Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 28
(2014)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Literaire helden
| |
[pagina 76]
| |
wordt er gebeden ‘voor de overledenen X en Y’, wat ik hoor als ‘veroverledenen X en Y’, waardoor ik denk dat er elke week een paar mensen die al dood zijn opnieuw overlijden. Het is een tijd van muziekjes horen als ik koorts heb. Een bericht versturen per fles in zee, in de overtuiging dat ik uit Engeland antwoord zal krijgen. Het is de tijd van het leven in de sloot: stekelbaarsjes, paddensnoeren, kikkerdril. De lucht is schoon, de keuken glanst, morgen gaan we naar de kerk, maar eerst is het tijd voor Canzonissima of Eén van de Acht. Het is 1969. De wereld is nog niet in de war.
Op dat moment zit in een Nederlands boek een man in een crapaudje. Aan de onderkant daarvan heeft hij met snot uit zijn neus een miniatuurlandschap gemaakt. Hij knipt niet met zijn vingers. Hij vertelt altijd dezelfde moppen, onder andere die van die twee jongens die naar Parijs gingen, namelijk: niet. Als hij de Radetzkymars hoort, zingt hij mee: ‘Tieten kont, tieten kont, tieten kont, kont, kont.’ Hij laat zich door niets van de wijs brengen, ook niet door zijn vrouw die doet alsof ze heilig is - maar ondertussen.
Ze hebben een dochter, Olga. Een huisvriend van ze heeft ooit tegen Olga gezegd, toen zij dertien was en ze samen met hem op het strand zat: ‘Kijk maar, we hebben hetzelfde kleine teentje, je bent een kind van mij.’ Maar goed: ze hebben een dochter. Olga heeft prachtig kastanjerood haar, en bruine, of beter: gouden ogen. Ze is samen met een kunstenaar die haar verafgoodt. Hij bezingt haar borsten die, als ze ligt, blijven staan met de tepel naar het plafond. Ze zijn bespikkeld met honderden kleine sproetjes alsof ze met bruine suiker bestrooid zijn. Hij zegt dat ze lieve dingen zegt. Dat het haar lekker lijkt om een hommel te zijn, zo met je dikke lijf in zo'n gestreepte wollen trui, bungelend aan zo'n paar gazen vleugeltjes. Ze zegt dat vensterbanken een speciale lucht hebben, ze ruiken naar nat raam. Ze heeft slechte herinneringen aan poppen en goede herinneringen aan haar schaatsen met laarsjes, en op school is ze Schemerlampje genoemd, omwille van haar rode haar en de twee boventanden die ze miste, waardoor de voorkant van haar gebit toen ze kind was op een stopcontact leek. Ze heeft Sissi, de Jonge Keizerin gezien, | |
[pagina 77]
| |
en High Society. Ze heeft Stijfkopje en Onder Moeders Vleugels gelezen. Haar wereld is nog niet in de war.
Jaren later, ik herinner me niet wanneer precies, maar het moet ergens in 1976 zijn geweest, komt er een Nederlandse film op de televisie. Er is veel gedoe omheen. De film is niet voor het hele gezin. De lucht in onze woonkamer staat stil. De stilte weegt zwaar. De film begint met een penis die - hoe zal ik het zeggen - belangrijk is, en op een blad tekenpapier wordt gekwakt. De man van wie de penis is, maakt een omtrek van zijn ding, en schrijft erboven dat het zijn ding is. Er is ook een vrouw waaraan je in één oogopslag kunt zien dat ze leeft. Haar hart pompt onder haar huid, de levenslust spat van haar gezicht, haar bloed stroomt, er is niet één cel die slaapt. De vrouw heet Olga. Ik weet niet of de film Turks Fruit met het geslachtsdeel op tafel begint. Ik herinner me niet hoe en wanneer Monique van de Ven in de film opduikt. Waar het om gaat is dat de twee beelden die ik me uit de film herinner, kenmerkend zijn voor wat mensen over Turks Fruit denken: een tekening van een deel van Rutger Hauer dat als een kalfslap op de tafel is gekwakt, en een vrouw in de regen, nat tot op haar huid, haar mond open, want ze dorst en ze hongert. Met z'n tweeën lessen ze hun dorst en stillen ze hun honger. In onze huiskamer kun je een speld horen vallen. Onze vader heeft de eerlijke intentie om de verfilming van het boek van Jan Wolkers te zien. Onze moeder zit in haar stoel. En wij hangen er met z'n vijven, zessen, zevenen rond - ik herinner me niet met z'n hoevelen we zijn, maar het zijn sowieso veel jongens die geen lucht krijgen. Groter dan de stilte is de spanning: hoe lang zal het nog duren voor onze vader opstaat en naar de televisie toeloopt (omdat de afstandsbediening nog niet bestaat), en op een knop drukt en daarmee de rust terugbrengt. Ik denk dat we de acht minuten halen. Daarna is het ‘tijd voor iets anders dan dit’.
Ik ben twintig als ik Turks Fruit lees. Mijn eerste boek is verschenen, het tweede komt eraan, na Brugge en Gent heb ik eindelijk de hoofdstad bereikt. Het is 1984. De wereld dendert op mij af. De jongen die altijd de details heeft gezien, krijgt het grote leven in zijn gezicht. Hij heeft erom gevraagd, hij wil zo graag op eigen benen staan, dus moet hij niet zeuren. | |
[pagina 78]
| |
Jan Wolkers is voor de lezer die ik op dat moment ben niet te heftig met woorden. Er is geen reden om het boek dicht te klappen en te zeggen dat het tijd is voor iets anders. Het boek is niet te lijfelijk, niet te rauw in de regen, te rauw of te rouw, te ‘het is wat het is’. Niets schokt me, maar Turks Fruit schudt me wel door elkaar. Ik wil op dat moment voor eens en voor altijd weten wat ‘waarachtig’ is. Ik ben bang, maar ook erg nieuwsgierig. En ik ondervind het aan den lijve: zodra ik van het echte leven heb geproefd, word ik gretig, en ik verwar het echte leven af en toe met het heftige leven. Ik verleg mijn grenzen. Van Olga zie ik op mijn twintigste de zonnekant. De dorst, de honger. Kom hier met de god van de wijn, de groeikracht van de aarde, de bron van melk en honing, de poëzie en de muziek, kom hier met Dionysos, de god die de vrede in stand houdt en de mensen wetten heeft gebracht.
Sinds mijn twintigste heb ik Turks Fruit een paar keer herlezen. Dat overkomt me niet vaak, dat ik boeken herlees. Dat overkomt me alleen met de romans die ik in de loop van de tijd ben gaan beschouwen als de boeken ‘die mijn leven een richting hebben gegeven’, en dat zijn ongeveer van het eerste tot het laatste boek titels die ik op mijn twintigste voor het eerst las. De wereld volgens Garp van John Irving, Het dikke schrift van Agota Kristof, Je moet dansen op mijn graf van Aidan Chambers, Oranges are not the only fruit van Jeanette Winterson en The Ballad of the Sad Café van Carson McCullers. Toevallig of niet zijn het boeken over mensen die zich inhouden, zichzelf wegcijferen, en dat inhouden en wegcijferen ineens be zijn. Ze breken los. Sommigen worden ervoor gestraft.
Pas de laatste jaren onthoud ik van Olga de donkere kant. Het feit dat ze na de breuk met de man waarmee ze haar dionysische jaren heeft gedeeld, niet meer lacht. ‘Toen ik begon dacht ik, het leven is een sprookje. Ik ga trouwen, ik word gelukkig. Maar ik ben wel heel wat minder gelukkig dan ik dacht te worden.’ Haar handdruk voelt krachteloos en waterig aan en haar gezicht is pafferig. Haar ogen lijken er kleiner door. De linkerzijkant van haar hoofd is kaal. Het haar dat nog over is, is kort en zit vol kale plekken. Haar lichaam speelt op. Ze zegt: ‘Dat lichaam moet je overal mee naar toe slepen. Ik kan je | |
[pagina 79]
| |
wel zeggen dat ik helemaal niet tevreden ben met het leven dat ik tot nu toe heb gehad.’ Ze wordt een dreinend kind. De man die altijd van haar is blijven houden, en door wiens ogen we Olga hebben leren kennen, moet een paar keer op een middag aan haar voortanden voelen, omdat ze denkt dat ze loszitten, en dan stuurt ze hem om een zak Turks fruit. Voor het einde van dat jaar is ze helemaal kaal. Na verloop van tijd houdt het liegen en fantaseren op - dat moet erg zijn, als bij iemand het liegen en fantaseren ophoudt. Ze ziet niets meer. Ze kan bijna niet meer praten. Ze houdt haar pruik op in haar kist. Dat heeft ze zo gewild.
Goed. Zal ik nu eens doen alsof het nieuws op Brussel-Vlaams begint? |
|