| |
| |
| |
De potloodlijnen van het zijn
Over de poëzie van Bart Moeyaert
Jan van Coillie
Bestaan kan iedereen
Er zijn vraagt moed
Deze twee beginregels van het gedicht ‘Kies’ uit Moeyaerts bundel Gedichten voor gelukkige mensen (2008) vatten het wezen van zijn dichter- en schrijverschap samen. Het gedicht pleit voor de nuance, voor het behoedzaam verwoorden, het voortdurend zoeken, aarzelen, bekennen dat je fouten kunt maken en willen uitgommen en opnieuw beginnen. In het gedicht gebruikt hij daarvoor het beeld van het potlood. In een column voor NRC Handelsblad schrijft hij daarover:
Het potlood schrijft grijs, muisgrijs, waardoor de indruk wordt gewekt dat zijn gebruiker dat ook is, terwijl wie met potlood schrijft juist goed beseft dat hij al veel weet, maar ook veel nog niet. Hij durft zichzelf te herformuleren, niet één keer, maar voortdurend. Hij houdt van het zoeken naar de juiste lijn, en ervaart het potlood als een verlengstuk van zijn hand. Hij probeert steeds opnieuw de waarheid te zien en te herzien.
(Moeyaert, 2012)
Niet toevallig is het potlood het leidmotief in Moeyaerts autobiografische notities 56 kilometer (2004). In een interview voor Knack typeert hij nog eens kernachtig waarom: ‘Je moet de dingen in twijfel durven trekken, uitgummen, wijzigen, zoals je met een potloodlijn kunt doen’ (Demets, 2004). In 2012 maakt hij bovenstaande regels tot leidraad voor zijn Frans Kellendonklezing: ‘“Met potlood schrijven”, of als u wilt: “er zijn”, is niet kie zen
| |
| |
voor de gemakkelijkste weg’ (Moeyaert, 2012, p. 7). Daarbij citeert hij Cees Nooteboom, die stelt dat je poëzie moet lezen, omdat die ‘het onbekende durft op te zoeken, de plek waar de woorden zijn’ (Moeyaert, 2012, p. 21).
In zijn gedichten is Moeyaert voortdurend op zoek naar zichzelf, en naar zijn plek in de wereld. Hierdoor is zijn poëzie - net als zijn hele oeuvre overigens - intens verweven met zijn leven. Bij zijn zoektocht laat hij zich inspireren door andere kunstenaars met wie hij zich verwant voelt. Wanneer hij die verwantschap duidt, vertelt hij ook veel over zijn poëzie. In 2000, drie jaar voor zijn eerste eigen dichtbundel, publiceerde Moeyaert al acht gedichten in een boek met foto's van Elisabeth Broekaert, Let's stick together. In een interview voor Poëziekrant typeert hij hun verwantschap als volgt: ‘Zij kijkt met een zekere vrolijkheid naar de wereld, maar tegelijk hangt er over haar foto's een treurnis. Dat ligt mij goed, zo kijk ik ook’ (De Pourcq, 2001, p. 36). In het voorwoord bij Vlees is het mooiste, een bloemlezing met gedichten over het lichaam, opnieuw bij foto's van Elisabeth Broekaert, gaat hij dieper in op die verwantschap: ‘Hoe we de mensheid bekeken verschilde in wezen niet veel. We registreerden. We ontdeden de wereld van haar franjes, maar we waren niet blind voor esthetiek’ (Moeyaert & Broekaert, 2007, p. 7) Allebei leggen ze de ‘conditition humaine’ bloot, ‘die kwetsbaarheid, die vraag op ieders lippen: wat doe ik hier?’ (p. 7). Tot twee keer toe beklemtoont Moeyaert dat poëzie, net als de foto's ‘verhult en onthult’ (p. 7, 9). Tegelijk relativeert hij de rol van de dichter: uiteindelijk is het de lezer die bepaalt wat de waarheid van het gedicht is, hij is het die het gedicht in zijn hoofd herschrijft (p. 9). Het is een gedachte die hij nog vaak zal herhalen, onder meer in de inleiding bij zijn bloemlezing uit het werk van Hans Lodeizen: De wanhoop is tijdelijk voorbij (2014).
Een andere zielsgenoot ontdekte Moeyaert in Peter Zumthor, de architect van het Kolumba-museum in Keulen. De dichter is door het museum gefascineerd, omdat ‘dit hele gebouw op verinnerlijking gericht is’, en ‘alle verhoudingen kloppen, tot in de details’ (Vanegeren, 2013). Ook in zijn gedichten streeft hij ‘naar het juiste woord op de juiste plek’ (Krant van West-Vlaanderen). Als hij schrijft, houdt hij niet op voor hij ‘de mooiste en
| |
| |
- vooral dat - de meest juiste formulering’ heeft gevonden. (De Preter, 2003) Of nog: ‘Mijn gedicht moet kloppen. Geen woord te veel, geen woord te weinig’ (De Pourcq, 2001, p. 37). Het juiste woord op de juiste plaats krijgen, betekent schrijven met potlood, telkens opnieuw tot alles perfect past. Dichten heeft voor Moeyaert dan ook iets ambachtelijks, waarbij hij veel aandacht schenkt aan klank en ritme. Dichten vergelijkt hij met puzzelen, vooral als hij poëzie vertaalt of liedteksten schrijft. Over zijn vertaling van Le Magazin-Zin-Zin van Frédéric Clément schrijft hij: ‘Het is toch een taalpuzzel die je op de mooist mogelijke manier moet oplossen. Bij De Wissewaswinkel kwam enorm veel kijken: het zou leuk zijn als het rijmde op die plek, het zou mooi zijn als het met verschillende klanken speelde, het zou nog mooier zijn als het op alliteraties werkte...’ (Kustermans, 2013, p. 184). En over de tekst van Iemands lief zegt hij: ‘Puur genot voor een schrijver om die puzzel te kunnen leggen’, waarbij hij het heeft over ‘de ritmiek van klanken die spelen met elkaar’ (Mulders, 2013).
Wat Moeyaert echter vooral zijn ‘coup de foudre’ bezorgde bij het werk van Zumthor, is ‘die prachtige eenvoud’. En ook die kenmerkt zijn poëzie. Daarin voelt hij zich verwant met dichters die hij bewondert: ‘Maar ik weet zeker dat je in eenvoudige woorden grote inzichten kunt formuleren. Herzberg, Kopland en De Coninck zijn wat dat betreft, grote voorbeelden’ (De Preter, 2003). In een later interview noemt hij ook Judith Herzberg en Hans Andreus als zijn voorbeelden. Ook zij schrijven heldere poëzie, die je ‘nieuwe betekenissen’ laat ontdekken en bijblijft (Weverbergh, 2006). In dit interview heeft Moeyaert het ook over wat poëzie kan betekenen: ‘Poëzie kan ervoor zorgen dat je niet doldraait’ (Weverbergh, 2006). Elders stelt hij: ‘Poëzie kruipt onder je vel’ (Verhoeven, 2006). Als lezer van poëzie is voor hem het mooiste: ‘Meevoelen, erin opgaan en er iets uit oppikken’ (De Pourcq, 2001, p. 36).
Voor Moeyaert is poëzie niet alleen zoeken naar het juiste woord en naar die pauzes die nodig zijn ‘zodat er zich tussen de regels meer betekenis kon nestelen’ (Moeyaert, 2014, p. 6). Zijn poëzie is ook een persoonlijke odyssee, een grote zoektocht naar zichzelf, zijn plaats in de wereld en naar het geluk, zo verwoord dat elke lezer er zijn eigen zoeken in kan herkennen. Niet toevallig geven ook zijn Kellendonklezing en zijn voorwoor- | |
| |
den bij bloemlezingen telkens opnieuw een inkijk in die persoonlijke zoektocht.
| |
Alle tinten wit: Verzamel de liefde
De hand die uitloopt in een potloodpunt op de kaft van Moeyaerts eerste dichtbundel Verzamel de liefde (2003) maakt een statement. Zo ben ik: de zoeker, de schrijver, de verzamelaar van liefde. De titel doet meteen denken aan Het is de liefde die we niet begrijpen, Moeyaerts korte roman uit 1999, maar eigenlijk is de liefde, of beter het zoeken naar liefde en het pogen om haar (in woorden) te vatten, een centraal thema in het hele werk van Bart Moeyaert.
Het openingsgedicht ‘Dit’ confronteert de lezer meteen met de onmacht van de dichter om het wezen van de liefde en van zichzelf onder woorden te brengen: ‘dat ik je hier niet kan/ vertellen wie of wat ik/ voor je ben, omdat papier/ me in de weg zit, en ik/ het juiste woord niet ken.’ Ook al bevat dit gedicht van alles wat hij schreef ‘het minste woorden’, toch zijn het er ‘nog te veel’. Deze woorden krijgen een echo in de beginregels van het lied ‘De waarheid krijgt een stoel’ (op muziek van Tijs Delbeke), dat gaat ‘over de ware. En over pijn en eeuwig spijt/ Over verdriet dat je na jaren/ Niet zomaar weggefloten krijgt’. Daar klinkt het: ‘Dit liedje is veel te licht voor woorden. En ook te kort naar mijn gevoel.’ Ook al zoekt de dichter naar het juiste aantal woorden, voor de betrokkene zijn er het altijd te veel of te weinig.
Verzamel de liefde is zorgvuldig opgebouwd. Tussen het openings- en slotgedicht staan de gedichten gegroepeerd in drie afdelingen, van elkaar gescheiden door een wit blad met een kleine foto van een steen, een plukje haar en een schelp. Samen vormen ze de cyclus van een leven, van de kindertijd over de puberteit met het bestormen van de wereld naar de pijn en het opstaan uit de adolescentie, het afscheid van thuis, het thuiskomen bij de geliefde, het spel van elkaar en zichzelf ontdekken, maar ook het afscheid. Het leven dat hij verdicht is ook zijn leven. Volgens hemzelf wou hij ‘de topografie’ van zijn leven vastleggen, ‘een chronologie van hoe ik van mezelf ben gaan houden en van alle relaties uit mijn leven, met familie, ouders, geliefden’ (Verhoeven, 2006).
| |
| |
De eerste afdeling bevat tien gedichten die ervaringen verwoorden uit kindertijd en puberteit. De ‘ik’ typeert zichzelf meteen als een dromer, die in zijn gedachten vlucht voor de harde realiteit: ‘Per droom word ik vanzelf/ mijn eigen held, als ik dat wil./ Is in het echt niet naar mijn zin,/ te erg, te droef, of allebei,/ maak ik het stil hier bovenin/ en zeg een paar keer:/ red mij.// Red mij’ (‘Red mij’, p. 11). De noodkreet in de titel doet denken aan de imperatieven in titels van gedichten van Ted Van Lieshout: ‘Hou van mij’, ‘Geloof in mij’, ‘Mis mij’, ‘Zie mij’, die eenzelfde verlangen naar erkenning en liefde verwoorden. Als dromer en dichter vertoeft de ik niet alleen graag in zijn gedachten, maar ook in ‘de leegte van dit witte blad papier’ (‘Hier’, p. 13).
Zijn kwetsbaarheid maakt het moeilijk om de grote wereld aan te kunnen. Wakker worden is geen kunst, opstaan wel. Dat vraagt dapperheid: ‘Meer dan een paar ochtendzoenen/ heb ik nood aan stoute schoenen.’ In ‘Klein’ (p. 14-15) geeft hij zichzelf het advies ‘been voor been’ te leven, niemand wordt immers beter met de jaren. Moeyaert schreef dit gedicht over de rechten van het kind in opdracht. Het is twintig meter hoog vereeuwigd op de gevel van het Antwerpse theater Het Paleis. Het gedicht verwoordt programmatisch Moeyaerts kijk op de verhouding tussen kinderen en volwassenen: ‘dus klein verklaren/ heeft geen zin.’ Hij verzet zich tegen volwassenen die kinderen willen kleinhouden, die de kindertijd zien ‘als een wei met madeliefjes’ zoals de ik-figuur in Het is de liefde die we niet begrijpen hen typeert.
De volgende vier gedichten verwoorden de botsende ervaringen en gevoelens van de puberteit. Ook al begint de wereld goed op een blauwe morgen, slecht nieuws werpt schaduwen. Het lukt de ‘ik’ niet om het ‘op één been’ te rooien, maar toch wil hij de wereld te lijf blijven gaan. Tegelijk is hij zich bewust van zijn eigen sterfelijkheid en vooral zijn wezenlijke eenzaamheid: ‘Mijn spiegelbeeld/ lijkt voor altijd/ het enkelvoud/ van eenzaamheid’ (‘Een’, p. 19).
De twee laatste gedichten van de afdeling vormen een scharnier. ‘Achttien’ (p. 20) is een dieptepunt, waarin de ‘ik’ door de pijn na de eerste liefde ‘geen zin meer had in groeien’. Toch wil hij zich niet gewonnen geven, integendeel, hij wil zich aan zichzelf terug geven. ‘Sterk’, dat ertegenover staat, lijkt uit te drukken hoe dat kan, meer bepaald door het
| |
| |
voorbeeld van de liefde tussen zijn grootouders: ‘Dus is het waar/ dat liefde/ spieren geeft/ en op den duur/ ook vuur’ (p. 21).
Als een soort intermezzo volgt een korte afdeling met drie gedichten over dood en afscheid. Hoewel ze in wezen over verdriet gaan, zijn deze gedichten nooit somber. Dat ligt niet alleen aan de gerichtheid op het leven, maar ook aan de verwoording die een zekere lichtvoetigheid heeft, zoals in de volgende regels over het afscheid van zijn hond: ‘ik zei niet zit, niet uit, niet hop./ Ze ging nog voor ik ja kon zeggen/ haar laatste veldje op’ (p. 23). Zelfs het gedicht met de titel ‘Dood’ klinkt relativerend. In combinatie met ‘Laatste nacht’ dat ernaast staat, gaat het niet (alleen) over de dood, maar (ook) over het afscheid van thuis, waarbij je het gevoel krijgt dat de beelden het verdriet zacht toedekken: ‘dan moet/ de engel die is aangeduid en/ mij heeft weggebracht de pijn/ verzachten’ en ‘is mijn moeder mij/ niet kwijt, maar/ word ik als de tafel/ afgeruimd en na de vaat/ schoon weggezet’ (p. 24).
De gedichten uit de derde afdeling leggen momenten vast uit een relatie en peilen tegelijk naar het wezen van de liefde. Liefde betekent warmte, samenvallen met de ander en met de wereld, wakker worden ‘als in een la die leeg is/ op ons tweeën na’ (‘Lepeltje’, p. 27). In de liefde vind je je plek, ‘waar doet er/ minder toe dan hoe’ (‘Hoe heet het hier’, p. 28). Het is elke dag opnieuw beginnen, vasthouden en geloven, een naam geven en er een krijgen, zich buigen en zichzelf kwijt raken, het eeuwige en het nu samenbrengen. Moeyaert verwoordt deze gedachten in regels waarvan je als lezer meteen denkt: zo voelt het precies: ‘een huid heeft een geheugen./ Jij blijft mijn hals, mijn navel, mijn holte van mijn knie/ voor altijd bij./ Zonder glimlach kan ik. Aan geen plek voorbij’ (‘Eeuwigheid’, p. 34).
Centraal in deze reeks staat ‘Bekentenis’ (p. 30). Het is een hooglied van de liefde, tot zijn meest simpele en stamelende vorm teruggebracht, met zinnen van een tot vier woorden, alsof de dichter telkens weer woorden heeft weggegomd. Het gedicht eindigt met: ‘Ben stapel op je./ Hou je vast./ Ik. Hou. Van. Jou.// Geloof ik.’ ‘Geloof ik’ kan twee dingen betekenen: ‘ik geloof in jou’ of ‘denk ik’. Deze tweede betekenis houdt de mogelijkheid van verlies in.
| |
| |
Een keerpunt in de afdeling is ‘Alle tinten wit’. Niet alleen vormt het de overgang naar gedichten over het verlies van de liefde, het raakt ook aan het wezen van Moeyaerts poëzie.
Alle tinten wit
en blijkbaar van z'n leven
geen ui heeft uitgekleed.
Trek je er niets van aan,
zegt wie niet beter weet,
en blijkbaar van z'n leven
geen bruid heeft aangekleed.
niet dat er sneeuw of room
en soms verdriet in zit. (p. 38)
Het gedicht roept op om dieper te kijken, met zin voor nuance. Wie zwaait met een cliché als ‘trek je er niets van aan’, heeft niets van het leven begrepen. Het leven is, net als de poëzie, niet egaal wit, maar heeft vele tinten. Om het te doorgronden moet je het pellen, uitkleden, laag na laag zoals een ui.
Tegenover ‘Alle tinten wit’ staat ‘Blanco’ (p. 39), over het wit na het ‘brokken maken’, de letter o, het cijfer niets, het ultieme zonder woorden. Meteen probeert de ‘ik’ de leegte te bezweren: ‘Zo kwijt als dood/ mag je niet gaan’ (‘Kwijt’, p. 41). Hij zoekt de zekerheid dat de liefde echt en niet gelogen was. De reeks eindigt met het intieme ‘Siberië’ dat een en al verlangen is naar warmte in koude dagen: ‘Maak van dit veel te grote bed/ een heel klein fort van dons’ (p. 42).
| |
| |
In het slotgedicht komt de ‘ik’ na zijn reis door de liefde tot het besef dat elke herinnering, elk ding een zin heeft, je maakt tot wie je bent. Het zoeken (naar iemand/ iets om aan/ vast te houden) blijft, maar je bent niet alleen: ‘dat ik niet in mijn eentje/ door mijn leven trek,/ maar sinds ik loop/ wordt bijgestaan/ door iemand die graag/ op mijn schouder zit/ en met me meekijkt/ of er wat te vinden valt,/ een ding om mij/ aan vast te houden’ (p. 45).
| |
Tussen binnen en buiten: Gedichten voor gelukkige mensen
Gedichten voor gelukkige mensen. De titel van Moeyaerts tweede bundel schept wantrouwen bij een dichter die zich kwetsbaar opstelt, voortdurend op zoek is, die probeert te leven met ‘die eeuwige onvrede’, die beseft dat het onder de oppervlakte ‘altijd stinkt’ (Vanegeren, 2013). De titel lijkt ironisch of zelfs cynisch bedoeld, tenzij je aanneemt dat de gedichten bedoeld zijn om mensen (en hemzelf) te helpen bij hun zoektocht naar geluk. Het titelgedicht steunt deze laatste interpretatie. Daarin heeft de dichter het over mensen ‘wie het lachen is vergaan’, die zelfingenomen zijn, vergramd, verzuurd of agressief. Moeyaert typeert ze vlijmscherp: ‘Ze kennen haast geen zinnen/ zonder tss./ Zo zuinig zijn ze op hun lucht./ Je staat erin voor je het weet’ (‘Gedicht voor gelukkige mensen’, p. 39). Hij stopt niet bij die typering, hij geeft ook een wenk. Een wenk voor wie gelukkig wil zijn? Je moet naast de kleren van de ander kijken, naar elkaar en de zon boven het water wijzen en blije dingen zeggen, zoals: ‘wij moeten zeer de moeite waard zijn,/ als zelfs de zee tot hier komt,/ weggaat/ en zich weer bedenkt.’ Ook al ben je teleurgesteld in de mensen, de wereld draait verder, die blijft de mensheid vertrouwen schenken. Tegelijk wringt dat ‘moeten’, het is geschreven met het potlood van de nuance. Deze meerduidigheid typeert de meeste gedichten in de bundel, die complexer en meer gelaagd is dan Verzamel de liefde.
Met deze bundel zet Moeyaert een nieuwe stap in zijn dichterschap, duidelijk gekleurd door het stadsdichterschap van Antwerpen, dat hij waarnam in 2006 en 2007. De basisthematiek van het zoeken naar zichzelf, de zin van het leven, de liefde en het geluk blijft dezelfde, maar die zoektocht
| |
| |
wordt opengebroken naar en door de buitenwereld. In een interview voor De Morgen vertelt hij hoe dat stadsdichterschap hem diep tekende, hij noemt het een breuk in zijn leven doordat hij de wereld meer binnen liet: ‘Ik heb vanaf de eerste dag beslist om de stad door mijn bloedbaan te laten passeren’ (Mulders, 2013).
Toch opent de bundel intiem, met een gedicht over de breuk met de geliefde, dat aansluit bij zijn vorige bundel. Tegelijk gaat het over de deur dichtdoen en de straat opgaan en sterker nog: ‘toen kon ik met gestrekte pas/ de straat aan.’ Jazeker, er is het gemis, ‘want alles wat je samen bent/ moet je na afloop ook zien uit te zieken.’ Na die ervaring weet hij ‘dat liefde/ meer verteert dan koorts,/ haast schaamteloos/ wat pijn met mensen doet.’ De regels vormen als het ware de tegenpool van ‘Sterk’ uit Verzamel de liefde: ‘Dus is het waar/ dat liefde/ spieren geeft/ en op den duur/ ook vuur.’ De ‘ik’ blijft echter niet bij de pakken zitten, hij gaat de hoek om en doet dat ‘zevenmijls’ (p. 7).
Net als in Verzamel de liefde staat dit openingsgedicht apart, als een soort intro. Het kondigt een eerste reeks gedichten aan waarin de dichter vanuit een persoonlijke problematiek de maatschappelijke kwesties benadert. ‘Brug’ probeert meteen de brug te slaan tussen binnen - en buitenwereld. Het illustreert Moeyaerts aanpak: hij vertrekt van een Antwerps gegeven (de protesten tegen het verdwijnen van een noodbrug), dat hij op zijn eigen leven betrekt en op zo'n manier verwoordt dat het een symbool wordt en het over ieders leven zou kunnen gaan. Dan beseft hij dat hij zijn tijd verspilt aan zelfbeklag en bedelen om aandacht, terwijl de stad hem leert dat er overal een reden voor is, dat alles nodig is en zin heeft. Het lijkt een bevestiging van ‘De dingen’, het slotgedicht uit Verzamel de liefde. Aan die gedachte ‘schurkt’ hij zich, behalve 's nachts. ‘Dan wil ik ineens/ weten hoe lang voor altijd duurt.’ Deze vraag werpt hem terug op zijn binnenkant en roept herinneringen op aan de stukgelopen liefde uit de vorige bundel, waarbij hij in wezen dezelfde vragen stelde.
Ook in andere gedichten is de liefde problematisch. In ‘Album’ zijn armen, romp en benen van zijn vriend door de tijd weggegumd, al gebeurde dat niet zorgvuldig, ‘zijn dij is mij na jaren/ bijgebleven.’ De regel doet denken aan ‘Eeuwigheid’ uit Verzamel de liefde: ‘Jij blijft mijn hals, mijn
| |
| |
navel,/ mijn holte van mijn knie/ voor altijd bij’ (p. 34). De liefde is een ‘ballade van als dan’, waarbij het zoeken naar woorden van de ander ‘haast dodelijk’ is (p. 13). Net als de schilder doopt de dichter zijn vinger in het verdriet of in dat van de ander, in het besef dat ‘alles - alles - over liefde gaat’ (‘Aquarel’). Net als Jozef uit de Bijbel blijft hij erg eenzaam achter (‘Erg eenzaam ook’, p. 16). Hij kan enkel nog ‘reikhalzen’, als een zwaan, ‘niet onderweg/ naar nog een andere zwaan’ (‘Zwaan’, p. 17).
Tussen deze persoonlijke reflecties door stelt Moeyaert de ‘waarheid’ van de dichter ter discussie: ‘We moeten ons geheugen niet aan dichters toevertrouwen’ (‘Ons geheugen’, p. 11). Dichters verbouwen de werkelijkheid immers, ze zeggen ‘tijd is was’ (wat zowel ‘voorbij’ als ‘kneedbaar’ kan betekenen). Zijn conclusie luidt: ‘we kunnen ons geheugen pas aan dichters/ toevertrouwen als alles is wat is en als zij zich aan de feiten houden.’ In ‘Ach’ relativeert hij ook het nut van de dichter, die hij vergelijkt met een vogelverschrikker: ‘mij is bekend dat ik de wereld/ niet verfraai of help.’
‘Nieuwstad 14’ verwoordt hoe hij als West-Vlaming in Antwerpen onthaald werd. ‘Ik was bezoek dat langer bleef en anders sprak,/ maar ik misstond niet in de kamer.’ Opnieuw overstijgt het gedicht het persoonlijke: de ‘ik’ kan elke migrant en bij uitbreiding elke bezoeker zijn, die ‘anderman’ genoemd wordt en zich de vraag stelt: ‘Hoe kwam het/ dat ik binnen zat en tegelijk nog buiten stond’ (p. 14).
De tegenstelling tussen buiten en binnen is een centraal motief in de bundel. Vanaf het gedicht ‘Buiten’ dringt het besef meer en meer door dat zijn aanpak, gekleurd door zelfbeklag en woelen in zijn binnenkant, niet houdbaar is: ‘het werd tijd dat je het zuchten zou verleren’ (p. 18). Maar eenmaal buiten komen de vragen: ‘waar kijk je naar, wie kijkt naar wie, wie naar elkaar, en wie naar jou?’
In het volgende gedicht ‘Halverwege’ ziet de dichter zich net als een drenkeling gedwongen een kant te kiezen. Maar de echte breuklijn komt er met het gedicht ‘Vrouw en kind’. Dat is opgedragen aan Oulemata Niangadou, de oppas van de tweejarige Luna, die op 11 mei 2006 op racistische gronden vermoord werd door de 18-jarige Hans Van Themsche, de jongen die waarschijnlijk leed ‘aan het draaien van de aarde’ (p. 20). Bij een dergelijke, brutale confrontatie met zinloos geweld kan de dichter en- | |
| |
kel nog vragen stellen: ‘Ik vroeg me af/ of jij ook na je dood blijft zorgen/ voor het kind. En zal ik eens in jouw plaats/ vragen wat een ander daarvan vindt?’ Het volgende gedicht geeft meteen een antwoord aan alle racisten. Van de Antwerpse Boerentoren maakt Moeyaert een vuurtoren, met als boodschap: ‘kom hier, wij willen u in deze stad graag zien’ (p. 22).
‘Zie’ en ‘Kies’ gaan nog een stap verder. De dichter neemt stelling en roept dwingend op in imperatiefvorm. Het eerste gedicht richt zich op iedereen die bang is voor de ander en het onbekende, die heggen optrekt en ‘kop in kas’ steekt: ‘Waarom zo bang. Het is vergissen wat ons bindt.// Het zijn de fouten die ons op elkaar doen lijken’ (p. 23). Opnieuw beklemtoont Moeyaert wat de mens tot mens maakt: het vermogen om weg te gommen, of zoals hij het hier stelt ‘de spons erover’ te halen. In ‘Kies’, geschreven naar aanleiding van de verkiezingen van 8 oktober 2006, werkt hij dit standpunt verder uit. Als dichter kiest hij voor ‘er zijn’, hij bauwt niet na en ‘als het bot moet/ stelt hij dingen scherp/ zodat het snijdt.’ Hij woelt en spit, ook al weet hij dat er door zijn kwetsbaarheid ‘naast zijn hart/ een stem blijft jeuken.’ Hij is bereid te schrijven ‘met een pen van krijt of kool’, in het besef dat hij fouten kan maken, maar dat dit beter is dan ‘verlamd/ een hand van angst.’ Net daarom ‘blijft hij in potlood denken,/ want dat is volgens hem/ het wezen van er zijn’ (p. 25).
‘Binnen’ is een tegenpool van ‘Buiten’, eerder in de bundel. Niet lang er het dichterlijke ‘ik’ staat centraal, maar een bedelares, van wie de droom om snel ‘binnen’ te zijn vervlogen is. Maar voorts is ze haar eigen baas. Terwijl de ‘ik’ in ‘Buiten’ uitkijkt naar de lente, kijkt zij niemand na, ‘zodat ook niemand zich hoeft af/ te vragen of ze een thuis heeft’ (p. 38). Hierbij kun je je terecht afvragen of ze wel gelukkig kan zijn, afgezien van die enkele fles ‘waar nog geluk in zit’. Uit Moeyaerts eerste bundel werd al duidelijk dat iedereen een thuis en erkenning nodig heeft.
Rest de vraag of het geluk mogelijk is. ‘Harmoniepark’ (p. 29), een gedicht voor Herman de Coninck, suggereert alvast van wel: in mensen die aan elkaar denken, die verwacht worden en elkaar vinden met een kus. Door de herhaling van ‘dus dat kan’ krijgt deze ode aan de harmonie iets bezwerend. Maar misschien zit het geluk ook in het vanzelfsprekende verbond tussen opa en kleinkind (‘Eerste lezers’, p. 26-27), in de afstandelijke
| |
| |
kijk van Willem Elsschot (‘Het pak’, p. 28), in de glimlach van de bejaarde man, die zonder verpinken zegt dat het wat hem betreft ‘mooi is geweest’ of in het besef dat je niet alles in mineur hoeft te zingen, want ‘aan het donker zit altijd/ een kant die glanst zoals de natte straat.’ Je moet durven, de straat op en je bewust zijn van ‘het belang van het moment’ (‘Dirigent’, p. 30-31). Opnieuw beklemtoont Moeyaert de keuze voor het nu, die onlosmakelijk verbonden is met die voor het hier, de werkelijkheid en het engagement.
De uiteindelijke harmonie blijkt te liggen bij de ander, de geliefde, bij wie de ‘ik’ thuis kan komen, die het huis ‘blij’ maakt. In ‘Zo heel jij mij’ komen de centrale motieven samen. De jij leeft van het nu, hij ‘plukt de dag’ en ‘kent de kunst van nu en hier’ (p. 43). Daardoor kan hij de ‘ik’ ook ‘helen’, dat wil zeggen genezen of heel maken. Vandaar dat de ik hem wil bewaren.
In het slotgedicht ‘Nu’ is de cyclus van het zoeken rond. De ‘ik’ komt thuis bij zichzelf, hij bevestigt zijn bestaan als dichter in woorden. Het liefst laat hij zijn hoofd rusten bij de plek waar hij zijn hartslag hoort ‘dat ik besta, dat ik besta’ (p. 45). Deze slotregels roepen de herinnering op aan het liefdesgedicht ‘Siberië’ uit Verzamel de liefde: ‘Sus me met je hartslag./ Wij ons wij ons wij ons.’ Met dat verschil dat hier de ‘ik’ zijn bestaan los van de ander bevestigt (p. 42).
| |
Een sprookje groot: Jij en ik en alle andere kinderen
Jij en ik en alle andere kinderen bevat Moeyaerts
verhalen en gedichten voor jonge kinderen. De gedichten vormen letterlijk het hart van de bundel. Ze vallen ook meteen op omdat ze op rood papier gedrukt zijn. Boven elk gedicht staat een speelse of mysterieuze tekening van Wolf Erlbruch. Deze combinatie van gedichten en illustraties is typisch voor verzenbundels voor kinderen. Hierdoor onderscheiden deze verzen zich ook meteen van die uit zijn vorige bundels. Dat doen de meeste ook door de strakkere vorm,
| |
| |
met een duidelijker rijmschema en metrum. Het belangrijkste verschil zit hem echter in het perspectief: in de meeste gedichten is de ‘ik’ duidelijk een jong kind dat de wereld anders bekijkt, onbevangen, zichzelf een sprookje groot wensend of verlangend naar de holte van mama's arm. Wie meer in de diepte leest, merkt al gauw dat de kern van deze kindergedichten niet verschilt van die uit zijn andere poëzie. Dezelfde thema's en motieven en dezelfde kijk op de wereld en zichzelf komen terug: het belang van schrijven en lezen, het zoeken naar geluk, het verlangen naar geborgenheid en bevestiging, de zachte en scherpe kanten van het leven, met liefde en dood.
De verzamelde kindergedichten kregen als titel mee ‘De dingen denken’, een titel die als zo vaak bij Moeyaert meerduidig is: de dichter kan de dingen denken of verzinnen, maar voor een kind (en voor de dichter) denken ook de dingen zelf of zoals het staat in het titelgedicht: ‘wat moet ik van de dingen denken, want de dingen/ denken, denk ik’ (p. 323). De stamelende toon komt terug in veel van Moeyaerts verzen, in deze bundel vooral in de talrijke enjambementen. Behoedzaam tast hij de taal af, zoekend naar woorden om botsende of onbestemde gedachten een plaats te geven. Zijn hoofd is ‘boordevol als de wereld’, waardoor hij niet anders kan dan te eindigen met een vraag: ‘vanbinnen in mijn hoofd/ gaat het zo zingen, want wat willen alle dingen?’ Precies vanuit dit soort vragen en dat zingen ontstaat poëzie. Over zingen gaat ook het volgende gedicht in de bundel ‘van mij’. Het verwoordt in een notendop Moeyaerts stelling dat gedichten en liedjes uiteindelijk de lezers toebehoren: ‘Wat je net zong heb je/ gedeeld, want noten/ zijn van iedereen’ (p. 324).
De bundel opent met een gedicht over ‘de dingen van de dag’, die de ‘ik’ 's morgens groet, een verwijzing naar Van Ostaijens ‘Marc groet 's morgens de dingen’. Van op de keukenkruk roept de ‘ik’ ‘wat een geluk!’ (‘weer eens’, p. 310). Geluk en het zoeken ernaar is een leidmotief in het werk van Bart Moeyaert, zowel in zijn proza als in zijn gedichten. Het vinden ervan is lang niet even vanzelfsprekend als in het openingsvers. Niet elke dag is vol kleur, vaak is er ‘veel grauw vo or de mist/ en iedereens kleren (‘Kleur’, p. 322). Soms ook zijn er dagen van ‘ach en niks’, dagen
| |
| |
waarop je ‘de blues’ hebt. Gelukkig is er dan mama, met een zoen (‘ach en niks’, p. 332).
Geluk houdt ook geborgenheid en bevestiging in. In ‘daar’ wordt het verlangen naar geborgenheid gekoppeld aan een ander belangrijk motief bij Moeyaert: boeken en lezen:
ik wou ik wou dat ik een kaft had
ik wens mezelf een sprookje groot
ik wou ik wou dat ik je boek was
dan zat ik nu bij jou op schoot (p. 314)
In het slotgedicht is de wens uit dit gedicht werkelijkheid geworden: ‘met mama op de bedrand/ wordt de kamer lekker warm./ ik mag nog even liggen/ in de holte van haar arm./ ze leest me een verhaal/ over de maan boven een land/ waar alle mensen wonen/ in een nachtblauw ledikant’ (‘goeienacht’, p. 334). Geborgenheid vindt de ‘ik’ ook bij zijn broer. Ze horen bij elkaar, wat Moeyaert verwoordt in een universeel herkenbaar beeld: ‘twee bomen zijn een bos. dat klinkt een beetje gek./ maar haal je er een weg, blijft er een lege plek’ (‘wij twee’, p. 316).
Naast het verlangen naar geborgenheid, is het verlangen naar bevestiging een belangrijk gegeven bij Moeyaert. Als niemand de kleine ‘ik’ opmerkt in de stoet, zelfs al draagt hij de kleren van een generaal en ‘een glimlach uit een stripverhaal’, roept hij: ‘Verlang naar alles. Begin met mij’ (p. 326). De noodkreet doet denken aan ‘Red mij’ uit Verzamel de liefde.
Het zoeken naar bevestiging, het ‘stoer’ willen zijn (‘stoer’) horen bij het opgroeien, dat bij Moeyaert onlosmakelijk verbonden is met het zich aanpassen aan veranderingen en het zoeken van een eigen plek om thuis te komen. In ‘huis twee’ moet de ‘ik’ proberen zijn eerste huis ‘langzaam te vergeten’ nadat de hamers kwamen en ‘alle 34/ hoeken die ik als mijn broekzak/ kende veranderden van plek’ (p. 320). Hoe moeizaam dit wennen gaat en tegelijk hoe overrompelend alles gebeurt, wordt versterkt door de vele enjambementen in het gedicht. In ‘blootsvoets’ keert de zomer het huis binnenstebuiten, als de ‘ik’ in een tent gaat slapen. Tegelijk blijft die een thuis door de aanwezigheid van de vader, die zijn kinderen
| |
| |
over zijn schouder gooit, zodat ze niet bang hoeven te zijn. Die zomer betekent vooral groot worden: ‘Ons bed wordt korter dan/ de rest. De dagen worden/ ouder. We lopen blootsvoets./ Zonder schoenen zien we/ niet dat onze voeten groeien’ (p. 328). De slotregels verwoorden een logica waarin kinderen en volwassenen elkaar kunnen vinden. Ook oma helpt om de angst te overwinnen, hier voor de eindeloze zee en het strand dat voor hen ligt ‘als een bos waarin je kunt verloren/ lopen.’ Zij ‘wijst de weg ov er mijn schouder’ (‘welkom’, p. 331). Het gedicht is verwant met ‘Hetzelfde’ uit Oog in oog in oog in oog (2001) van Eva Gerlach, waarin eveneens een oma een les geeft in loslaten en opgroeien.
Groot worden wordt ook vaak gekoppeld aan de tegenstelling tussen klein en groot, die Bart Moeyaert zoveel mogelijk wil opheffen. Bij de pianojuf moest de ‘ik’ op een hoge kruk zitten, wat voelde als ‘een berg beklimmen’. Al was hij pas acht, toch wist hij ‘wat hard en zacht was’ (‘pianojuf’, p. 329). ‘Nest’ is een minimaal gedichtje over de relativiteit van groot en klein: ‘mijn moeder noemt me zusje/ mijn vader noemt me klein./ maar voor dit blote musje/ moet ik reusachtig zijn’ (p. 330).
Groot worden verloopt niet zonder slag of stoot en daarbij horen voor kleine en grote mensen ook de scherpe randen van liefdespijn en dood. In ‘Blozen’ is de liefde nog vol verlangen en in ‘Jij en ik’ en ‘prins’ heeft ze zelfs iets sprookjesachtigs, maar ‘genoeg’ wordt gedomineerd door frustratie en pijn en sluit daardoor veel sterker aan bij gedichten uit Moeyaerts bundels voor oudere lezers: ‘vandaag rijmt jou/ op zou je niet eens antwoord geven. Het mag/ heel kort zijn, ach of amen, maar ook langer, zoals: wat dacht je van een leven samen?’ (p. 321).
De dood is aanwezig in drie gedichten in de bundel. In ‘wezel’ hanteert Moeyaert uiterst sobere bewoordingen, die uitmonden in een veelbetekenende paradox rond klein en groot: ‘ik heb een wezel moeten vinden/ dood in het dorre gras// voor ik begreep wat er erg klein/ en tegelijk het grootste was’ (p. 317). ‘Uil’ vertrekt vanuit een poëtische kijk: de ‘ik’ vraagt zich af waarom uilen roepen in de nacht en heeft erover nagedacht: ‘volgens mij/ huilen de meeste uilen/ om de dode// maar zeker weet ik dat dus niet’ (p. 318). Ook de slotregel, waarin de ‘ik’ zijn onzekerheid toegeeft, is typisch voor de dichter. Een van de meest beklijvende gedichten in de bundel is ‘haas’.
| |
| |
in de verte nog de lichten
van de auto die voorbijkwam
hij knipoogt eens brutaal
lang brult hij almaar zachter
tot hij fluisterend het bos verlaat
alle bomen blijven achter
met het ruisen van de wind
bijna geen verschil met huilen
in de verte wordt het stil (p. 319)
Het gedicht begint na de feiten. In de tweede strofe wordt de dood al voorspeld in de dubbele betekenis van ‘de bocht omgaan’ en in het adjectief ‘brutaal’ dat in combinatie met ‘knipoogt’ een extra lading krijgt. In de derde strofe wordt het beeld van de auto als een beest volgehouden, tot hij verdwijnt en in de volgende regels het bos verweesd achterblijft. Er rest enkel huilen en stilte. Het is een doodse stilte, die pas betekenis krijgt in confrontatie met de titel, ondersteund door de tekening. Deze intense verwevenheid van vorm en inhoud, waarbij elk woord op zijn plaats valt, illustreert eens te meer hoe ernstig Moeyaert zijn jonge lezers neemt.
Naast de 25 gedichten bevat Jij en ik en alle andere kinderen ook vier liedjes. Daarin kan Moeyaert duidelijk zijn speelse kant kwijt. ‘Het gelukslied’ verwoordt ondubbelzinnig dat je geluk niet moet kiezen, het is er gewoon, het is ‘regen in een ton’ en ‘gratis als de zon’ (p. 38). Het dronkenmanslied is een absurd, associatief opgebouwd verhaal op rijm, uitmondend in een liefdesliedje. ‘Het leeslied’ is een lied tegen boeken: ‘ik vind ze saai dus, boeken’ en ‘geef mij maar televisie./ dat zapt, beweegt, in kleur,/ met korte ondertitels,/ dat heet dan geen gezeur.’ Elke stem heeft recht van spreken, maar Moeyaert zou Moeyaert niet zijn als hij niet het laatste woord liet aan de lezer: ‘Schijnt weer de zon,/ giert weer de wind,/ jij die met plezier/ in een volgend boek begint’ (p. 40).
| |
| |
Overigens is ook in de verhalen in de bundel poëzie te vinden in de vele klank- en beeldrijke, heldere en tegelijk suggestieve zinnen. Verwonderlijk is dit niet. In een interview in Poëziekrant wijst hij er zelf op hoe het schrijven voor eerste lezers zijn poëzie beïnvloedt: ‘Die helderheid bevalt me, en je ziet het soms terug in de gedichten: korte woorden in zinnen die mooi klinken en gaan zingen in je hoofd. Terwijl je toch duidelijk maakt: dit is wat ik eigenlijk wil zeggen’ (De Pourcq, 2001, p. 37). Sommige verhaalfragmenten zou je zo tussen de gedichten kunnen plaatsen, zoals het volgende over kleine, lieve oma's:
Ze hebben alles wat grote oma's niet hebben.
Goocheltrucs in hun mouw.
En een schoot die altijd vrij is.
Als opa er niet op zit, natuurlijk. (p. 422)
| |
‘Een verwonderde blik en een vanzelfsprekend naturel’
Moeyaerts poëzie is één grote zoektocht naar geluk. Hij begint die als een verzamelaar van liefde die tot het besef komt dat elke herinnering zin heeft, ook als de liefde stukgaat. In Gedichten voor gelukkige mensen wordt zijn persoonlijke zoektocht opengebroken door zijn stadsdichterschap, waardoor de buitenwereld soms brutaal naar binnen breekt en hem dwingt partij te kiezen. Minder turbulent zijn de gedichten in Jij en ik en alle andere kinderen, al verloopt ook daar het groeien niet zonder slag of stoot. Door het standpunt van een jonger kind krijgen speelsheid en tederheid meer ruimte. In alle drie de bundels echter blijft het zoeken naar geborgenheid, liefde en bevestiging herkenbaar voor jong en oud.
Moeyaerts gedichten zijn populair, vooral die uit Verzamel de liefde. De bundel kende drie jaar na verschijnen een zesde druk, stond in de Poëzie Top 100 van 2011 op nummer 15 en het gedicht ‘Kwijt’ was op 24 juni 2014 meer dan honderdduizend keer bekeken op de site Gedichten.nl. ‘Kort’ en ‘Dit’ scoorden ruim boven de zestig- en zeventigduizend. Zijn gedichten staan op raam- en poëzieposters en kussenslopen van Stichting Plint, ze zijn te downloaden als screensaver, prijken op speelkaarten en
| |
| |
bladwijzers. Vooral zijn stadsdichterschap heeft zijn gedichten in allerlei vormen bij het grote (Antwerpse) publiek gebracht. ‘Nieuwstad 14’ werd in zes talen op dertigduizend deurhangers verdeeld over Antwerpen. ‘Buiten’ is in een oplage van vijfhonderdduizend bierviltjes verspreid door een brouwerij. Verschillende van zijn gedichten zijn ook te lezen op muren van openbare gebouwen.
Wat de persaandacht betreft, is er een opmerkelijk verschil tussen Verzamel de liefde en Gedichten voor gelukkige mensen. Moeyaerts debuutbundel kreeg relatief weinig aandacht en werd vooral als bundel voor de jeugd gerecenseerd. Critici noemden het werk een geschikt opstapje voor jonge lezers naar de poëzie voor volwassenen. Gedichten voor gelukkige mensen daarentegen werd besproken in de literaire bijlagen van belangrijke kranten als De Morgen, De Standaard en De Groene Amsterdammer en door vooraanstaande poëzierecensenten als Paul Demets en Dirk De Geest. Daar zal Moeyaerts stadsdichterschap niet vreemd aan geweest zijn. In zijn uitvoerige bespreking voor De Standaard typeert dichter en criticus Luuk Gruwez Bart Moeyaert treffend als dichter met ‘een verwonderde blik en een vanzelfsprekend naturel’. Die kenmerken deelt Moeyaert volgens hem met de Poolse Nobelprijswinnares Wislawa Szymborska. ‘Haar verwondering is ook die van Moeyaert. Net als haar manifeste weigering om er één enkele zaligmakende lijfspreuk op na te houden.’ Ook zij is dus een dichter van het potlood. Gruwez vervolgt met een vraag én een antwoord dat Moeyaerts poëzie in de kern vat: ‘Is dit poëzie zonder geheimen? Allerminst. Het is er een zonder geheimdoenerij’ (Gruwez, 2008). Wellicht is het dit wat maakt dat Moeyaerts poëzie voor iedereen is, poëzie zonder leeftijd.
| |
Primaire bibliografie
Moeyaert, Bart & Elisabeth Broekaert, Let's Stick Together. Foto's van Elisabeth Broekaert. Liefdesgedichten en tekst van Bart Moeyaert. Antwerpen, VPMA, 2000. |
Moeyaert, Bart, Verzamel de liefde. Amsterdam/Antwerpen, Querido, 2003. |
Moeyaert, Bart, 56 kilometer. Amsterdam, Querido, 2004. |
| |
| |
Moeyaert, Bart (samensteller), Vlees is het mooiste. Gedichten gekozen door Bart Moeyaert. Foto's van Elisabeth Broekaert. Leuven/Amsterdam, Davidsfonds Literair/Querido, 2007. |
Moeyaert, Bart, Gedichten voor gelukkige mensen. Amsterdam, Querido, 2008. |
Moeyaert, Bart, ‘Bestaan kan iedereen.’ Frans Kellendonklezing 2012. Nijmegen, Radboud Universiteit. |
Moeyaert, Bart, ‘De nuance van het potlood.’ In: NRC Handelsblad, 28 februari 2012. |
Moeyaert, Bart, Jij en ik en alle andere kinderen. De verzamelde verhalen en kindergedichten. Amsterdam, Querido, 2013. |
Moeyaert, Bart, ‘Inleiding.’ In: H. Lodeizen, De wanhoop is tijdelijk voorbij. Gekozen en ingeleid door Bart Moeyaert. Amsterdam, Van Oorschot, 2014, p. 5-12. |
| |
Secundaire bibliografie
Cohen, M., ‘Volgens Bart Moeyaert Stadsdichter van Antwerpen.’ In: Vrij Nederland, 6 juni 2007. |
De Geest, D., ‘Gedichten voor gelukkige mensen.’ In: Leesideeën Off Line, 31 december 2008. |
De Pourcq, M., ‘Schroomvol en impulsief. Bart Moeyaert als dichter.’ In: Poëziekrant, 25(2), 2001, p. 34-37. |
De Preter, J., ‘Kies nooit voor de middelmaat.’ In: De Morgen, 1 oktober 2003. |
Demets, P., ‘Een dichter voor iedereen.’ In: De Morgen, 30 januari 2008. |
Demets, P., ‘Tot nu toe heb ik aan woorden genoeg.’ In: Knack, 27 oktober 2004. |
Gruwez, L., ‘Bestaan kan iedereen.’ In: De Standaard, 1 februari 2008. |
Janita M., ‘Tegen het chagrijn.’ In: De Groene Amsterdammer, 22 februari 2008. |
Kustermans, K., ‘Noem het verwantschap. Bart Moeyaert, schrijver en vertaler.’ In: De Leeswelp, 5, 2013, p. 182-185. |
Mulders, S., ‘De wereld komt te hard binnen.’ In: De Morgen, 20 maart 2013. |
| |
| |
Vanegeren, B., ‘Bart Moeyaert.’ In: Humo, 13 augustus 2013. |
Verhoeven, K., ‘Ik breng geen grote boodschap.’ In: De Standaard, 26 januari 2006. |
Weverbergh, R. ‘Koningsblauw: Erwin Mortier en Bart Moeyaert of de slag der stadsdichters.’ In: Humo, 16 mei 2006. |
|
|