbekend science fiction-patroon’ noemt - namelijk het invoegen van een ‘breed menselijke thematiek’ van de ‘fascinerende rebellie van een jonge mens tegen een tot berusting verschraald leefmilieu’ - maar ook om haar ‘levendige verhaaltrant, waarin exactheid en vindingrijkheid samengaan, met een uitgebalanceerde compositie en precisie in stijl en woordgebruik’. In een beknopt rapport roemt de jury van 1973 de originaliteit van Biegel: ‘Door de beeldende kracht van de vertelling en de speelse manier waarop de auteur de taal hanteert, doorbreekt hij de traditionele stijl van de avonturenroman en schept hij een geheel nieuwe verteltrant.’ Gevoegd bij zijn originele evocatie van menselijke zwakheden en ondeugden mag zijn boek ‘een aanwinst voor de Nederlandse literatuur’ heten - niet eens jeugdliteratuur, nee literatuur tout court. Interessant in het juryrapport over Ter Haars boek ten slotte is de opmerking dat dit boek niet bekroond is ‘vanuit de overweging, dat het hier een boek met een zinvol onderwerp “zonder meer” geldt’. Ofwel: met een goed thema alleen val je nog niet in de prijzen. Ter Haar is er, aldus de jury, in geslaagd ‘een immens breed onderwerp (...) helder en overzichtelijk vorm te geven en het daarbij buiten de koers te houden van Neerlands bloed - mythologieën van nationalistische of negativistische aard’. Maar echt ‘doorslaggevend’ is ‘de stilistische kracht’, een ‘combinatie van nuchterheid en geestdrift’ die het uittilt boven een ‘deugdelijke informatiebron’ en er een ‘boeiende vertelling’ van maakt. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||
Staatsprijs: vernieuwing en schrijftalentDe Staatsprijs voor kinder- en jeugdliteratuur is in 1964 - toen nog Staatsprijs voor een kinderboek geheten - ingesteld als een driejaarlijkse oeuvreprijs en werd voor het laatst uitgereikt in 1982. Sinds 1988 is de prijs voortgezet als Theo Thijssen-prijs voor kinder- en jeugdliteratuur. De laureaten waren:
Vernieuwing is een belangrijk criterium voor de jury van deze oeuvreprijs, zoals al meteen bij de eerste toekenning in 1964 bleek. Schmidt kreeg de prijs vanwege de ‘nieuwe impulsen (...) in de kinderpoëzie’. In 1970 wordt Miep Diekmann geprezen omdat ze aan geijkte (verhaal)patronen weet te ontsnappen, in 1973 Paul Biegel om zijn ‘verrassende woordkeus en dichterlijk proza’ en in 1979 Guus Kuijer om ‘een voor Nederland nieuwe manier van schrijven die een verrijking betekent voor de jeugdliteratuur’. Een oeuvreprijs is, zo kun je stellen, minder onderhevig aan de modes van de dag. Kijkend naar de laureaten zijn dit grote namen die, zeggen we met de kennis van nu, destijds terecht deze onderscheiding hebben ontvangen, met als enige vreemde eend in de bijt Henk Barnard (die de prijs in 1982 ontving, maar voor verdiensten geleverd in het decennium ervoor). Opvallend in dit juryrapport is dat er naast veel lof ook kritische noten gekraakt worden (waarover straks bij de aan hem gewijde casus meer), terwijl in de voorgaande juryrapporten de lof overheerst. Feitelijk zegt de jury dat Barnard goede bedoelingen heeft, maar een minder goede schrijver is. Ruim tien jaar eerder lag dat duidelijk anders. De jury prees laureaat An Rutgers van der Loeff in 1967 juist omdat ze haar maatschappelijke thematiek boven ‘schoolse leerstof’ weet uit te tillen: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||
Als zij klemmende en interessante vraagstukken van de menselijke samenleving aan de orde stelt, zoals rassendiscriminatie of watervervuiling, brengt zij haar zakelijke informatie onder in een dramatisch verloop. (...) De probleemstelling is verwerkt in de optredende roman-personen, die vaak zeer bezield aan de gebeurtenissen om hen heen deelnemen. Ook Miep Diekmann wordt in 1970 geprezen om haar engagement, maar vooral ook om haar ‘vrijheid als kunstenaar’: deze schrijfster geeft haar lezers ‘een lesje in engagement: In alle boeken vinden we het conflict eenling/groep en de aliënatie van de enkeling. Dit zijn haar hoofdthema's en zij verwerkt die thema's als avonturen, innerlijke avonturen.’ Ook Guus Kuijer ten slotte wordt in 1979 geprezen om zijn thema's dicht bij de actualiteit van alledag, maar toch bovenal om zijn ‘ongewoon heldere stijl van schrijven’ en zijn, zoals dat later genoemd zou worden, kinderblik: een schrijver die ‘niet vanaf de zijlijn of over de hoofden van de kinderen heen [noteert], maar probeert zoveel mogelijk zijn verhalen naar de kinderen toe te schrijven.’ Paul Biegel wordt in 1973 geprezen om zijn ‘sprankelende fantasie, zijn peilen naar de essentie van het menselijk zijn en de bekwame vormgeving’ en zijn ‘verrassende plots’. Het draait daarin niet om actuele problematiek, maar om ‘kinderlijke angsten, wensen en onzekerheden’. De jury is vooral ook onder de indruk van zijn stijl: ‘heel zijn dichterlijke proza, soms lichtvoetig en speels, dan weer dramatisch en recht op de man af. Hij speelt met woorden, bizarre vondsten en eigen maaksels.’ En terwijl midden jaren zeventig de maatschappijkritiek van de werkgroepen welig tiert, kiest de jury van de Staatsprijs een laureaat ‘die met haar oeuvre zo'n belangrijke bijdrage levert tot innerlijke groei van de jeugd: Tonke Dragt.’ Ze noemt als Dragtiaans grondthema ‘de drang tot ontdekken, tot achterhalen, tot geraken aan de kern van het bestaan’ en prijst ‘de knappe constructie (...) de epische sfeer en de spanning’ die haar boeken ‘bij uitstek aantrekkelijk [maken] voor de jeugd van die leeftijd waarop de drang tot ontdekken en “zich afvragen” begint op te laaien’. De jury signaleert dat Dragts karakters weliswaar minder psychologische diepte bezitten en vooral ‘type-karakters’ zijn - dat zou ‘een volwassen lezer als niet geheel bevredi- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||
gend kunnen aanmerken, de overdracht van waar het om gaat is er voor de jeugd niet minder om’. Engagement wordt kortom genoemd daar waar het bij een oeuvre past, maar is geen voorwaardelijk criterium. Schrijftalent is dat wel - Barnard uitgezonderd dus. | |||||||||||||||||||||||||||
Een tussenstandSamenvattend kunnen we het volgende constateren: De Griffeljury beoordeelt een boek op thematiek. Daarbij levert fantasie geen strafpunten op, maar gooien, zeker vanaf 1973, realisme en engagement hoge ogen. Die maatschappelijk relevante thematiek - ‘aktuele thema's’ variërend van de gehandicapte medemens tot en met de dood - dient op een voor kinderen toegankelijke en liefst indringende manier verpakt te zijn. Niet literaire kwaliteit, maar leesbaarheid is daarbij de maatstaf. Ook bij de jury van de Nienke van Hichtumprijs zien we in de tweede helft van het decennium een groeiende aandacht voor realisme: geen glitterwereld, maar ‘iets reëelers’. Anders dan de Griffeljury hecht deze jury echter wel aan literaire kwaliteiten. Een fraaie vorm is minstens zo belangrijk als een verantwoorde thematiek. De jury van de Staatsprijs is het meest onthecht van de tijdgeest - wat bij een oeuvreprijs zoals gezegd geen verbazing hoeft te wekken. Engagement en een actuele thematiek worden wel genoemd daar waar het bij een oeuvre past, maar zijn geen voorwaardelijk criterium. Schrijftalent is dat nadrukkelijk wel. Het gangbare beeld dat vakjury's hun oren lieten hangen naar de kritische werkgroepen behoeft dus bijstelling. Dat lijkt alleen voor de Griffeljury te gelden, maar ook niet in alle jaren. Ook geldt voor deze bekroningen niet wat Willem Wilmink al in 1976 als kritische noot bij de beoordeling op thema's door de werkgroepen schreef, namelijk dat daardoor ‘de ernst des levens er te veel de nadruk door krijgt, dat het wat (de thematiek) het hoe (de manier waarop die thematiek is verwerkt) te veel naar de achtergrond dringt’ (Wilmink, 1976, p. 3). Zowel het wat als het hoe krijgt aandacht in de juryrapporten. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||
Hoe passen de jurybeoordelingen in hun tijd? Om dat beeld te completeren licht ik er drie bekroningen uit waarover destijds het nodige te doen is geweest. | |||||||||||||||||||||||||||
Casus Beer Ligthart (1974)Waar Jaap ter Haar zijn Nienke van Hichtum-prijs in 1971 nog te danken heeft aan zijn stilistische kracht, krijgt in het juryrapport van 1974 vooral de thematiek, het wat, aandacht: Het wereldje van Beer Ligthart ‘dwingt de lezer zich te verplaatsen in de situatie van de gehandicapte medemens’. Hoofdpersoon Beer wordt na een ongeluk blind en moet ‘de moeilijkheden en het verdriet die deze handicap met zich meebrengt’ zien te verwerken. Ter Haar weet die thematiek, aldus de jury, ‘op gevoelige, maar niet sentimentele wijze’ te beschrijven en geeft bovendien een uitstekend beeld van ‘het doen en laten in het ziekenhuis’. Ook het hoe krijgt aandacht: ‘De schrijver weet door zijn korte, bondige zinnen het verhaal indringend op de lezer over te brengen.’ De meest geciteerde zin uit dit juryrapport - ‘Jaap ter Haar laat Beer uit een doorsnee gezin komen: zijn vader is een gewone man zonder auto’ - is feitelijk de minst belangrijke zin. Lippendienst inderdaad aan de werkgroepen, maar dat de jury dit boek voornamelijk op thematiek uitverkoos, was al duidelijk. En dat die thematiek Het wereldje van Beer Ligthart tot een goed jeugdboek maakt, daarvan zijn ook anderen overtuigd. Zo bejubelt Bert Brouwers (pseudoniem van de Nijmeegse literatuursocioloog Bert Vanheste) Ter Haars boek tijdens een lezing over jeugdliteratuur. In zijn literatuuropvatting staat niet ‘knap geschreven en goed gestructureerd’ voorop, maar maatschappelijke bewustwording. Ter Haars boek voldoet aan die eis: Beer is ‘een levend personage dat reële tegenslagen doorstaan moet en daar op een persoonlijke manier op reageert’. Kinderen leren door identificatie met deze hoofdpersoon ‘het beter aankunnen van de toekomst, waarin voor jezelf een dergelijk of soortgelijk bestaan weggelegd zou kunnen zijn’ (Brouwers, 1974, p. 9, geciteerd uit De Vries, 1989, p. 242). Zijn latere Nijmeegse collega Kees Fens sabelt het boek echter neer in zijn geruchtmakende Volkskrant-recensie van oktober 1974. Deze begint | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||
met de dodelijke zin ‘Aan veel auteurs van kinderboeken is een slecht schrijver verloren gegaan’. Voor schrijvers die zinnen durven schrijven als ‘Terwijl hij dat alles overdacht, verwonderde het Beer dat hij zijn blindheid toch met een betrekkelijke rust onder ogen kon zien’ is, aldus Fens, een ‘literair doodvonnis’ op zijn plaats. Het boek hangt aan elkaar van ‘gemeenplaatsen’ en is ‘van een uiterste rechtlijnigheid’: ‘Er zijn wel moeilijkheden voor Beer, maar die worden bijna terstond middels een moraliserend stuk dat stijf staat van de clichés (...) opgelost.’ Het boek is ‘een smartlap voor kinderen’, het verhaal voorspelbaar, de personages typen en de schrijver ‘heeft niets te vertellen. (...) Hetgeen ook moeilijk anders kan, want hij bezit geen taal’. We zijn dan wel heel ver verwijderd van de lovende woorden over ‘gevoelig, maar niet sentimenteel’ en de ‘korte bondige zinnen’ uit het juryrapport. Met deze bespreking - waarin ook het boek van de andere Gouden Griffel-winnaar Beckman nog kort aan bod komt - hekelt Fens de jeugdliteraire kritiek die niet alleen dergelijke boeken een bespreking, maar zelfs een bekroning waard acht. Ter Haars boek loopt ‘in stylistische, verhaaltechnische en inhoudelijke opzichten decenniën achter op de officiële literatuur’. | |||||||||||||||||||||||||||
Casus Henk BarnardHenk Barnard, iemand die we nu eerder zouden kwalificeren als een schrijver van de middenmoot, komt maar liefst vier keer voor in de juryrapporten: twee keer een Gouden Griffel, een Nienke van Hichtum-prijs en de Staats-prijs. Hij is daarmee - met Paul Biegel? de meest bekroonde schrijver van het decennium. Hoe kan dat? In Een land van waan en wijs omschrijven Vanessa Joosen en Rita Ghesquiere (2014, p. 341) hem weliswaar als voorloper, maar dan toch vooral inhoudelijk: ‘Een voorloper die kinderen wilde stimuleren na te denken over de multiculturele samenleving.’ Het zijn precies deze inhoudelijke verdiensten waarvoor Barnard van de verschillende jury's lof krijgt toegezwaaid. Ze prijzen zijn ‘aktuele onderwerp’ (De Marokkaan en de kat van tante Da), de ‘heel natuurlijke, niet drammerige manier’ waarop hij ‘een maatschappelijk probleem aan de orde | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||
[heeft] gesteld (Kon hesi baka) en zijn ‘verzet tegen de manier waarop met mensen wordt gesold’ en zijn onderwerpkeuze ‘niet uit ideologische bedilzucht of betweterij, maar uit menselijkheid’ (Laatste nacht in Jeque). In het juryrapport van de Staatsprijs zijn er, naast deze lof voor de thematiek, ook de nodige kritische noten. De jury omschrijft om te beginnen zijn eerste drie boeken (verschenen voor 1970) als ‘weinig verrassend’ en ‘vingeroefeningen’ voor het betere werk van daarna. Een reden waarom dat latere werk beter is, is het ‘toenemend engagement’. De jury prijst zijn vernieuwing van het avonturenverhaal in boeken als De Marokkaan en de kat van tante Da door hieraan humor en de problematiek van een illegale vluchteling toe te voegen. Maar het einde van het verhaal is naar de smaak van de jury ‘traditioneel in die zin dat de problemen gemakkelijker worden opgelost dan in werkelijkheid doorgaans het geval is’. In Kon hesi baka is het engagement, aldus de jury, nog sterker en ze waardeert dat ‘een maatschappelijke problematiek (...) geheel in het verhaal [is] verwerkt en verbonden met de emoties van de verhaalpersonen. Het verhaal wint daardoor aan ernst, de informatie aan herkenbaarheid’. Ze constateert dat de auteur ‘te veel informatie probeert kwijt te raken’, maar daarvoor gelukkig wel ‘de juiste vorm’ heeft gevonden, namelijk korte cursieve ‘geschiedenislessen’ voorafgaand aan ieder hoofdstuk. ‘Het voordeel van deze techniek is dat de lezer ze kan overslaan, of voor een andere gelegenheid bewaren, zonder dat het verhaal er minder door wordt.’ Met Laatste nacht in Jeque ten slotte maakt Barnard het de lezer niet makkelijk, aldus de jury: het boek is ‘zwaarder’, biedt ‘minder identificatiemogelijkheden’ en vrij veel achtergrondinformatie in het lopende verhaal. Hij nuanceert weliswaar het beeld van het ‘terrorisme’ van vrijheidsstrijders, maar geeft van de bevrijdingsbeweging ‘misschien een wat al te geïdealiseerd beeld’. Concluderend stelt de jury dat Barnard een gedreven schrijver is, ‘al geldt die gedrevenheid minder het schrijven zelf dan zijn onderwerpen’. Dat staat haaks op de andere juryrapporten van de Staatsprijs, waarin juist literair vakmanschap een belangrijk criterium is. Waarom hij dan toch gelauwerd is? Het antwoord moet welhaast gelegen zijn in het feit dat zijn werk het meest past bij de maatschappijkritische waarden en normen van de jaren zeventig. Daarmee is dat werk | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||
plus de bijbehorende bekroningen eerder een tijdsdocument dan tijdloze literatuur. Niet iedereen was het er destijds overigens mee eens. Zo stelt Marleen Wijma van der Laan (1977, pp. 392-393), toenmalig organisator van de kinderjury in Schagen, over de Griffelbekroningen van 1977 dat daar wel erg veel boeken bij zitten met ‘een moderne thematiek’: ‘Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat er grote nadruk is gelegd op de progressiviteit van het onderwerp (...) Voor kinderen gelden kennelijk andere kriteria dan het al of niet aanwezig zijn van een progressieve maatschappijvisie.’ Die kinderen schreven in een open brief aan de Griffeljury: ‘U bekroonde Kon hesi baka waarschijnlijk omdat u het een leerzaam boek vond. Maar wij houden niet van boeken die alléén maar leerzaam zijn.’ De Volkskrant legde deze kritiek voor aan de schrijver die daarop zei dat kinderen ‘begrijpelijk niet onmiddellijk oog voor de technische of zeg literaire kwaliteiten van een boek [hebben]. Als je kinderen vraagt wat ze het liefst eten, dan is dat toch bijna altijd patat mét. Daar heb ik niets op tegen, maar er zijn smakelijker dingen’ (geciteerd uit De Vries, 1989, p. 260). Interessant aan dit kleine debat is dat de kinderen, al dan niet ingefluisterd door de volwassen begeleiders, aardig de vinger op de zere plek weten te leggen: Barnard lijkt inderdaad louter in de prijzen te zijn gevallen vanwege zijn inhoudelijke boodschap. Met hun ‘alléén maar leerzaam’ zeggen ze dat een boek behalve verantwoord ook goed geschreven moet zijn - en dat betekent voor hen, aldus Wijma van der Laan, dat het verhaal spannend en niet te moeilijk van taal moet zijn. Barnard slaat vervolgens de plank mis door te stellen dat kinderen geen oog zouden hebben voor literaire kwaliteiten. Dat hebben ze juist wel: ze vragen hem juist om smakelijker dingen, terwijl hij hen gezond leesvoer voorschotelt. | |||||||||||||||||||||||||||
Casus WimWim van Wim Hofman is een realistisch boek over een eenzame jongen die lijdt onder de naderende echtscheiding van zijn ouders en de pesterijen van onder andere zijn broer. Toch was de bekroning met de Nienke van Hichtumprijs minder ingegeven door werkelijkheidsgerichte als wel literaire argumenten. De jury prijst Hofmans ‘inzicht en taalvermogen’ en diens | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||
keuze om het boek geheel vanuit de ‘introverte beleving’ van de eenzame Wim te schrijven, waardoor dit boek zo ‘ontroerend en voor kinderen herkenbaar’ wordt. De Griffeljury verkoos Kon hesi baka boven Wim, maar bedeelde Hofmans boek wel met Zilver. Ze vond het een belangrijk boek, omdat ‘een op de vijf huwelijken na langere of kortere tijd door scheiding ontbonden wordt’ en daarom is het goed ‘dat kinderen met deze problematiek geconfronteerd worden’. Maar ze zegt ook dat Hofman ‘de moed gehad dit op deze manier aan de orde te stellen’. En ‘deze manier’ preciseert ze ook. Ze stelt dat het de schrijver ‘prachtig gelukt [is] om heel terughoudend en onsentimenteel het verdriet te beschrijven van Wim’. Dat doet hij door ‘de gedachten en gevoelens van Wim in korte zinnen en eenvoudige woorden’ te beschrijven en juist deze ‘onderkoelde toon maakt dat het vertelde zeer indringend en soms hard overkomt’. Met de inschatting van de kinderlijke leeservaring hadden deze jury's het overigens mis. Diezelfde kinderjury uit Schagen die ontevreden was over Barnards boek ageert nog heftiger tegen Wim. Weer zo'n boek dat verantwoord, maar onleesbaar is, vonden ze: Wij vinden het geen van allen een mooi verhaal. (...) De hoofdstukken volgen soms helemaal niet op elkaar en ze hebben gekke titels. In het verhaal is veel te veel beschrijving, dat maakt het zo sloom. (...) wij zouden het niet aanraden, omdat er te weinig spanning in zit en wij het gewoon een stom boek vinden. (Wijma van der Laan, 1977, p. 395) Opvallend is dat de verzamelde werkgroepen uit Eindhoven, Leiden/Twente en Antwerpen in een bespreking van de Griffelbekroningen uit 1977 (Zozo, 1977) bij Wim naast de thematiek ook oog hebben voor de literaire vormgeving: ‘Het taalgebruik is zeer goed met korte zinnen. De emotionele problematiek is knap aangeduid. De - misschien wel erg talrijke - natuurbeschrijvingen zijn bijna poëtisch’ (p. 123). Wel constateren zij, met de kinderen, dat het boek voor kinderen wel erg ontoegankelijk is. Hun conclusie: ‘Een kinderboek voor volwassenen.’ | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||
ConclusiesWe concludeerden hiervoor al dat de Griffeljury in de jaren zeventig in toenemende mate boeken bekroonde met een maatschappelijk relevante thematiek. Naast dit wat letten ze bij het hoe vooral op leesbaarheid. Bij de jury van de Nienke van Hichtumprijs is er ook een groeiende aandacht voor realisme, maar hier zijn literaire kwaliteiten minstens zo belangrijk als een verantwoorde thematiek. Voor de jury van de Staatsprijs draait het eerst en vooral om schrijftalent. Het beeld dat vakjury's hun oren lieten hangen naar de kritische werkgroepen - alleen het wat scoort, voor het hoe is geen aandacht - is daarmee bijgesteld. De drie casussen maken bovendien duidelijk dat de jurering destijds ook onder vuur lag en op een andere manier dan tot nu toe is voorgesteld. In zijn artikel over het verdwijnende kinderboek stelt De Vries (1990) dat in de jaren zeventig de kritiek op de Griffels vooral een ideologisch karakter had. Hij noemt daarbij de alternatieve juryrapporten van de werkgroepen als voorbeeld. De drie casussen maken echter duidelijk dat de kritiek ook uit andere hoek kwam. Al in 1974 geeft Kees Fens de Griffeljury - en eigenlijk de jeugdliteraire kritiek in het algemeen - ervan langs wegens een gebrek aan aandacht voor literaire kwaliteiten. In 1977 laten kinderjury's weten dat ze niet gediend zijn van saaie, leerzame boeken - daar is geen jota ideologisch aan, het is eerder anti-ideologie. Interessant is verder dat ook de verzamelde werkgroepen in 1977 de Griffeljury geen ideologische tik op de vinger geven, maar juist de literaire waardering voor Hofman delen. Hun twijfel over de Griffel voor dit laatste boek komt voort uit lezergerichte argumenten: het zou voor kinderen te moeilijk zijn, het is ‘een kinderboek voor volwassenen’. Vreemd dat De Vries, die een decennium later dezelfde twijfels uit over Griffelbekroningen, dit onvermeld heeft gelaten. In hetzelfde artikel stelt De Vries dat de verschuiving naar een literaire beoordeling bij de Griffeljury al is ingezet vanaf de tweede helft van de jaren zeventig en dat vanaf dat moment de juryrapporten een meer literair karakter krijgen. Dat strookt niet met mijn bevindingen van juist een toenemende aandacht bij de Griffeljury voor realisme en engagement. De Vries verwart mogelijk te veel de boeken zelf met de juryrapporten: ‘In 1971 werd nota bene een Gouden Griffel toegekend voor Het malle ding van bobbistiek | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||
van Leonie Kooiker, en een Zilveren Griffel voor Minoes van Annie Schmidt. Wat de jury ook bewogen heeft, zeker géén literaire maatstaven’ (De Vries, 1990, p. 65). De Vries mag Minoes een beter boek vinden dan Het malle ding van bobbistiek (en de meesten zullen hem daar tegenwoordig geen ongelijk in geven), maar dat is niet de kwestie. Het gaat om de argumenten in het juryrapport. Zoals ook zijn argument dat de jury in 1980 bij de Gouden Griffel voor Zeezicht (Simone Schell) ‘wel allerlei literaire argumenten [gebruikte], maar die bleken nergens op te berusten: ze werden al snel door enkele critici doorgeprikt’ geen hout snijdt. Het feit dat kwalificaties in juryrapporten niet deugen, doet niets af aan het feit dat de jury literaire argumenten hanteert. De analyse van de juryrapporten van de drie belangrijke jeugdliteraire prijzen uit de jaren zeventig plus de drie casussen laten zien dat de jurering veelzijdiger is en meer reliëftekening bezit dan tot nu toe gedacht. | |||||||||||||||||||||||||||
Juryrapporten
| |||||||||||||||||||||||||||
Secundaire literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||
|
|