Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 30
(2016)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |||||||||||||||
Tussen kunst en kweek
| |||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||
gen jeugdboeken steeds meer aandacht. Daar zijn verschillende aanwijzingen voor.Ga naar voetnoot2 Zo werd in 1974 gestart met het tijdschrift En nu over jeugdliteratuur (later Leesgoed) en werden er een aantal zogenoemde ‘werkgroepen’ over jeugdliteratuur opgericht. Elk van die groepen had een eigen publicatiereeks, waaronder Het kinderboek vanuit een andere hoek, aangestuurd vanuit Eindhoven, het Plus-min-boek van de Leids/Twentse groep en in Vlaanderen ZOZO van de Alternatieve Werkgroep Jeugdliteratuur uit Antwerpen (Van den Hoven, 1994, p. 41). Ook in de lerarenopleidingen bleek er hoe langer hoe meer nood aan ‘steun van wetenschappelijke zijde’, zoals Steven van Campen en Cor van der Burg (1976 [1977], p. 5) het formuleerden in De onderste plank, hun bijdrage aan het opkomende debat. De wetenschappelijke ondersteuning kwam oorspronkelijk voornamelijk vanuit opvoedkundige hoek (Brouwers, 1976; Dasberg, 1975, 1981; Van Campen & Van der Burg, 1976, 1981). Het was dan ook aan een pedagogische faculteit (in Leiden) dat in 1980 de eerste leerstoel voor kinder- en jeugdliteratuur werd gecreëerd, bekleed door Ria Bauer-van Wechem (Linders, 1998). Daarnaast vloeide er veel academische inkt over de esthetische waarde van jeugdboeken en hoe enkel een degelijk gefundeerde kritiek daar recht aan kon doen. Zoals verderop in deze bijdrage zal blijken, primeerde in dergelijke beschouwingen een literatuurwetenschappelijk perspectief (Bast-Reijnders, 1977; De Vries, 1980; Fontijn & Anbeek, 1975; Van den Hoven, 1980). Het onderzoek en de kritiek in het nog relatief jonge domein van de jeugdliteratuur werd gekenmerkt door een evenwichtsoefening, met ‘kunst’ en ‘kweek’ als de twee uitersten van het spectrum waarop gebalanceerd werd. De slingerbeweging tussen kunst en kweek die het decennium kenschetste, vormt de rode draad in deze bijdrage. | |||||||||||||||
Tussen kunst en kweekLeidraad voor het leren levenDe mogelijke rol van literatuur in het ‘opkweken’ van jonge mensen is het uitgangspunt in het werk van Van Campen en Van der Burg, onder meer in het tijdschrift Verkenningen op het gebied van de jeugdliteratuur, waarvoor | |||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||
zij het initiatief namen. In het reeds genoemde De onderste plank (1976) vertrekken Van Campen en Van der Burg (1976 [1977], p. 9) van de idee dat de twintigste eeuw het tijdperk is waarin het kind centraal staat. Maar, zo benadrukken ze, de manier waarop auteurs dat kind in het centrum plaatsen, is cruciaal. Ze zien schrijvers als opvoeders, zo blijkt: Het gaat erom, het kind de eigen mogelijkheden zo optimaal mogelijk te laten ontplooien. [...] De schrijver van het kinderboek helpt het kind zoeken, is partner in de opvoedingssituatie, geeft mee richting aan het bestaan met name van de jonge mens. (p. 12) Omdat wat kinderen lezen bepalend is voor hun opvoeding, vinden Van Campen en Van der Burg het belangrijk om stil te staan bij wat dan een goed boek voor de jeugd is. Ze belichten daarbij verschillende aspecten, te beginnen met de maatschappelijke visie en de moraal die uit het boek spreken: ‘De wereld is onoverzichtelijk, ingewikkeld. De media hebben de functie er enige structuur in herkenbaar te maken. Ook het kinderboek heeft aan die eis te voldoen’ (p. 13). Het komt er op neer dat een ‘boek een wereld biedt’, zoals zij het formuleren (p. 19). Hun insteek is duidelijk pedagogisch van aard, wat nog sterker op de voorgrond komt in hun tweede studie, Onder andere het jeugdboek (1981). In het voorwoord wordt al meteen de toon gezet: Ook jonge mensen lezen om informatie te verkrijgen, iets te onderzoeken of gewoon voor ontspanning. | |||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||
Van Campen en Van der Burg (p. 6) zijn van mening dat de volwassenen die in de jeugdliteratuur als bemiddelaars fungeren een belangrijke rol hebben in het uitkiezen van geschikte boeken, die gericht zouden moeten zijn op het ‘leren leven’. Daarmee ligt hun benadering in dezelfde lijn als die van Lea Dasberg, wellicht de bekendste van de ‘zeventigers’ uit het jeugdliteratuuronderzoek. Zij verrichtte pionierswerk met haar studies Grootbrengen door kleinhouden als historisch verschijnsel (1975) en Het kinderboek als opvoeder (1981). In Grootbrengen door kleinhouden beschrijft Dasberg (1975 [1984], pp. 58-71) het proces van infantilisering van de jeugd dat zich sinds ruwweg 1750 in Europa aftekende.Ga naar voetnoot3 Ze introduceert het begrip ‘jeugdland’, een soort ‘pedagogisch eiland’, om weer te geven hoe de leefwerelden van kinderen en van volwassenen steeds meer van elkaar afgescheiden raakten (p. 24). In jeugdland hoefden kinderen niet langer miniatuurvolwassenen te zijn, maar konden ze gewoon kind zijn. Op dat pedagogische eiland - door Peter van den Hoven (1994, p. 47)Ga naar voetnoot4 veelbetekenend een ‘reservaat’ genoemd - ontstond ruimte voor - en zelfs nood aan - een literatuur enkel en alleen gericht op jonge mensen (Dasberg, 1975 [1984], pp. 82-84). Dat die literatuur in die specifieke context voornamelijk ingezet zou worden als opvoedkundig middel, hoeft niet te verbazen. In jeugdland lijken meteen ook de wortels te liggen van Dasbergs eigen visie op jeugdliteratuur, zoals die naar voren komt in Het kinderboek als opvoeder (1981). De kerngedachte in | |||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||
die studie is dat beïnvloeding door kinderboeken onvermijdelijk is. Literatuur dient als spiegel van de maatschappij, zo stelt ze, want ‘[i]n de belletrie kan men de maatschappij betrappen’ (p. 7; cursivering in origineel). In de jeugdliteratuur is daar volgens Dasberg (p. 8) steevast een waardeoordeel aan verbonden, terwijl dat in volwassenenliteratuur niet per se het geval is. ‘Een geschrift voor kinderen weerspiegelt zo ook de visie van de schrijver op kinderen. Kinderliteratuur verraadt een bepaald kindbeeld’, stelt Dasberg (p. 10). Ze voegt daar nog aan toe, ‘kinderboeken weerspiegelen niet de maatschappelijke werkelijkheid, maar wel de pedagogische bedoelingen van een tijd en wel de kindbeelden die toen bestonden’ (p. 11; cursivering in origineel). In kinderboeken wordt er met andere woorden kleur bekend. Net zoals Van Campen en Van der Burg (1976) stelt Dasberg de vraag naar goede kinderboeken vanuit een pedagogische bekommernis. Bij haar speelt bovendien de adaptatie-idee mee, de gedachte dat kinderboekenschrijvers rekening zouden moeten houden met de lees- en leefervaring van hun jonge publiek (Dasberg, 1981, p. 9).Ga naar voetnoot5 Vanuit haar optiek hebben jeugdboeken een uitgesproken ‘wereldoriënterende’ functie, ze zouden als het ware uitkijkposten moeten zijn van waarop jonge mensen de wereld kunnen ontdekken (p. 97). In het ideale geval overstijgt de fictionele wereld dan ook de leefwereld van de lezers, maar sluit die wel aan bij hun belevingswereld, zodat er grenzen verlegd worden (pp. 80, 87-88). Jeugdliteratuur zou moeten dienen als een moratorium voor kinderen, die door boeken te lezen geleidelijk [kunnen] wennen aan de wereld, zonder dat die [hen] al kwaad kan doen. Het boek betekent voor de zich vormende mens dus iets essentiëel [sic] anders dan voor de gevormde volwassene: de boeken der jeugd zijn opvoeders die onbeperkt materiaal aanreiken, waardoor de jonge lezer in zijn belevingswereld leert kiezen en beslissen voor zijn latere leefwereld. (p. 100) De literatuuropvatting van Dasberg is dus duidelijk toegespitst op de impact van boeken op hun lezers. Uit dit alles blijkt dat jeugdland voor haar van | |||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||
wezenlijk belang is en dat er binnen de jeugdliteratuur rekening mee gehouden moest worden. | |||||||||||||||
Schoon of goed, of allebei?Tegelijkertijd worstelt Dasberg (p. 16) met wat ze zelf ‘een oud dilemma’ noemt, namelijk de onvermijdelijke verwevenheid van de eigenschappen ‘schoon’ en ‘goed’ en hoe daarmee om te gaan. Ze erkent dat er naast het ethische aspect ook aandacht zou moeten zijn voor de esthetische dimensie van jeugdliteratuur. Zelf lijkt ze er niet in te slagen tot een uitgebalanceerde benadering te komen. In haar werk primeert inhoud vaak boven vorm (Van Lierop-Debrauwer, 2000, p. 56). Ook in dit opzicht sluit de visie van Van Campen en Van der Burg aan bij die van Dasberg. In De onderste plank beschouwen ze de kwaliteit van een boek als de tweede, minstens even belangrijke, component van een gefundeerd oordeel. Meer bepaald geven Van Campen en Van der Burg (1976 [1977], pp. 14, 17) aan dat ze belang hechten aan de structuur en het taalgebruik van literaire werken en blijken ze complexiteit en een stimulerend effect op de lezers te waarderen. Hun verklaring hiervoor is de volgende: Deze criteria komen onder andere voort uit de, gelukkig nu vrij veel opgeld doende, mening dat het kinderboek voor vol moet worden aangezien. Het schrijven van lectuur voor de jonge mens vraagt evenveel vakmanschap als het produceren van ‘volwassen literatuur’. Meer dan dat: de situatie waarin het kinderboek automatisch gebracht wordt, de opvoeding, heeft het recht in zich dat te eisen. (p. 14) Hier zien we de literaire emancipatie van het kinderboek (Van Lierop-Debrauwer, 2000, p. 59; Ghesquière et al., p. 50) in gang gezet worden, maar de verankering in de pedagogiek is nog onvermijdelijk. Meer nog, de pedagogisch-georiënteerde literatuuropvatting wordt in deze stroming gezien als de ultieme grondslag voor een literaire benadering van kinderboeken. Er is met andere woorden sprake van een zekere toenadering tussen kweek en kunst. Die convergerende beweging verliep echter niet zonder slag of stoot. Enkele van de bijdragen aan de academische publicatiereeks Project jeugd- | |||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||
literatuur getuigen van de clash tussen beide perspectieven. Literatuur-socioloog Bert Brouwers (1976), bijvoorbeeld, staat een sociologische benadering met sterke klemtoon op het pedagogische voor. Hij ziet literatuur als een instrument om verandering in de maatschappij te bewerkstelligen en laakt de houding van diegenen die het ‘betere’ jeugdboek promoten. In zijn eigen visie staat de functie van de jeugdliteratuur centraal, namelijk haar aandeel in de zelfontplooiing en socialisatie van het jonge lezerspubliek (p. 7). Zijn stuk lokte een polemische reactie uit bij onderzoekster Inge Bast-Reijnders (1977), die er een eerder autonomistische literatuuropvatting op nahoudt. Zij vindt het noodzakelijk dat critici en academici zich bewust worden van hun eigen (vaak onbewuste) ideologische stellingnames. Verder onderstreept ze het belang in de zelfontplooiing van de esthetische ontwikkeling en waarschuwt ze dat het wereldbeeld niet zou mogen overheersen in de beoordeling van een boek. Ook het wezen van het boek als literatuur moet naar haar mening meegenomen worden. Een gelijkaardig geluid is te horen bij schrijver en neerlandicus Willem Wilmink (1976), die vindt dat er door voorstanders van realistische jeugdliteratuur te veel nadruk gelegd wordt op de ‘ernst des levens’, waardoor het wat het hoe naar de achtergrond verdringt (p. 3). Daarnaast breekt hij een lans voor debat en uitwisseling van ideeën om de intuïtie over wat goede jeugdliteratuur is te kunnen onderbouwen. De moeilijkheid van de evenwichtsoefening tussen het pedagogische en het esthetische tekent zich ook elders af. Deze spelers in het veld van de jeugdliteratuur ontkennen niet per se de opvoedende functie van jeugdliteratuur, maar zetten zich wel af tegen het wereldbeeld dat ‘pedagogie-estheten’ als Dasberg, Van Campen en Van der Burg aanhangen. De Vlaming Eric Hulsens, bijvoorbeeld, jeugdliteratuurcriticus voor onder meer De Nieuwe, De Groene Amsterdammer en Heibel, gooit regelmatig de knuppel in het hoenderhok. In zijn essays en recensies uit de periode 1974-1980, gebundeld in Een kinderhoofd is gauw gevuld (1980), ontwikkelt hij een heuse metakritiek. Hulsens maakt vakkundig brandhout | |||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||
van ongefundeerde, kritiekloze kritiek van burgerlijke signatuur, waarvan hij de partijdigheid aanklaagt: Onze critici houden zich natuurlijk niet bezig met de ideologie die in een jeugdboek zit. De burgerlijke ideologie is voor hen vanzelfsprekend, en dus zijn zij tevreden als de inhoud van een boek menselijk is, of diepmenselijk, of schoon-menselijk, of algemeen-menselijk. De burgerlijke kritiek hanteert een heel jargon van de menselijkheid. [...] Dit hele jargon is het symptoom van een literaire kritiek die de sociale tegenstellingen tracht te negeren [...] door ze te overstijgen tot op het niveau van de algemeen-menselijkheid, waar ze zich oplossen in ontroering over de menselijke miserie, en in nobele ethische verontwaardiging. (pp. 22-23) Hij trekt hiermee scherp van leer tegen de rechtse onderstroom van gevestigde instituten van jeugdliteratuurkritiek en -onderzoek in Nederland en Vlaanderen, waarvan hij Jeugdboekengids, Lektuurgids en NBLC (Bureau Boek en Jeugd) bij naam noemt. Hij hekelt de manier waarop zij ‘systematisch rechtse tendensen onvermeld laten, maar linkse opmerken en gebruiken als grond van afkeuring, of althans vermelden als waarschuwing’ (p. 162). Hulsens (pp. 17, 38) staat zelf voor een sociologisch geïnspireerde, ideoogiekritische analyse van jeugdboeken, waarin tevens ruimte is voor aspecten van literaire kwaliteit zoals duale geadresseerdheid en meerlagigheid. Hij breekt een lans voor non-conformistische, politiek geëngageerde literatuur voor jonge mensen en vindt dat het ‘hoog tijd [wordt] dat de linkerzijde zich om de jeugdliteratuur gaat bekommeren, en ermee ophoudt dit terrein aan het conservatisme over te laten’ (p. 24). Ook hij ziet jeugdboeken in principe als pedagogische instrumenten, zij het van een heel andere aard. Volgens hem moet men kinderen ‘opvoeden tot inzicht in de structuur van de maatschappij (in het bijzonder in de tegenstelling tussen arbeid en kapitaal) en tot syndicaal bewustzijn. Het kinderboek kan daarbij goede diensten bewijzen’ (p. 163). Wat hem betreft, hoeven jeugdschrijvers dan ook geen blad voor de mond te nemen en kunnen ze de realiteit gerust presenteren zoals ze echt is. Het romantische kindbeeld à la Rousseau wijst hij categoriek af: ‘Kinderen leven in dezelfde wereld als volwassenen en de | |||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||
jeugdliteratuur moet de jeugd helpen tot volwassenheid te komen. Daarom: geen taboes, en geen infantilisering met verkleinwoordjes en veel rozig koloriet’ (p. 12). Dat laatste was koren op de molen van de werkgroepen, die bijna zonder uitzondering voorstanders waren van taboedoorbrekende, realistische probleemboeken. In Het kinderboek vanuit een andere hoek (1974, pp. 1, 3), bijvoorbeeld, worden boeken belicht die ingaan tegen het heersende ouderwetse en vertekende wereldbeeld. De representatie van gelukkige kernfamilies en van imperialistische, patriarchale sociale structuren is de samenstellers een doorn in het oog. Bij wijze van alternatief promoten zij daarom boeken waarin onderwerpen als de dood, emancipatie, echtscheiding en homoseksualiteit aan bod komen en antiautoritaire tendensen hoogtij vieren (pp. 5, 21). Formele aspecten vinden slechts geleidelijk ingang in de oordelen die in de brochures worden geuit. Jonge lezers zouden tegen wil en dank ontvoogd worden. Het nieuwbakken jeugdliteratuuronderzoek had veel te danken aan de pedagogiek, omdat de jeugdliteratuur via die pedagogiek ingang vond in de academische wereld. Toch maakte het zich al even snel weer los van het opvoedkundige domein, in wat bekend kwam te staan als de pedagogische emancipatie van de jeugdliteratuur (Van Lierop-Debrauwer, 2000, p. 45; Van den Hoven, 1980, p. 12; Van den Hoven 1994, p. 47; Ghesquière et al., 2014, p. 47). Peter van den Hoven (1980) is dan weer een belangrijke stem in de literaire emancipatie van diezelfde jeugdliteratuur. Hij was aanvankelijk ook sterk maatschappelijk geëngageerd, maar gaandeweg ontwikkelt zijn engagement zich in de literaire richting. Hij ziet namelijk een parallel tussen de manier waarop kinderen en hun literatuur behandeld worden en is ervan overtuigd dat een esthetische gerichte aanpak daar iets aan kan veranderen. Hij stelt vast: Jouw wil staat achter de keukendeur. [...] | |||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||
Het is ook de plaats waar de literatuur voor kinderen terecht is gekomen. Gescheiden van die van de volwassenen. Triviaal, onvolgroeid en niet echt serieus te nemen. (p. 9; cursivering in origineel) Net zoals Dasberg ziet hij het proces van infantilisering dat in de achttiende eeuw ingezet werd als voornaamste reden hiervoor. Maar Van den Hoven is optimistisch: hij maakt gewag van een emancipatie van het kind, dat bevrijd wordt van achter die keukendeur. Ook de jeugdliteratuur zelf mag volgens Van den Hoven een beter zichtbare plaats opeisen. Onder invloed van de afnemende impact van de opvoedkunde op het veld van de jeugdliteratuur is de scheiding tussen jeugd- en volwassenenliteratuur, naar zijn mening, niet langer vanzelfsprekend. Hij schrijft: men gaat er gelukkig steeds meer van uit dat er geen principieel, maar slechts een gradueel onderscheid te maken is. Als de jeugdliteratuur bevrijd wordt van een haar oneigenlijk opgedrongen pedagogische moraal is er vanuit literaire en sociologische criteria geredeneerd geen werkelijke reden te bedenken om dat verschil te handhaven. (p. 12) Als gevolg daarvan is de jeugdliteratuur ‘“volwassen” aan het groeien’, zoals hij het stelt (p. 12). Van den Hoven wijst op de rol van de belangstelling voor literaire kwaliteit hierin, die hij afleest aan de introductie van het ‘betere’ jeugdboek, losgekoppeld van onderwijs of pedagogiek, en de stijgende status van het veld op zich (gestimuleerd door bijvoorbeeld literaire prijzen en onderzoek). Hij juicht de toenemende invloed van de ‘anti-autoritaire opvoedingsbeweging’ op de jeugdliteratuur toe, omdat hij vindt dat daarmee ‘de basis [is] gelegd voor het jeugdboek dat weliswaar nog volop in ontwikkeling is, maar zowel inhoudelijk als vormtechnisch steeds meer de toets der kritiek kan doorstaan’ (p. 14). Hij komt tot de voorzichtige conclusie dat ‘de keukendeur op een flinke kier is komen te staan’, maar dat ‘het nog wel even [zal] duren voor die definitief opengegooid en uit z'n hengsels gelicht kan worden’ (p. 16). Minder sterk door sociale betrokkenheid gekleurd is het betoog van Anne de Vries, in Project jeugdliteratuur opgenomen onder de titel ‘Wat zijn | |||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||
kinderboeken nu eigenlijk? Kanttekeningen bij wetenschappelijk onderzoek van kinderliteratuur’ (1980). Daarin pleit hij ervoor om literatuurwetenschappelijk onderzoek en sociaalwetenschappelijk onderzoek naast elkaar te bedrijven, en wel op een zodanige manier dat ze elkaar aanvullen en corrigeren (p. 18). Net zoals Wilmink noemt De Vries het risico dat ideologie-gedreven onderzoek en kritiek te weinig oog hebben voor het fictionele karakter van jeugdliteratuur. Bovendien vreest hij dat het geheel uit het oog verloren wordt: jeugdboeken belichten immers niet alle aspecten van een samenleving en wie die maatschappij wil bestuderen vindt in jeugdboeken dan ook geen betrouwbaar middel. Zinvoller is het volgens De Vries om de vraag naar de waarde van jeugdliteratuur aan te vullen met een descriptieve, narratologische analyse van jeugdboeken (p. 9). Op een gelijkaardige manier roept Joke Linders, eveneens in Project jeugdliteratuur, op om werk te maken van een kritiek die ‘gebaseerd [is] op synthese van formele en morele kenmerken’ (p. 6). De invloed van de adaptatie-gedachte van Klingberg is ook bij haar zichtbaar (pp. 5, 10). In feite biedt ze met haar beschouwing over ‘De kritiek en het jeugdboek’ een wetenschappelijk onderbouwde fundering voor later onderzoek, zoals datgene wat Dasberg later verwezenlijkt in Het kinderboek als opvoeder. | |||||||||||||||
De deur op een kier gezet voor de toekomstMet zijn metafoor van de deur die op een kier gezet wordt, geeft Van den Hoven al aan dat er veel in beweging is in het veld van de jeugdliteratuur in Vlaanderen en Nederland in de late jaren zeventig. Het is een turbulente overgangsperiode, waarin sprake is van een ‘stroomversnelling’, aldus Fred De Swert (1977, p. 549), en waarin er zich een wisseling van de wacht voordoet. Een botsing tekent zich af tussen oude en nieuwe ‘poortwachters’ met uiteenlopende overtuigingen. De jongere garde, van linkse, socialistische en progressieve gezindheid, neemt het roer over van de vorige generatie, die overwegend rechts, conservatief gezind is. De spelers die zich bezig houden met onderzoek naar jeugdliteratuur als literair fenomeen bevinden zich bijna zonder uitzondering in het nieuwe kamp, terwijl in de laatstgenoemde geleding de koppeling met pedagogiek nog sterk voelbaar is. | |||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||
Ondanks de merkbare tegenstellingen is er ook een grote gemene deler, namelijk een groeiend bewustzijn van de ideologische draagwijdte van boeken voor een jong publiek. De wegbereiders van het jeugdliteratuuronderzoek zijn stuk voor stuk doordrongen van de gedachte dat de opvattingen over kinderen, opvoeding en jeugdliteratuur onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn en dat een grondige studie van de literatuur voor jonge lezers niet aan de denkbeelden over jeugd en opvoeding voorbij kan. Vanuit de adaptatie-idee wordt het theoretische concept dat we nu als ‘kindbeeld’ benoemen geboren. Dat zagen we al bij Dasberg, maar het is bijvoorbeeld ook waarneembaar bij Hulsens, die het begrip adaptatie als volgt verklaart: Van adaptatie is er sprake zodra de auteur rekening houdt met de leeftijdsgebonden eigenschappen van zijn jonge publiek. De adaptatie wordt dus bepaald door het beeld dat de auteur van het kind of de jongere heeft, en door de daarmee samenhangende pedagogische denkbeelden. Maar veel adaptatie kan onbewust gebeuren. (Hulsens, 1980, p. 12; cursivering in origineel) Hij besluit dat ‘[d]e discussie over jeugdliteratuur voor een groot deel een discussie [is] over de visie die men heeft op kinderen en jongeren, en over de soort adaptatie die wenselijk is of verkeerd.’ (p. 12) Met de nadruk die in de jaren zeventig gelegd werd op het belang van kindbeelden is meteen de kiem gelegd voor het soort kwesties dat tot op vandaag richtinggevend is in ideologiekritisch jeugdliteratuuronderzoek. Er zijn veel overeenkomsten tussen de principes die aan de basis lagen van de eerste wetenschappelijke studies over jeugdliteratuur en onze hedendaagse manier van nadenken over kinder- en jeugdboeken, niet in het minst in bijdragen in Literatuur zonder leeftijd. Aanverwante onderwerpen zijn de vraagstukken van ethiek en agency in lifewriting onderzocht door Helma van Lierop-Debrauwer, nationale identiteit in historische romans bestudeerd door Sanne Parlevliet, kindbeelden in hedendaagse Nederlandstalige bewerkingen van Griekse mythen bij Sylvie Geerts, waardecriteria in de jeugdlite- | |||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||
raire kritiek bij Bea Ros en de rol van religie en multiculturaliteit in jeugdliteratuur bij Karen Woets. Het grootste verschil met de jaren zeventig is wellicht dat het toenmalige onderzoek minder neutraal was, door de grote impact van de maatschappelijke agenda van veel van de critici en onderzoekers. Ook was het minder evenwichtig wat betreft de spreiding van aandacht tussen literaire en ethische aspecten van kinderboeken. Los daarvan is de intellectuele nalatenschap van de ‘zeventigers’, die eerste generatie jeugdliteratuuronderzoekers, best groot. Zonder hun invloedrijke ideeën zou het veld van de jeugdliteratuur er allicht helemaal anders hebben uitgezien. | |||||||||||||||
Secundaire literatuur
| |||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||
|
|