| |
| |
| |
Eenheid in de diversiteit
Jij en ik en alle andere kinderen als staalkaart van het rijkgeschakeerde oeuvre van Bart Moeyaert
Jürgen Peeters
Naar aanleiding van dertig jaar schrijverschap verscheen afgelopen jaar de lijvige, fraai vormgegeven verzamelbundel Jij en ik en alle andere kinderen (2013). Deze bijna 500 bladzijden tellende turf - waaraan de auteur weleens lachend als ‘de dikke Moeyaert’ refereert - bevat al zijn korte verhalen en gedichten voor kinderen en biedt zo een volmaakte staalkaart van zijn oeuvre. Dankzij de samenwerking met zes topillustratoren - Rotraut Susanne Berner, Gerda Dendooven, Korneel Detailleur, Wolf Erlbruch, André Sollie en Marije Tolman - ontstaat een krachtige symbiose tussen woord en beeld. Hoewel hun stijlen en visies uiteenlopen, creëert het uitgebalanceerde kleurenpallet in sobere zwart-, wit- en grijstinten, aangevuld met een opvallend rood timbre, eenheid in de veelheid.
| |
Een precaire ouder-kindrelatie
Hoe verschillend van opzet de korte verhalen, gedichten en liederen ook mogen zijn, ze vertonen opvallende inhoudelijke en stilistische gelijkenissen. Zo wordt de als vanzelfsprekend standvastige ouder-kindrelatie niet als zodanig aanvaard. Moeyaert kiest daarbij steeds de zijde van het kind. De gefrustreerde moeder van de immer beweeglijke Tom uit Een kuil om in te wonen (1990), stuurt haar zoon op niet mis te verstane wijze de straat op: ‘Haar trillende vinger wijst naar de straat. “Verdwijn!” doen haar
| |
| |
lippen. Ze maken geen geluid.’ Hoe verbolgen Tom ook mag zijn, toch weet Moeyaert de heikele situatie met een humoristische knipoog subtiel te ontmijnen: ‘En mama ziet me nooit meer terug. In ieder geval bijna nooit meer. Ik ben haar ook moe.’ Hoe gevat de weerklank van Toms woorden als hij z'n moeder even later met haar eigen uitspraak onderuithaalt: ‘“Ik bedoel,” zegt ze gauw. “Thuis kun je toch ook lekker lezen? Schat van me,” voegt ze eraan toe. “Daar is geen kuil,” zegt Tom bits. “Daar is het nooit stil.” “O!” zegt mama. Ze doet een stapje achteruit.’ Het laatste woord valt daarbij betekenisvol aan het kind te beurt, dat vanuit een geheel eigen gedachtegang de volwassene op zijn plek zet.
De tienjarige Agathe in Een klap is geen kus (1989) zuigt nog op haar vingers, wat de aanleiding vormt tot onredelijk strenge straffen: ‘Papa laat de pompoen met opzet op Agatha's hand neerkomen. [...] Haar vingers zien rood en ze gloeien. Ze stopt haar hand onder haar oksel.’ Niet alleen zorgt het voor meer onbegrip bij zijn dochter, het heeft evenmin het gewenste effect.
In Echt weg is niet zo ver (1996) staat de ouder-kindrelatie zwaar onder druk: de agressieve, aan alcohol verslaafde vader van Roos en Monika onderdrukt het gezin psychisch en emotioneel. Als hij is ‘weggegaan om beter te worden’, brengt dit bij Roos - in tegenstelling tot haar opgeluchte moeder en zus - twijfel en verwarring teweeg: ‘Roos weet niet goed wat ze moet voelen. Moet ze blij zijn of niet?’ Gevoelens van opluchting botsen met Roos' sterke loyaliteit aan de vaderfiguur. Roos heeft tijd nodig om de heikele situatie kritisch te overdenken, maar raakt daarbij letterlijk en figuurlijk het noorden kwijt. Roos' psychische besognes leiden aan het einde van het verhaal tot een sterk fysieke reactie, als het meisje flauwvalt. Het is zus Monika die troost biedt: ‘Het is pas middag. We hebben je terug in je bed gestopt. Je had een beetje te diep nagedacht.’ Beide zussen spreken nogmaals de hoop uit dat hun vader ‘béter’ terugkomt. Moeyaert bestendigt die verwachtingen niet, maar kiest voor een betekenisvol open einde dat ruimte laat om Roos' verhaal vanuit eigen (levens)ervaring aan te vullen.
| |
| |
| |
De onschuld voorbij
Bart Moeyaert maakt betekenisvol brandhout van de mythe van het onschuldige, argeloze kind. Dit kindbeeld heeft zijn wortels in de romantiek en beschouwt het kind als zuiver en onbedorven, als metafoor voor het als paradijselijk geïdealiseerde verleden van de mens, dat door toedoen van onder meer de vooruitgang - meer bepaald de industrialisering - onherroepelijk verloren is gegaan.
In Mansoor (1996) spannen de naamloze ik-vertelster en haar neef Nisse samen om buitenbeentje Stina tot mikpunt van spot en pesterijen te maken. Doordat het verhaal wordt verteld vanuit een ik-vertelperspectief, passeert een ruim scala aan tegenstrijdige emoties, van opwinding en plezier tot schuldgevoel, de revue. Toch blijkt de in scène gezette ruzie niet geheel vrijblijvend: de kinderen imiteren slechts het gedrag van de volwassenen. ‘Mijn vader en mijn jongste oom kregen ruzie over vroeger [...] en toen kregen mijn moeder en mijn jongste tante ook nog eens ruzie.’ De pesterijen van Nisse en de ik-vertelster reiken echter verder dan het kopiëren van woordenwisselingen tussen de volwassenen. Beide kinderen handelen immers als geheel zelfstandige actoren die de wat slome, schijnbaar naïeve Stina treiteren. De machtsstrijd die volgt, kost Stina bijna het leven.
Minder verregaand, maar eveneens tekenend is de jaloerse reactie van protagoniste Marte als haar tapdansact op het wijkfeest wordt overschaduwd door het zangtalent van nieuweling Arjan Brodin (Die steeg van ons, 1995). Vanuit een realistische visie op het kind wordt Martes jaloezie daarbij geheel aannemelijk gemaakt. Marte laat zich bovendien niet zomaar sussen door schaamteloos oppervlakkige complimentjes ‘Mijn moeder kwam naar me toe. “Liefje, je was goed,” zei ze. Ze wilde me knuffelen. Ik glipte onder haar arm door. De trap op. “Goed!” riep ik. “Maar niet best!” Ik sloeg de deur achter me dicht.’ Precies dat minutieuze ontleden van gevoelens verleent Moeyaerts oeuvre een uitzonderlijke diepgang én herkenbaarheid, en houdt zijn werk tegelijkertijd ver van moraliserende beschouwingen.
| |
| |
Eenzelfde raffinement en eigenzinnigheid vinden we terug in Moeyaerts visie op de multiculturele samenleving en het omgaan met minderheidsgroepen. Als de Afrikaanse Désirée een lemen hut bouwt in haar achtertuintje in een West-Europese wijk, kan ze slechts op misprijzende blikken van haar zogenaamd keurige buren rekenen. Enkel het buurjongetje met zijn onbevooroordeelde blik en oprechte empathie komt tot begrip als hij Désirée opzoekt. Feilloos doorziet hij de achterliggende motieven van de verbolgen volwassenen: ‘Iedereen was jaloers, denk ik. De tuin van Désirée was mooi groot geworden. Désirée was de slimste van de buurt’
( Afrika achter het hek, 1995). De brief die Rosie vond (1997), uitgegeven in de gelijke kansen-serie Groot Gelijk, verhaalt over Rosies zoektocht naar de ware toedracht van een gevonden brief. De ontvanger, aangesproken als ‘mijn hart!’, spreekt meteen tot de verbeelding, net zoals de afzender ‘De Man Van Je Leven’. Als Rosie de brief bezorgt, wordt duidelijk dat het om de liefde tussen twee mannen gaat.
Als geen ander weet Moeyaert de grote gevoelens vanuit kindperspectief te benaderen. Daarbij doet de auteur nauwelijks concessies aan de jonge lezers, met ijzersterke en verrassend eerlijke observaties tot gevolg. Zo thematiseert Moeyaert op onnavolgbare wijze sterfelijkheid in Voor altijd, altijd (1992), wordt geluk de inzet in ‘Het gelukslied’ en stelt hij in De baas van alles (2007) essentiële vragen over moeilijk te definiëren begrippen als vrijheid, trouw en individualisme. Aanleiding tot het filosofisch overdenken vormt een eerder toevallige ontmoeting tussen een kat, die eigenzinnigheid en vrijheid representeert, en een in het bos vastgebonden hond. Ondanks zijn droevige lot heeft de hond een onwankelbaar vertrouwen in de goede bedoelingen van zijn baas: ‘“Ik wacht op de baas,” zei de hond. [...] “De baas heeft me hier vastgeknoopt. Deze boom zal hij kennen.”’ Het vormt een betekenisvolle aanzet voor de ongebonden kat om het concept ‘baas’ te doorgronden, wat echter geen sinecure blijkt.
| |
| |
| |
Stilistisch vernuft
In de gehele verzamelbundel vallen Moeyaerts stilistische capaciteiten op; en in het bijzonder het spaarzaam omspringen met woorden, in recensies en juryrapporten steevast het handelsmerk van de auteur genoemd. Wat recensenten en critici haast eensgezind benoemen als ‘uitgepuurd’ en ‘geen woord teveel’ reikt mijns inziens verder: elk woord verkrijgt een geheel eigen plaats en kan niet zomaar worden herschikt, althans, niet zonder aan de geladen sfeer of poëtische precisie van de schriftuur te raken. Opvallend, maar niet geheel verwonderlijk, worden emoties in de vroegste (korte)verhalen sterker geduid, als het ware benoemd. Gaandeweg evolueert Moeyaert naar een meer suggestief-beeldende stijl en bereikt hij tenslotte de stilistische verfijning waarbij elk woord op de juiste plaats staat. In Een kuil om in te wonen (1990), krijgt de interactie tussen twee jongetjes, eentje druk gravend aan een kuil en eentje lezend in een boom, sterk gestalte. De lezer kan zelf de verschillen in karakter en taalgebruik van beide antagonisten ontdekken. Uitdrukkingen als ‘Zijn kuil is nog geen knie diep’ of ‘Zoveel stilte van mama doet pijn’ getuigen van stilistisch vakmanschap, consequent vanuit kindperspectief verwoord.
In Mansoor (1996) brengen de naamloze ik-vertelster en haar neef Nisse veel tijd samen door: ‘Op den duur was ik niet meer van hem weg te slaan, en hij wou mij altijd zien. Zelfs als we verstoppertje speelden, gluurde hij nog tussen zijn vingers door.’ En als Nisse door zijn vader gestraft wordt: ‘Hij hing met één oor aan zijn vader vast. Zijn gezicht zat onder de pijn.’ In de korte verhalen komt Moeyaerts stilistische talent eveneens sterk naar voren: de strak gestructureerde verhalen worden bewoond door levensechte personages en bevatten een verrassende, vaak ook ontregelende pointe, zoals in De zeug, de beer en de big, waarin de thematiek van opgroeien subtiel aan de verschillen tussen de generaties gekoppeld wordt.
Niet toevallig blijkt deze stilistische sterkte ook uit Moeyaerts kindergedichten, verzameld onder de noemer ‘De dingen denken’. Steeds weer observeert de dichter-auteur de alledaagse werkelijkheid vol verwondering of benadert hij haar vanuit een totaal onverwachte invalshoek. Hij zoomt op één enkele scène in, die in bedrieglijk eenvoudige bewoordingen
| |
| |
gevat wordt en meermaals tot een verrassende pointe leidt. Via het spaarzaam integreren van rijm en herhalingen weet Moeyaert haast feilloos een eigen ritme en sfeer te creëren. Op zich al een waardevolle werkwijze, maar Moeyaert biedt onnadrukkelijk interessante aanzetten tot zelf reflecteren over de liefde die doet blozen, ambigue familiebanden en (het onherroepelijke karakter van) de dood. Moeyaert maakt slechts sporadisch gebruik van een dergelijke beladen terminologie, maar laat de gedichten voor zichzelf spreken.
De uitgekiende opbouw in het gedicht ‘wezel’ schraagt de filosofische beschouwingen van de verteller over het paradoxale contrast tussen ‘groot en klein’. De sober uitgewerkte gedachtegang leidt onnadrukkelijk tot een grootse apotheose:
natuurlijk geven groot en klein
de maat van de dingen aan
ik heb een wezel moeten vinden
voor ik begreep wat er erg klein
en tegelijk het grootste was
Illustratoren als Marije Tolman en Wolf Erlbruch verleggen nog steeds hun grenzen. Met een minimum aan lijnen en een uiterst strakke compositie maakt Tolman de onderhuidse dreiging in Mansoor haast tastbaar.
In Het boek van Niete (1989) verrast de illustratrice met bijzonder geslaagde miniatuurtjes. Haar kleine figuurtjes getuigen van vakmanschap en technische beheersing en sluiten naadloos bij Moeyaerts verhaal aan. In De zeug, de beer en de big staat de verfijning van de illustraties haaks op de thematiek en de aard van de personages, de drie varkens. Detailleur verbeeldt markante details en verhaalmotieven vanuit een eigenzinnige invalshoek en dat maakt hem tot een geknipt illustrator voor Moeyaerts integere teksten. De prenten van Wolf Erlbruch en Gerda Dendooven stralen een zekere robuustheid en expressie uit, die de gemoedstoestand van de
| |
| |
personages perfect weet te vatten. André Sollie bereikt eenzelfde beweeglijkheid en maakt gebruik van zwierige lijnen en verrassende perspectieven.
| |
Conclusie
In Jij en ik en alle andere kinderen bewijst Bart Moeyaert met verve dat hij in qua omvang beperkte korte verhalen, gedichten en liederen een eigen sfeer kan creëren. Thema's uit zijn jeugdboeken en adolescentenromans worden in dit korte tijdsbestek geheel natuurlijk geïntegreerd.
De vaak als vanzelfsprekend standvastig veronderstelde ouder-kindrelatie wordt zelden als zodanig aanvaard. De auteur doet daarbij nauwelijks concessies aan jonge lezers, maar overtuigt daarentegen met verrassend eerlijke observaties vanuit kindperspectief. Realistisch uitgewerkte personages met een ruim scala aan menselijke gevoelens bevolken Moeyaerts wereld en staan veraf van het als louter onschuldig en naïef verbeelde kind.
Voor de gehele bundel, en bij benadering voor Moeyaerts schriftuur, geldt dat elk woord een geheel eigen plaats inneemt en niet kan worden verplaatst zonder aan de karakteristieke, vaak ook geladen sfeerschepping te raken. Wie de verhalen en gedichten chronologisch leest, merkt gaandeweg Moeyaerts evolutie naar een suggestief-beeldende stijl. Zes topillustratoren verbeelden de ingetogen emoties en inhoudelijke diepgang van de verhalen op geheel eigen wijze. Het sobere kleurenpallet zorgt voor eenheid in de diversiteit en staat garant voor een symbiose tussen woord en beeld. Met zoveel variatie, zoveel beeldende en stilistische rijkdom, richt deze exquise verzamelbundel zich op een ruim en divers publiek van kinderen, jongeren en volwassenen, die worden uitgenodigd om steeds weer te grasduinen en nieuwe ontdekkingen te doen of net dat ene verhaal op te zoeken dat bij hun gemoedstoestand past.
Moeyaert, Bart, Jij en ik en alle andere kinderen. Amsterdam/Antwerpen: Querido, 2013.
|
|