Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 29
(2015)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
‘En als we eens op aarde bleven?’
| |
[pagina 84]
| |
of misschien juist daaróm - het olifantengeheugen van een kind, weet u wel, dat ik nu voor mijn kleinkinderen vaak ‘Mijn opa’ zing en het soms stiekem verander in ‘Mijn oma’, uiteraard enkel als alleen zij het kunnen horen want het is wel een beetje zielig anders, mevrouw Schmidt, waarom hebt u eigenlijk geen omalied bedacht, zou ik haar vragen, waarop zij ongetwijfeld antwoordt dat ze dat ook gedaan heeft.
Een geweldig inzicht. Een schitterende analyse. Terwijl ik een verhalenverteller ben. Doe maar gewoon, kind, zou Annie M.G. Schmidt ongetwijfeld zeggen, en begin met het begin. Het begin. Ik was net twee geworden toen ik voor het eerst naar school mocht. Ook in die tijd was dat jong voor een kind. ‘Gij waart zo nieuwsgierig en ik had u alles al verteld wat ik wist,’ zegt mijn moeder daarover. De versie van mijn vader klinkt iets anders. ‘Gij,’ zo begint hij, ‘olala.’ Hij wacht dan altijd even, waarop ik mij spontaan schrap zet want als mijn vader wacht voor hij iets zegt volgt er gewoonlijk iets dat niet om te lachen is, zeker als hij daarbij ook nog naar de lucht kijkt alsof daar iets spectaculairs aan het gebeuren is. Helaas is het op die momenten daar juist bladstil, zodat de woorden van mijn vader alle kans krijgen om nog beter te blijven hangen. ‘Gij waart het een en het ander,’ zegt hij vervolgens, mét een zucht die mij helemaal duidelijk moet maken dat de reden waarom ik naar school moet, bij ons in huis ligt. Die zucht vertelt ook dat hij mij opnieuw zo vroeg zou sturen, kon hij zijn leven overdoen. En alle keren dat ik in volle puberteit met luide stem mijn ouders wees op hun plichten, die ze in mijn puberogen verre van respecteerden, met - als voorbeeld bij uitstek - de ‘schandalig jonge’ leeftijd waarop ze mij naar school stuurden, ontstond er nooit een discussie, dat het mij blijkbaar geen schade heeft berokkend, bijvoorbeeld. Mijn vader zei op zulke momenten simpelweg: ‘Het was dat of zot worden.’
Ik denk dat ze het gewoon niet wisten. We waren namelijk begin jaren zestig. Opeens bleken kinderen wezens met gedachten en gevoelens en meningen en talenten die op zijn minst aandacht verdienen. Als het over mijn opvoeding gaat, zegt mijn moeder altijd dat ze mij vooral zo ver | |
[pagina 85]
| |
mogelijk van de was en de plas wilde houden. Al heel vroeg mocht ik dan ook naar de tekenles, de muziekles, deed aan judo, basket, en turnen, voordracht en toneel, en was lid van de chiro - de plaatselijke jeugdbeweging - wat allemaal kon, aangezien we nog offline waren. Dat ik pas op mijn achttiende als au pair in Londen leerde hoe ik moest wassen en strijken en vooral die eerste tijd hoe ik dat best niet deed, ik heb haar dat niet bepaald kwalijk genomen. En bovendien. Elke mens heeft zijn geschiedenis, mijn ouders even goed, want, afgezien van het feit dat ze hun kinderen alle kansen wilden geven omdat ouders dat nu eenmaal gewoonlijk willen, was er ook nog de tijdsgeest die dicteerde dat niet alleen alles mocht, het gebeurde best ook anders dan voorheen. Het moeten oprecht verwarrende tijden zijn geweest. Kinderen groot krijgen is sowieso al niet simpel, laat staan als je met het ene been in vroeger en met het andere in nu staat, waarbij er geen groter verschil mogelijk is tussen dat vroeger en het nu. Mijn moeder mocht dan nog zo'n crack zijn in spreidstand, ongetwijfeld had ze ons af en toe liever gewoon zoals haar ouders haar dat hadden voorgedaan, tegen het plafond geplakt. Het kind dus maar naar school toen ze twee werd.
Mijn ouders hadden geluk, want vanaf dag één hield ik van de verhalen van de juffrouw. En als zij uitverteld was, mochten wij vertellen, elke ochtend. Daarna gingen we uitbeelden. Veel kon opeens in die gouden jaren zestig, behalve af en toe. Dan kon blijkbaar helemaal niks. Op dat moment viel er een gigantische stilte in de klas, waarop ik vervolgens een geweldige preek kreeg over iets dat ik had gedaan en waarvan ik meteen vermoedde dat het iets vreselijks moest zijn, waarom anders vloog ik opeens in de hoek of naar de ezelsbank? En altijd ik, nooit de anderen. Ik wist dat het aan mij lag, en dat er niets aan te doen was. Een jaar of zes was ik toen ik erachter kwam. Op die leeftijd verhuisden we immers naar een huis waarvan de badkamer een spiegel had waarin ik mezelf kon zien zonder dat iemand mij moest optillen. Ik herinner mij dat ik voor die spiegel stond en dacht: ‘Aha. Daarom dus.’ Omdat er geen redding mogelijk was, rende ik naar mijn moeder, nu was het aan haar. En het was met vuur in haar stem dat ze zei dat ik goud in mijn haren had en wie dat niet zag, was stekeblind. | |
[pagina 86]
| |
Ik garandeer het u, mijn moeder kan water in wijn veranderen. Daarbij kwam nog dat zij zich wellicht al zes jaar lang voorbereidde op dit moment, gewaarschuwd als ze was door haar tantes, die meteen na mijn geboorte op kraambezoek kwamen. Met een emmer regenwater. Voor het kind. Want dat haar. Die kleur. Benoemen konden ze die kleur niet, maar dat hij veranderde in bruin nadat mijn moeder mijn haren zou wassen met regenwater, dat wisten ze wel. Ze mochten dan oud en wijs zijn, u ziet vanzelf dat ze op dat punt geen gelijk hadden. Waarop mijn moeder haar verhaal over goud verzonnen moet hebben. En ze duldde geen tegenspraak, dus ik verzon een eigen verhaal. Dat ging zo. Probeer ze altijd een stap voor te zijn. Open die mond, bijt van je af. En dat hou je vol tot je achttien bent. Want dan ben je volwassen en mag je doen wat je wil. Om te beginnen verf je je haren zwart en daarna komt alles gewoon goed. Ondertussen waren er de bossen, de heide en de straat. Plekken waar we elke dag na school met de hele buurt verhalen speelden waarin we prinsen, heksen, ridders, koninginnen, draken werden en één klap in de handen volstond om van rol te wisselen. En voor de keren dat ik niet naar buiten mocht omdat - zo zei mijn moeder - ik moest leren aanvaarden dat niet alles mogelijk was - waren er mijn boeken. Ik las alles en onthield vooral Wipneus en Pim, Jip en Janneke, Jommeke, Bob Evers, en Nelly uit Nelly, het meisje met de rode haren, het boek dat mijn lievelingsboek werd. Want Nelly was ook raar. Toch zag iedereen haar graag. Dat raar zijn en graag gezien worden konden samengaan was een hele opluchting. Dat Nelly uiteindelijk naar China vertrok om daar alle Chinezen te bekeren vond ik dan weer tamelijk verontrustend. Voor een kind uit een klein Limburgs dorp lag China in een ander melkwegstelsel. Maar Nelly vond haar plek, vooral dat onthield ik. En dat ze de wereld beter wilde maken. Ik wilde dat namelijk ook. En waarom ik dat wilde? Uit pure goedheid, of wat dacht u? En het had ook een praktische kant. Ik had namelijk goed onthouden uit de verhalen van de missionarissen die jaarlijks ons dorp bezochten, dat er een wereld was buiten ons dorp waarin mensen woonden die er niet alleen anders uitzagen, ze hadden ook andere gewoontes en smaken. Aangezien ik ervan overtuigd was dat ik in ons dorp nooit een | |
[pagina 87]
| |
man zou vinden, - en laat Een Man nu net zijn wat ik vooral wilde toen ik tien was - wist ik wat mij te doen stond. Ik zou tijdelijk missiezuster worden. In Afrika, bijvoorbeeld. Ik had zelfs al aan de pastoor gevraagd of dat tijdelijke kon. Hij had zo hard geglimlacht en geknikt toen ik dat vroeg. En toen zei hij het ook nog. Het kon.
Toen de juf van de vierde klas ons, meisjes van tien jaar, vroeg om een opstel te schrijven over de missies, trok ik dan ook alle registers open. Nadat ze onze teksten gelezen had, ging ze voor de klas staan, keek mij aan met een opgewekte blik en zong met al even opgewekte stem dat ze mij ooit naar de maan zag vertrekken om daar iedereen te bekeren. Ik kon haar alleen maar aankijken. De maan??! In godsnaam! De wereld, ja, die wilde ik in! Het missiezusterplan smolt als sneeuw voor de zon toen ik op mijn elfde verliefd werd op een jongen in de bus naar school. Dat ik verliefd werd, vond ik maar heel normaal, mijn vriendinnen werden het, dus ik ook. En verliefd werd je op jongens die je niet kende. De mannelijke wezens met wie je voetbalde of in de bomen hing waren van een andere categorie. De categorie waartoe jij ook behoorde, want jij leek op hen en zij op jou. Toen ik een jaar of twaalf werd, veranderde alles. Opnieuw ging ik voor de spiegel staan, en weer keek ik om te begrijpen. Waarover ze het hadden, de vrienden met wie ik tot dan toe elke dag op straat speelde. En wat ik zag, sprak voor zich. Ik was een meisje. Dat wist ik allang, maar nu opeens veel meer. Ik was van een andere soort. En die soort gedroeg zich blijkbaar anders. Eén ding nam ik mij alvast voor: ik mocht dan een meisje zijn, nooit of te nimmer ging ik krijsen of gillen. Het was een heilige belofte aan mezelf, en ze staat nog altijd overeind. Maar hoe het verder moest? Ik had enkel broers en jongere buurmeisjes, en aan mijn moeder met haar bruin vel en haar zwarte haren ging ik het zeker niet vragen. Gelukkig was er Goud-Elsje. Zij zou me vertellen hoe meisjes waren. Heel erg kon het niet zijn want vond Goud-Elsje niet altijd opnieuw het geluk, in elk boek van de serie die haar naam droeg? Altijd was het lente voor Goud-Elsje. Nooit zei iemand: ‘Zit stil en kom uit de bomen,’ want Goud-Elsje klom helemaal niet in bomen, Goud-Elsje verloofde zich en trouwde en op het | |
[pagina 88]
| |
einde dronken ze altijd thee. Ik raakte verslaafd aan Goud-Elsje. Toch heb ik boeken nooit méér gehaat dan toen. Want ik had nog maar de laatste bladzijde gelezen of daar was mijn moeder al met haar commentaar over mijn slordige kamer en de ruzie met mijn broers, altijd in koor met mijn vader die voor de conclusie zorgde dat het ‘zo niet meer verder kon.’ Als ze nu nog thee dronken. Maar zelfs dat niet. En dat ze er niet aan dáchten om mij uit de bomen te halen, het zou hen niét lukken. ‘Ik wil het niet eens proberen,’ zei mijn moeder. ‘Trek uw schoonste kleed maar aan, gij vindt uw weg wel vanzelf.’
De puber die ik was, kon op dat moment niet anders dan schoppen. Raadde mijn moeder mij pad A aan, ik koos pad C. Maar gaan deed ik, en met forse schreden. Welke weg ik ook uit ging, altijd stond ze pal achter mij. ‘Natuurlijk kunt gij dat,’ zei ze, in alle mogelijke versies onder alle mogelijke omstandigheden. Zij, schoonheid die ze was, ze had gemakkelijk praten. Natuurlijk geloofde ik haar niet. Net zoals ik nooit één woord van Goud-Elsje had geloofd, dat onnozel wicht dat ik allang had verbannen naar de verste hoek van mijn geheugen, waar ze zat achter een zwaar luik met een stevig hangslot. Ondertussen was ik andere boeken gaan lezen, boeken van de lange, lange lijst die ik van mijn lerares Nederlands had gekregen. Al die boeken zou ik lezen, wat kon dankzij de dorpsbibliotheek en zijn heerlijke bibliothecaris die wel zag dat hij dat ongedurig kind niet nog eens haar ronde kon laten doen langs alle C-boeken. Ik las niet, ik verslond boeken. Om die reden stond ik mijn hele middelbare schooltijd elke morgen om tien voor zes op. Tegen tien over zes was ik gewassen en aangekleed en had ik mijn lessen voor school nagekeken. Met mijn ontbijt en een boek kroop ik op de radiator in de woonkamer en las tot half acht.
Gewoonlijk stonden dan mijn ouders en drie broers op, en vertrok ik naar school. Van die tijd herinner ik mij vooral twee boeken, en, nog meer dan de inhoud, het lezen ervan. Het eerste was een filosofisch werk over de Parijse Commune. Op dat moment was ik zestien, begreep geen fluit van wat ik las, maar wat vond ik het fantastisch. Dus ik las en herlas en elke keer leek ik een beetje meer te begrijpen. De openbaring dat zinnen | |
[pagina 89]
| |
werelden konden scheppen waar je tot dan geen enkel idee van had! Al helemaal geweldig vond ik de ontdekking van De donkere kamer van Damokles van W.F. Hermans. Omwille van de romanlijn meende ik aanvankelijk alles te begrijpen wat ik las, maar hoe dieper ik in het boek raakte, des te meer ik besefte dat ik nooit alles zou kunnen vatten. En ik vond dat niet erg. Het bestaan van deze boeken veranderde mijn wereld. Zo'n boeken wilde ik ook schrijven. Ooit. En ‘ooit’ leek op dat moment zo ver weg dat ik er niet eens van droomde. Wat ik op dat moment wel deed, was gedichten en columns schrijven voor het jongerenmagazine TOP, een blad dat gemaakt werd door bekende jeugdschrijvers. Ik had meegedaan aan een van de schrijfwedstrijden, kreeg vervolgens een rubriek in het blad, én een perskaart waarmee ik elke zondag gratis naar de match kon van de voetbalploeg waarvan mijn broer de keeper was. Oh, het glorierijke moment waarop ik bij de ticketverkoop kon zwaaien met mijn perskaart! Ik was schrijver en het hele dorp had dat gezien!
Toen ik achttien werd, verfde ik mijn haar niet zwart, integendeel. Ik kamde het ondertussen zo breed uit dat geen kat er nog omheen kon. Ook ik niet. Of misschien vooral ik niet. Opdat ik toch maar zou geloven dat mijn leven goed was zoals het was. Wat het niet was. Om te beginnen had ik geen lief. En de wereld had ik ook nog niet veranderd. Aan dat laatste kon ik alvast iets doen. Ik zou geneeskunde studeren, met als specialisatie kinderarts, om vervolgens naar Afrika te trekken. Of ik studeerde rechten, alle mensen die onrecht waren aangedaan zou ik verdedigen. Mijn leraren vonden dat niet zo'n goed idee. Voor advocaat had ik teveel fantasie, zeiden ze, en geneeskunde, ik?! Ik zat dan nog in de wetenschappelijke richting op school, veel liefde voor die vakken hadden ze bij mij niet gemerkt. Waarom ging ik geen talen studeren? Doe ik veel te graag, zei ik. Dat vonden zij maar een raar antwoord. ‘Te’ was juist goed als het over later ging, zeiden ze. En egoïstisch, zei ik. Alsof ik met een talenstudie de wereld kon veranderen. Maar toen dacht ik aan de boeken die ik ooit wilde schrijven. Als | |
[pagina 90]
| |
ik Nederlands studeerde, zou ik alvast mijn moedertaal helemaal in de vingers krijgen, en met de taal de literatuur. En daarna zagen we wel weer hoe het verder moest met mijn plan om de wereld recht te trekken. Ik trok naar de universiteit van Leuven, studeerde er Nederlands en Engels. Voor ik echter iets met mijn diploma deed, moest ik eerst nog naar de Toneelacademie van Maastricht.
Tien jaar lang had ik lessen voordracht en toneel gevolgd aan de stedelijke academie, het waren de mooiste momenten van de week geweest, net zoals de repetities en de optredens van het schooltoneel. Ik moest uitzoeken of toneelspelen mijn wereld kon worden. Nu begint het feest, dacht ik toen ik na een wekenlange selectieprocedure werd toegelaten. Van een verkeerde inschatting gesproken. Het competitiegevoel was ontstellend groot in dat eerste jaar, en ik mocht dan net een mooi diploma hebben behaald aan de beste universiteit van de Lage Landen in de taal die ik zo liefhad en waarvan ik tot dan toe meende dat ik ze tot in de toppen van mijn vingers bezat, net op die taal was het dat ik keer op keer door mijn klasgenoten werd afgerekend. Waarom zong ik zo en eindigde ik elke zin met hé; onzeker, was het dat misschien? Ik was de enige Belg tussen Noord-Nederlanders, natuurlijk hoorde ik ook wel dat ik anders klonk. Maar mijn docenten geloofden in mij en ik mocht naar het tweede jaar, met als boodschap dat ik ‘gerust lelijk mocht zijn op scène.’ Lelijk zijn op scène, hoe dat moest, geen idee. Maar ik zou het zijn. En alles ging goed tot er besloten werd dat ik spraaklessen nodig had om de spanningsboog van mijn zinnen ‘Nederlandser’ te maken. Ik had dat gewoon een plaats kunnen geven, maar wat deed ik? Ik stak een wachter in mijn achterhoofd die lette op elke zin, hem herkauwde voor hij mijn mond mocht verlaten. Probeer op die manier maar eens lelijk te zijn. Op het einde van het tweede jaar werd door de hele lerarenclub bevestigd wat ik al wist: er zat geen acteur in mij. Zingen, ja, schrijven en lesgeven, daar lag mijn grote kracht, gaven ze mij mee.
Op dat moment was ik twaalf weken zwanger van ons eerste kind, iets waar mijn man en ik dolgelukkig om waren, het was dus met alle gemak | |
[pagina 91]
| |
dat ik zei dat het allemaal niet zo erg was om met school te stoppen. Terwijl ik goed genoeg wist dat ik het verschrikkelijk vond. Kwaad was ik ook. Een kwaadheid die veel te groot was voor een column of een verhaal zoals ik tot dan toe schreef, dus ik begon aan een boek. What doesn't kill you makes you stronger? Niks van. Ik had gefaald, punt. Maar het zou mij niet meer overkomen. In mijn boek zou ik schrijven hoe het wel moest en zo zou het de volgende keer ook gebeuren. Ik moest er wel voor zorgen om me niet te kwetsbaar op te stellen. Want stel dat iedereen las hoe ik over mij heen had laten lopen. Daarom zou ik een hoofdpersonage maken dat niet op mij leek. Assertief, kordaat en pittig zou ze zijn, zodat ze kon overleven in de wereld van toneel die ik in mijn boek schetste. Een wereld die ik een beetje anders maakte, in elk geval boeiender dan ik hem kende. Een wereld waarin ikzelf misschien ook niet gefaald zou hebben. Het boek verscheen in 1987 onder de titel Scènes en iedereen die het las en mij kende, zei dat Jana, het hoofdpersonage, sprekend op mij leek. Ze vergisten zich natuurlijk. Jana was immers veel sterker en mooier dan ik ooit zou kunnen zijn. ‘Jullie zijn lief voor mij,’ zei ik. ‘Lief? Niks lief,’ zeiden zij. ‘Wij kennen u, we vergissen ons niet.’ Hun antwoord verontrustte me. Het betekende namelijk dat ik in mijn boek veel meer had prijsgegeven over mezelf dan de bedoeling was geweest. Het zou mij geen tweede keer overkomen. Ik begon aan een volgend boek: Een buik om in te kruipen. Voor Katrien, het hoofdpersonage, richtte ik mijn focus op mijn jongste nichtje. En weer zei iedereen die mij kende: ‘Juist u.’ Dat mijn vrienden blijkbaar zagen wat ze wilden zien, niet wat er stond, vond ik echt niet prettig. Ik moest en zou daar iets aan doen. Ik begon aan Teranga-Welkom. Het verhaal was geïnspireerd door mijn ervaringen in Senegal en mijn gevoelens daarbij, maar ik had alles zo uitgewerkt dat er geen enkel autobiografisch element in zat. Bovendien was Marie, het hoofdpersonage, een klein, verlegen meisje met lang en sluik blond haar. En weer zei iedereen: ‘Juist u.’ En opnieuw werd ik daar ongelukkig van. | |
[pagina 92]
| |
Want als mijn boeken inderdaad ‘juist mij’ waren, waarom werkte het verhaal dan niet voor mij zoals het dat deed voor mijn personages? Hoe luid zij ook victorie kraaiden, ik bleef even kwetsbaar achter.
Zo moedeloos werd ik ervan. Maar het was door die moedeloosheid dat ik beter ging kijken. En opeens zag ik dat ik nog altijd datzelfde meisje was dat uitkeek naar haar achttiende verjaardag in de hoop dat vanaf dan alles beter werd. Dat om die reden boeken schreef waarin de personages droomden van een wereld die buiten henzelf lag. ‘De hemel,’ wees ik, ‘ziet ge hem liggen? Zo ver, zegt ge? Wees gerust, ik zorg wel dat ge tot daar raakt.’ Wat ik vervolgens probeerde was niets anders dan de wereld van mijn personages recht te trekken tot een mooie en een sterke wereld waarin wel te leven viel. Zonder door te hebben dat ik Goud-Elsje aan het herschrijven was. En u weet hoe ongelukkig ik van Goud-Elsje werd.
Kent u het verhaal van de man die bij de dokter komt en vertelt dat zijn rechterarm zo'n pijn doet als hij hem via zijn rug naar zijn linkerarm brengt, waarop de dokter hem vraagt waarom hij er niet gewoon mee ophoudt? Zoals die man, zo voelde ik mij. Waarom pas nu, waarom niet veel eerder, bijvoorbeeld vóór ik aan dat eerste boek begon? Omdat een mens nu eenmaal is wie hij is, met zijn geschiedenis en zijn vaste patronen. En misschien moeten we om te kunnen leven met onszelf eerst aan de lijve ervaren hoe we zijn. Moeten we daarvoor letterlijk door onszelf ‘varen’. Zetten we zo stempels op onze ziel, waardoor we niet meer kunnen ontsnappen aan wie we zijn. Zodat we wel moeten accepteren wat er is. Haken we vervolgens onze levens in die van anderen tot een mozaïek waarmee we eindelijk aan de slag kunnen.
Ik creëerde twee jongens: Simon en Peter. Simon had mijn onzekerheid, Peter mijn grote mond. In mijn boek zouden ze elkaar tegenkomen. Ik liet hen worstelen met zichzelf en de ander, met de omstandigheden, met de wereld om hen heen. Het verhaal verscheen onder de titel Simon (1993) en meteen na de publicatie gebeurde er iets bijzonders: voor het eerst | |
[pagina 93]
| |
kreeg ik brieven van jongeren. Hoe wist ik dat allemaal, hoe kende ik hun binnenkant, tegen niemand hadden ze er al over verteld en nu stond het in een boek. En dat boek lag naast hun bed, vanaf nu voor altijd. Dit keer zei niemand ‘juist u’. Maar ik was het boek wel en helemaal. Blijkbaar waren mijn twijfels, mijn onmetelijke verlangens van iedereen. Misschien was ik toch niet zo raar? Dat ik mij dat nog altijd afvroeg. De hoogste tijd om voor eens en altijd komaf te maken met die vraag. Ik zou Noor, mijn volgend hoofdpersonage, zo'n groot probleem geven dat ik zelf als schrijver vooraf geen enkel idee had of het wel te plaatsen was. Ik was niet van plan om de wereld er gemakkelijker of beter op te maken om haar te helpen. Dit keer ging ik samen met haar uitzoeken of ze verder kon in de wereld zoals hij is. Ik was niets anders van plan dan daarin te slagen, maar ik had op voorhand geen enkel idee of het realistisch mogelijk was. Zo ontstond Lopen voor je leven (2003). Voor dit boek ontving ik De Gouden Zoen. Tijdens het schrijven van het dankwoord besefte ik hoe wezenlijk de weg die Noor liep verschilde van die van mijn vroegere personages. Zelfs Simon en Peter hadden het ook nog gehaald ondanks datgene wat ze hadden meegemaakt. Noor daarentegen redde het dankzij wie ze was. Ik had haar laten botsen met haar eigen talenten, had ervoor gezorgd dat ze niet kon weglopen van haar eigen mogelijkheden, had haar laten worstelen tot ze de manier vond om met die mogelijkheden een wereld uit te bouwen die haar leven de moeite maakte om geleefd te worden, en, aangezien een mens geen eiland is, werd het leven meteen ook de moeite waard voor haar omgeving.
Dat vond ik nu zo merkwaardig. Dat de wereld beter werd omdat iemand er eindelijk zijn plek in vond. Wat ik ook besefte was dat mijn verlangen om af te rekenen met of te reageren op was verdwenen. Verdwenen was evenzeer de ijzeren knijptang waarmee ik naar de wereld keek in een poging om hem ermee recht te trekken. Wat een vrijheid voelde ik opeens! | |
[pagina 94]
| |
Voortaan zou ik in mijn boeken nog enkel experimenteren, blootleggen, ontdekken.
De evolutie die ik hierboven schets waarbij ik de hemel niet meer naar een ginderachter verplaats, had zijn invloed op mijn stijl. Zolang ik schrijf, schrap en slijp en vijl ik mijn zinnen tot ze in mijn ogen perfect zijn. Met ‘perfect’ bedoelde ik de eerste jaren vooral ‘heel mooi’. Dat heeft zijn redenen. Ik ben namelijk in het dialect opgevoed. Naast het dialect leven er nog andere talen in mij, zoals het Nederlands van mijn leraren op de middelbare school, het Nederlands van de universiteit, het Nederlands van mijn Toneelschool, het Nederlands dat ik met mijn familie, mijn vrienden en mijn leerlingen spreek. Toen ik aan mijn eerste boek begon, wist ik oprecht niet tot welke taal ik mij moest richten. Ik besloot dat het sowieso ‘correct’ (als in Standaardnederlands) moest zijn en daarnaast vooral ‘mooi’. En mooi voor iedereen: zowel voor Vlaamse als voor Nederlandse lezers. Mijn ervaringen op de toneelschool zaten in het begin nooit ver weg, want mijn blijdschap was groot elke keer als een Nederlandse recensent mijn stijl prees als ‘prachtig Nederlands’. ‘Het is mij eindelijk gelukt,’ dacht ik, trots als een aap, toen ik de Gouden Zoen won. Op een Tilburgs feestje vroeg ik aan een paar Nederlandse vrienden die Lopen voor je leven hadden gelezen of er woorden instonden waaraan ze konden merken dat ik een Vlaamse was, waarop ze hartelijk begonnen te lachen. ‘Maar Els toch, jij bent gewoon helemaal Vlaams!’ Die avond betekende een nieuw keerpunt. Vanaf nu was het afgelopen met ‘zo mooi mogelijk’, vanaf nu zou het alleen nog maar ‘zo juist mogelijk’ zijn wat ik schreef. Als ik de mens en zijn wereld wilde blootleggen, zou ik dat ook in zijn taal doen.
Omdat de personages van Allemaal willen we de hemel (2008) uit de tijd van mijn grootouders waren, spraken ze in mijn hoofd hun dialect. Maar ik wilde geen dialect schrijven. Dan zou ik fonetisch schrijven, en ik was ten | |
[pagina 95]
| |
slotte met schrijftaal bezig. Ik wilde een taal bedenken die het volkse kon vatten maar toch door iedereen in Vlaanderen en Nederland gelezen kon worden. Bij het schrijven van Eén mens is genoeg (2014) zat ik zo mogelijk nog dichter op de huid van mijn personages. Ik kon niet anders, omdat ik in dat boek een verhaallijn ontwikkel die uitsluitend doorheen emotionele groei of stilstand gestuurd wordt. Om die reden is het concept één grote innerlijke monoloog geworden, verteld vanuit twee personages. Ik laat hen zichzelf uiten zoals ze zijn of zich voelen op het moment dat ze spreken of denken: schuchter, uitbundig, gekwetst, gereserveerd, verliefd, bang, waanzinnig, en dat in een taal die geen dialect is, want dat zat ik weer bij het fonetisch schrijven, maar een taal die iedereen in Vlaanderen begrijpt, ik noem ze graag Standaardvlaams. Mijn grote angst was dat mijn Nederlandse lezer zou afhaken omdat hij bepaalde woorden en de nuances niet begreep. Het spijt me als ik het lezen voor u te moeilijk maakte, maar ik kon dit boek niet op een andere manier schrijven.
Moeilijk gaat ook, zei mijn grootvader altijd, het is een credo dat in mijn familie blijft doorzinderen. Of zoals wij in huis zeggen: simpel is niet interessant. Voor Allemaal willen we de hemel schreef ik vanuit vier vertelstandpunten, creëerde vervolgens levens die kraakten, puin dat geruimd moest worden, morele keuzes waarvan ik alle kanten wilde tonen. Voor dit boek heb ik zoveel research gedaan. Dat was vooral goed voor mij, de schrijver, om te weten vanuit welke mechanismen mensen handelden in die tijd, maar ik wou geen geschiedenisboek schrijven. Had ik dat gedaan, dan was ik u wellicht onderweg kwijt geraakt. Samen met mij had u zich in dat geval van bij het begin al staan afvragen hoe het godsnaam mogelijk is dat mensen kunnen stappen in die waanzinnige oorlogsheroïek, en u was mij niet tot het einde blijven volgen bij het blootleggen van alle aders. Opdat u dat toch zou doen, moest u mijn mensen vooral graag zien. Want pas als u hen graag ziet, zult u bereid zijn in hen te kruipen om te kunnen meemaken wat zij meemaken. Alleen dan immers kunt u voelen welke hemel zij wilden, waarom ze die wilden. Ik hoopte zelfs dat u zich de | |
[pagina 96]
| |
vraag zou stellen wat u zou doen als u zich in een dergelijke situatie zou bevinden. Het antwoord blijf ik u gelukkig schuldig, om de eenvoudige reden dat het geen oorlog is bij ons. Wij hebben eten en drinken in overvloed en niemand zet een geweer tegen het hoofd van ons kind. Maar ik wilde u doen twijfelen. Niet over de verwerpelijke ideologieën, maar over menselijk gedrag. Omdat twijfel nuance mogelijk maakt. Aangezien fanatici niets van nuance moeten hebben, kunnen we er hopelijk een paar werelden mee redden. Misschien stelde ik uw geduld op de proef met mijn meest recente boek, Eén mens is genoeg en dan heb ik het nu niet over de taal maar over het verhaal zelf. Lukte het u om te wachten tot Juliette eindelijk van haar stoel komt? En het jonge volk, slagen zij daarin? Kunnen zij wel om gaan met de traagheid waarmee de plot zich ontvouwt? Naar het schijnt, hebben ze immers niet zoveel geduld. Kunnen we het hen kwalijk nemen? Niet alleen doen wij al eeuwenlang ons best om hen te vertellen dat de hemel ginder ligt, daarboven, hieronder of gewoon later, de hemel doet er zelf alles aan om jongeren ervan te overtuigen dat zo het leven is. Kijk maar naar hun kledij, hun kapsels, hun handtassen en de manier waarop ze die dragen, en je weet dat ‘ginderachter’ zich - net als in onze tijd - nog even sterk maskeert als een Disneyland met als slogan om ‘maar alvast alsof te doen, want je bent er eerder dan je denkt.’ Tot de dag komt van de eerste struikeling. Want wat ginder ligt, zal ginder blijven. Daarom heet het ook ginder. Vraag het maar aan Goud-Elsje. En je kunt lelijk vallen als je struikelt. Maar het zal gebeuren, of het leven krijgt geen kans. Kan de diepste pijn vermeden worden?
In vroeger tijden kon een mens die voor zijn leven vreesde, altijd kwartier krijgen in de kerk. Daar kon geen vijand aan hem. Daar werd hij met rust gelaten, tot hij zijn plooi weer gevonden had en verder wilde. Ik wil boeken schrijven die kwartieren zijn voor mijn lezers. Safe havens. Plekken waar ze veilig zijn. Waar ze de kans krijgen om hun eigen | |
[pagina 97]
| |
kracht te ontdekken. Waar ze lelijk mogen zijn. En waar ze daar de tijd voor mogen nemen. Maar daarvoor moeten ze mij wel vertrouwen. Vertrouwen is nodig opdat er ook maar enige interactie mogelijk is tussen hun wereldbeeld en dat van een ander, mijn personages bijvoorbeeld. En zonder interactie geen reflectie, laat staan discussie, laat staan groei.
Hoe krijg ik mijn lezers zo ver dat ze mij vertrouwen? Dat ze mee blijven gaan, ook al gebeurt het trager dan verwacht voor er redding komt, als die al komt? Mijn vader heeft mij voorgedaan hoe het kan. Hij is altijd boekhouder geweest. De dagen voor een grote controle was hij niet te genieten, bezorgd als hij was om de goede afloop en de verantwoordelijkheid voor heel wat menselijk geluk dat hij op zijn schouders meedroeg. De ochtend van de controle zei hij altijd tegen ons: ‘Ge moet de mensen graag zien. Daar begint het mee.’ Mijn moeder knikte dan, wellicht meer om hem moed in te spreken dan om zijn uitspraak te beamen. Want dat het klopte wat hij zei, was voor haar zo evident dat ze nooit de behoefte voelde om er een uitspraak over te doen. En ook al was de opluchting groot als alles goed was verlopen en mijn vader thuiskwam met de mooiste cadeaus, voor mij stond het als een paal boven water: als ik een fijn leven wilde, werd ik vooral geen boekhouder. Ik moet hem dat zeker meer dan eens verteld hebben, want ik herinner me een ernstig gesprek met hem waarin hij mij aanraadde om mijn hart nooit teveel open te zetten. Ik kreeg geen fijn gevoel van dat gesprek want ik wist toen al dat het niet echt binnen mijn mogelijkheden lag om mij te ‘gedragen’, zoals dat toen heette. Dat van dat hart zou dan ook wel niet gaan, dacht ik. Ondertussen weet ik dat de raad die een ouder aan zijn kind geeft, vaak nog meer voor haar- of hemzelf is bedoeld. Ik zal het dus wel van mijn vader hebben om niet anders te kunnen dan met een bloot hart te schrijven.
Dat het een tijd heeft geduurd voor ik het aandurfde, weet u nu. | |
[pagina 98]
| |
Maar al de rest is flauwekul en poppenkast, en vermits ik maar één leven heb, ga ik daar niet meer mee beginnen. Jazeker, af en toe trapt er iemand op dat hart. Want één keer het boek het huis uit, is het van de lezer. En ook die heeft zijn eigen verhaal. En met dat verhaal leest hij mijn boek. En dat doet hij niet altijd zoals ik het heb willen schrijven. Hoe erg ik dat ook kan vinden, toch vind ik dat ik daar tegen moet kunnen. Ik waak er wel over dat schrijven voor mij ook een safe haven is, een kwartier, een ruimte waarin ik lelijk mag zijn. Voor mij is het duidelijk. Als ik erover kan schrijven zonder trillende handen is het oké. En dan moet wat er staat heel juist, heel eerlijk zijn. En omdat ik zelf niet weg kan lopen van wat juist, wat eerlijk is, hoop ik dan maar dat u dat ook niet doet.
Tot hier toe heb ik het met u gehad over de samenhang tussen mijn evolutie als mens en die als schrijver. Maar ik geef ook nog les. Op de vraag ‘hoe lang ik nog moet,’ die zoveel betekent als ‘stopt ge nog niet met lesgeven?’ antwoord ik altijd dat ik niks moet. Ik mag. M A G. Elk lesuur sta ik met mijn twee voeten in de wereld, in goede en slechte dagen, zonder dat ik kan weglopen of mijn ogen sluiten want het zijn wel mensen met wie we te doen hebben. Zij geven bovendien feilloos aan hoe dat zit met ons bloot hart. Wat er gebeurt als het open genoeg staat zodat zij er allemaal in kunnen, wat dan opeens allemaal mogelijk is, ik zeg het u, geen mooier beroep op dat moment. Hoe de wisselwerking precies loopt tussen mijn lesgeven en mijn schrijven, ik zie het allang niet meer, zo verbonden zijn beide terreinen. Maar het is een feit dat ik beter ben gaan lesgeven door mijn schrijverschap, en dat mijn boeken beter zijn geworden door de wegen die ik met mijn leerlingen heb mogen afleggen. Want ook mijn leerlingen hebben een veilige ruimte nodig. Zo stel ik in mijn lessen creatief schrijven bij aanvang twee premissen: er zijn vele manieren om te schrijven en fouten bestaan hier niet. Daarna maken we een eerste oefening zodat ze ervaren dat het klopt wat ik aan het begin zei, en we zijn vertrokken. | |
[pagina 99]
| |
Uitleggen wat schrijven voor mij betekent, doe ik nooit. Ze schrijven, ze weten dus wat het is. Zoals het meisje dat op de eerste rij zit en nooit iets zegt. Ze kreeg mij een uur lang stil met haar schriftelijke motivatie om dit vak te volgen: ‘Er was een tijd dat ik niet wist welke kant ik nog op kon. Ik heb al lang een dagboek maar dát specifieke jaar kreeg ik niks op papier. Behalve elke dag opnieuw dat ene woord. NEE. In koeien van letters, elke dag opnieuw. Het hielp.’
Ik zie hen worstelen in de les, laat hen vertellen over de verhalen die opborrelen, bied hen mijn eigen valkuilen aan. Thuis lees ik hun bevindingen in hun logboek. Daarin staan hun oefeningen, hun feedback op zowat alles, ook op wat ze buiten de lessen lezen, hun vragen als ze die liever in stilte of op papier stellen. Want dit is een vak voor schrijvers, en niet alle schrijvers zijn grote praters. Iemand schreef: ‘We kregen de spanningsboog van een plot uitgelegd via het verhaal van Marie die na het zoveelste liefdesverdriet eindelijk de juiste jongen tegenkomt. Ik denk niet dat ik mijn personages zoveel leed kan aandoen, maar ik zal mij daar maar overheen zetten of ik word nooit een goede schrijver.’ Spiegels, ik krijg ze elke dag. Ze dwingen mij om na te denken over hoe ik daar sta, wat ik vertel en niet vertel en wanneer en vooral ook hoe. Niet door mijn leerlingen te vertellen hoe ze moeten fietsen, maar door hen op de fiets te krijgen. Want het is door Marie een fout lief te laten hebben, dat ze ervaren of het echt zo erg is om Marie al die ellende te geven. Uiteindelijk zijn zij Marie niet, ook dat merken ze gaandeweg.
Elke lessenreeks laat ik hen als eerste oefening een snoepje opeten. Ik vraag hen het snoepje te zijn en te beschrijven hoe het voelt om opgegeten te worden. Het is een perfecte introductieoefening, ik leer er veel uit. Want hoe gaan ze om met dat opgegeten worden, maken ze er een lijdensweg van of gebeurt het vanzelf? En hoe schrijven ze dat neer? Eén meisje at haar snoepje niet op. Ze was het jaar ervoor gestopt met eten, had dat te lang gedaan dan goed voor haar was. Ze was dan wel terug op school na een lange herstelperiode, maar dat snoepje opeten was er teveel aan. Omdat ik haar geschiedenis nog niet kende, reageerde ik | |
[pagina 100]
| |
een beetje verwonderd. Ik lust ze niet, zei ze. Dat kon, ik wist het, niet iedereen hield van chocolade. Thuis las ik haar tekst. Ze had geschreven hoe ongelukkig het snoepje zich voelde, omdat zijn eigenaar weigerde het te gebruiken waarvoor het geboren was. En in haar logboek schreef ze erbij hoezeer ze zich nog herinnerde dat ze als kind zo intens kon genieten van lekker eten. Dat ze het zo erg vond dat ze zichzelf dat plezier niet meer kon gunnen. Nooit hebben we het gehad over haar moeilijk jaar. Wel over haar oefeningen. Dat ik hoopte dat ze er de volgende maanden toch in zou slagen het snoepje op te eten, benieuwd als ik was naar de beelden en de woorden waarmee ze erover zou schrijven. Bij alle verdere oefeningen die ze maakte, lag haar focus duidelijk op het beschrijven van een goede afloop. Geen Marie voor haar die bijna ten onder moest gaan om te kunnen rijzen uit haar as. Maar haar teksten over happy endings vergden van haar een minstens even grote, wellicht veel grotere zoektocht. Ze mocht die gaan. In alle veiligheid. In deze ruimte kun je immers geen fouten maken. Thuis las ik haar allerlaatste opdracht, daarna haar eindevaluatie. Uit de kaft viel een kleine envelop. Mijn naam stond erop. In de envelop zat de tekst die ze geschreven had nadat ze na de laatste les het snoepje opgegeten had. Met daarbij de woorden hoe ze weer even dat kind van vroeger was geweest. En dat ze niet van plan was het opnieuw te laten schieten.
En als zij dat kan, dan krijg ik Juliette ook wel van haar stoel.
Natuurlijk hoop ik dat mijn leerlingen van mijn boeken houden. Om die reden lees ik ze niet in de les. Maar het gebeurt dat iemand mij erover aanspreekt, voor of na, in de wandelgangen. Of per mail. Zo kreeg ik een paar weken na het verschijnen van Eén mens is genoeg een mail van Simon. Simon zat een aantal jaren geleden in mijn lessen creatief schrijven, schreef en tekende toen al zoals ik dat zelden zag gebeuren, was razend op mij omdat ik Ward had laten doodgaan in Allemaal willen we de hemel, discussieerde daar uren over met mij, en waarom kon | |
[pagina 101]
| |
ik zomaar als schrijver zeggen dat ik Ward niet meer nodig had; die Simon dus stuurde mij een bericht. Ik bereidde me voor op een niet zo fijne boodschap, omdat het bijna niet kon dat hij evenveel hield van Eén mens is genoeg als hij dat van het vorige boek had gedaan. Bovendien had ik al een paar recensies gelezen waarin het telkens alleen maar ging over Juliette, Louis en Wilfried en hun verdriet. Lili werd niet genoemd. De achttienjarige Lili die zich niet goed in haar vel voelt maar die, door wie ze is, de anderen in beweging brengt zodat ze eindelijk uit hun moeras stappen. Mijn boek gaat inderdaad over verdriet. Maar het gaat ook over de veerkracht van mensen. En hoop. Om het te kunnen hebben over de werkelijke kracht van hoop en de functie van die éne mens die alle verschil kan maken, moet ik u eerst meenemen door een donker en diep dal, waar alles ook nog eens trager gaat omdat dat in diepe donkere dalen nu eenmaal zo gebeurt. U zou mij nooit geloven had ik u op een roetsjbaan gezet waardoor u in een ijltempo en met uw ogen desnoods dicht doorheen alle miserie kon razen naar een warm en mooi einde. Simon had dat begrepen. ‘Eerst Remi (“de kleine” uit Allemaal willen we de hemel), en nu Lili,’ schreef hij. ‘Opnieuw laat gij óns de wereld redden. En gij doet dat omdat wij dat kunnen.’
Niet alleen had hij de kracht van Lili gezien, hij had vooral ook zichzelf een plaats gegeven in deze wereld. En als hij dat kan, waarom zouden andere jongeren dat niet kunnen? Als dat eens zou gebeuren. Want mensen die hun plaats gevonden hebben, gunnen anderen immers ook hun plek. Niet omdat ze dat zo bewust willen, maar omdat ze mensen zijn en mensen nu eenmaal zo in elkaar zitten. In dat geval zou een verre hemel niet meer nodig zijn. Als dat echt eens kon gebeuren. |
|