| |
| |
| |
Messen en scharen zijn kindergevaren
Annie M.G. Schmidtlezing 2014
Gideon Samson
Edelachtbare, geachte leden van de jury,
Laatst liep ik door de reusachtige hal van een reusachtige VMBO-school. Ik droeg dat leren jasje waar ik me altijd zo stoer in voel, in de waterdichte tas op mijn rug zaten de door mij zelf geschreven meesterwerken. Ze hebben allemaal je boek gelezen had de lerares Nederlands me een paar dagen eerder nog gemaild. En ze vinden het allemaal geweldig.
Ik liep door die hal, onderweg naar lokaal 1.02.B of zo iets, waar al die enthousiaste leerlingen - of alle leerlingen van één enthousiaste docente, dat kon natuurlijk ook - op mij zaten te wachten. Ja, dacht ik, terwijl ik dus door die reusachtige hal van die reusachtige VMBO-school liep, dit zou best wel eens een hartstikke leuk uurtje kunnen worden.
Een hand op mijn schouder, ik draaide me om.
‘Jij zit hier niet op school hè?’ Een volwassen man met de uitstraling van een conciërge van een reusachtige VMBO-school keek me argwanend aan.
‘Nee,’ antwoordde ik in alle eerlijkheid.
‘Ophoepelen dan,’ zei de conciërge.
Misschien zitten er vanavond mensen in de zaal die denken dat ik het hier eventjes ga vertellen. Hoe het allemaal zit, bedoel ik. Met de jeugdliteratuur en zo. Dat ik weet wat de schrijver zou moeten schrijven, wat de lezer zou moeten lezen. Wat mooi is en wat niet, wat goed is en wat fout. Om dan meteen maar met de grootste teleurstelling voor diegenen te beginnen: het spijt me, ik heb werkelijk geen flauw idee.
Er schijnen kinderboekenschrijvers en andere intelligente mensen te zijn die het wél weten. Hoe het hoort, hoe het moet. En vooral ook hoe het niet moet.
| |
| |
‘Een goed kinderboek is geschreven voor kinderen!’ roepen die. Of: ‘De ware kunstenaar creëert enkel kunst voor zichzelf!’ Ze roepen: ‘Een schrijver moet zichzelf wel vernieuwen!’ Of juist: ‘Niks geen vernieuwing, geen kind is geïnteresseerd in vernieuwing!’ Of ze roepen: ‘Goeie kunst roept vragen op!’ Of iets als: ‘Een kinderboek mag best een beetje schuren!’ Of je hoort: ‘Een kinderboek móét happy eindigen, want het moet de lezer in elk geval hoop bieden.’
Ja, ze roepen zoveel.
Dit wordt geen uur met antwoorden. Mocht je daar wel op gerekend hebben en straks niet met een hoofd vol verwarring huiswaarts willen keren: ga alsjeblieft, nu kan het nog.
In het komende uur ga ik praten over die paar dingen die ik weet, maar vooral over al die dingen die ik niet weet. Dat is geen strategische meesterzet, nee, het is bittere noodzaak.
Ik weet namelijk niet wat kinderen willen.
Ik weet niet wat een goed kinderboek is.
Ik weet ook niet wat een goede kinderboekenschrijver zou moeten doen.
Ik weet bijna niets.
U vraagt zich nu wellicht af waarom ik hier dan sta. Ik zal eerlijk zijn: dat vroeg ik mijzelf ook lange tijd af. Toen ik enkele maanden geleden gevraagd werd om voor u te spreken, werd als reden daarvoor aangedragen dat ik (en ik citeer) ‘als auteur mede vorm [heb] gegeven aan recente ontwikkelingen in de Nederlandstalige jeugdliteratuur.’
Zo, dacht ik. Die zit. Welke ontwikkelingen dat waren, werd er niet bij verteld, en op dat moment was ik te vereerd en verrast door de uitnodiging om ernaar te vragen.
Ik weet bijna niets, zei ik u, en eerlijk waar, ik wist dus ook niet aan welke recente ontwikkelingen in de jeugdliteratuur ik heb bijgedragen en waaraan ik mijn uitnodiging dus te danken had. Ik las dat zinnetje nogmaals, en nogmaals, met die paar boeken van mij in het achterhoofd, maar kon het werkelijk niet bedenken. En toen dacht ik: misschien moet ik als ik het antwoord wil weten niet eerst naar mezelf kijken, maar juist naar die jeugdliteratuur. Als ik nou eens wist te achterhalen welke recente ontwikkelingen er in ons kinderboekenlandje hebben plaatsgevonden, kan ik daarna mis- | |
| |
schien bedenken wat mijn eigen rol daarin is geweest. En dan weet ik dus meteen waarom ik ben uitgenodigd!
Maar toen ik dat deed, schrok ik me wezenloos. De enige ontwikkelingen die ik met zekerheid wist te constateren, waren negatief. Een afnemende aandacht en waardering voor goede kinderboeken, een verschraling van het jeugdliteraire aanbod en schrijvers en uitgevers die met steeds minder middelen en vaak zeer twijfelachtige initiatieven het hoofd boven water proberen te houden.
Vijf jaar geleden stond er op deze zelfde plek - goed, dat was in Leiden, maar u begrijpt wat ik bedoel - een andere kinderboekenschrijver. Geen nieuwkomer als ik, maar een al decennia lang gelauwerde auteur die zijn sporen in kinderboekenland reeds ruimschoots had verdiend. Sjoerd Kuyper benoemde hardop deze negatieve ontwikkelingen en sprak er zeer terecht zijn zorgen over uit.
De reacties op zijn lezing waren enorm. Kranten schreven erover, uitgevers probeerden zich te verdedigen, andere kinderboekenschrijvers riepen dat ze het met hem eens waren. De droeve windstilte die Kuyper beschreef, leek om te slaan in de zo gewenste, rebelse storm.
Maar helaas. Niet zo heel lang na die lezing schreef journaliste en jeugdcritica Joukje Akveld al in Vrij Nederland over de kinderboekenwereld: ‘Al kan het er stevig waaien, de meeste stormen worden geen orkanen.’ En ze had gelijk, want ook deze storm ging over in een windje, een zacht briesje, en waaide bijna net zo snel als hij gekomen was weer voorbij.
‘Jij hebt als auteur mede vorm gegeven aan recente ontwikkelingen in de Nederlandstalige jeugdliteratuur.’
Ja, dat zeiden ze echt, en plotseling begreep ik het. Want het was zo ontzettend wáár! Sjoerd Kuyper benoemde in zijn vlammend betoog niet alleen wat er allemaal mis was, maar droeg ook een flink aantal oplossingen aan. En wat had ik daar als collega-kinderboekenschrijver mee gedaan? Niets! In de afgelopen jaren ben ik geen moment op de barricades geklommen. Onder andere door mij is er niks veranderd, en op die manier heb ik dus als auteur mede vorm gegeven aan recente ontwikkelingen in de Nederlandstalige jeugdliteratuur. Eindelijk begreep ik waarom ik was gevraagd te spre- | |
| |
ken. Het was geen eervolle uitnodiging, maar een genadeloze beschuldiging. Ik werd aangeklaagd!
Gelukkig wordt mij op dit podium de kans gegund mij te verdedigen. Want misschien ben ik inderdaad nalatig geweest, in tegenstelling tot bij veel andere kinderboekenschrijvers zijn er in mijn geval verzachtende omstandigheden aan te voeren.
Geachte aanwezigen, ik beroep mij op artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht:
‘Niet strafbaar is hij die een feit begaat, dat hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend.’
Edelachtbare, leden van de jury, ik ga het u bewijzen: ik ben ontoerekeningsvatbaar. Het komende uur zal ik dan ook met een vijftien jaar oude traditie moeten breken. Ik voel mij genoodzaakt om geen lezing te houden, maar in plaats daarvan mijn eigen verdediging te voeren. Ik zal u allen aantonen dat ook ik weliswaar niet ten strijde ben getrokken, maar dat u mij dat door de ernstige aandoening die ik heb niet kunt aanrekenen.
Dit wordt een akelig uur vol onzekerheden. Een uur met vragen zonder antwoorden, met angsten zonder troost, met de meest verschrikkelijke bekentenissen zonder de hoop op vergiffenis. Maar bovenal een uur waarin ik mijzelf met alle macht zal proberen vrij te pleiten van dat vreselijke feit waaraan men mij schuldig acht.
Het zal niet eenvoudig worden. Er zullen momenten komen dat ik haperend tot mijn woorden kom. Vrees niet, dat hoort er bij. Ik heb daar vaker last van en ik kom er later nog op terug.
Dames en heren, u bent mijn jury. U zit hier om na mijn pleidooi te oordelen over schuld en onschuld. Ik weet dat dat een flinke taak is, dat ik veel van u vraag, maar ik vertrouw op uw deskundig oordeel.
Goed, ik geef u nog wel een laatste kans. Was u hier louter gekomen om een veilig uurtje achterover te leunen? Ophoepelen dan.
| |
| |
De conciërge maakte een dwingend wappergebaar richting de uitgang.
‘Ja maar ik ben hier voor jullie schrijversweek,’ probeerde ik.
‘Wat kom jij doen dan?’
‘Ik ben een van de schrijvers.’
‘O ja? Wat voor schrijver?’
En ik antwoordde op de helaas voor mij kenmerkende, iets te weifelende toon: ‘Ik ben een kinderboekenschrijver.’
Daar stond ik dan, met m'n leren jackie en m'n waterdichte rugzak, tegenover een waakzame conciërge die ongenode gasten zeer terecht uit zijn school probeerde te weren. Ik keek naar hem, hij keek naar mij. Ik? Een kinderboekenschrijver? Ik zag in zijn ogen dat hij er geen moer van geloofde, maar nog erger: ik zag dat hij zag dat ik het zelf ook niet geloofde. En nee, het was geen acute black-out, geen vlaag van verstandsverbijstering. Het was - of is - een symptoom van iets veel groters, iets waar ik al langer mee zit.
Edelachtbare, hier komt de eerste bekentenis van de avond. Ik heb al jaren last van een diepgewortelde identiteitscrisis. Ik weet het, ik schijn kinderboekenschrijver te zijn - anders stond ik hier niet - maar meestal voel ik me er geen. Dat komt door die onzekerheid waar ik het eerder over had. Als je bijna niets zeker weet, is het ook lastig om te bepalen wie of wat je bent. Mijn kop zit vol twijfel en die twijfel wil maar niet verdwijnen.
Er is bijvoorbeeld iets waar ik maar niet uitkom. Literatuur voor volwassenen en literatuur voor kinderen worden als twee verschillende zaken gezien. Dat vind ik nou echt ingewikkeld. Ik begrijp wel dat het zo is - en ik begrijp zelfs waaróm het zo is - maar vaak zit dat onderscheid me dwars.
Het ‘waarom’ hoef ik denk ik niet uit te leggen, dat hebben zoveel mensen voor mij al gedaan. Heel kort dan nog: wie schrijft voor een kind, houdt rekening met z'n lezer. Wat begrijpt een kind, wat niet, waar wil je het kind mee lastigvallen en wat wil je vooral ver van z'n bedje houden? Dat soort dingen dus. Soms heb ik de neiging om heel hard te roepen dat ik me daar niet mee bezig hou, maar dat zou een leugen zijn. Veel moeilijke woorden zul je in mijn boeken niet terugvinden, en als ze er al staan, is de betekenis voor een kind vaak uit de context op te maken. Ik hou wel degelijk rekening met mijn lezer.
| |
| |
Toch voelt het voor mij vaak alsof ik géén rekening met de lezer hou, maar dan gaat het meer over dat lastigvallen. Toen ik met Zwarte zwaan aan het worstelen was - ik noem het bewust zo - dacht ik wel eens aan denkbeeldige jongetjes en meisjes van elf, twaalf jaar oud, die, terwijl ze eigenlijk al lang moesten slapen, met een zaklamp onder de dekens de bladzijden van mijn o zo spannende avontuur verslonden. Een verrukkelijk beeld dat me deed denken aan mijn eigen zaklampavonturen van vroeger, maar tegelijkertijd bleek datzelfde beeld me vreselijk in de weg te zitten. O jee, dacht ik vaak, wat moet dat wel niet worden in die bedjes? Als ik - pas op mensen, spoiler! - een basisschoolmeisje haar vriendinnetje laat vermoorden, ben ik straks misschien wel verantwoordelijk voor slapeloze nachten en de meest hevige kinderangsten. Wil ik mijn jonge lezers lastigvallen met zoveel gruwelijkheid? Waarom zou ik dat eigenlijk doen? Pas toen ik die fictieve kinderen een gigantische rotschop gaf, veranderde mijn worsteling in datgene wat schrijven voor mij zo briljant maakt. Niet nadenken, niet peinzen, niet twijfelen. Licht uit, spot aan en dan maar kijken wat er gebeurt. De controle verliezen.
Etgar Keret, een Israëlische auteur wiens korte verhalen ik zeer bewonder, zei eens over dat verliezen van de controle: ‘Wat is het ergste wat je kan overkomen? In het slechtste geval heb je een mislukt verhaal.’
Maar voor de kinderboekenschrijver is het misschien anders. In het slechtste geval is niet alleen het verhaal mislukt, maar liggen honderden of - ik denk graag groot - duizenden kinderen in hun bedjes te beven van angst. En dan heb ík het dus gedaan.
Een tijd geleden las ik een brief van de eerdergenoemde Sjoerd Kuyper aan zijn collega Ted van Lieshout. Nee, ik onderschep geen post, de brief was opgenomen in Hoofden uit de mist, een tien jaar oude bundel over moderne jeugdliteratuur. Het is oktober 1998 en Sjoerd Kuyper schrijft over films en boeken vol narigheid en vraagt zich af of kinderen daarmee moeten worden lastiggevallen. Er staat:
‘Maar als je geen ellendig leven hebt, waarom zou je dan over andermans ellende gaan zitten lezen? Als je dat doet, krijg je die ellende via zo'n boek in je hoofd en dan is er nog meer ellende in de wereld.’
| |
| |
En dan lees ik dat dus en denk ik: ja, precies, die man heeft gelijk! Maar nog geen halve dag later zit ik zelf weer te schrijven, schop ik alle niet-bestaande kinderen de kamer uit en vliegen de messen en scharen in het rond. Stop! denk ik dan nog heel eventjes. Dit kun je niet maken! Maar mijn vingers rammen alweer verder op het toetsenbord en een duivels stemmetje in m'n hoofd overschreeuwt mijn geweten: Ga door, ga door! Daar word je toch zo ‘gelukkig’ van, meneertje schrijvertje? En op dat moment heeft de denker het allang verloren van dat enigszins maniakale mannetje dat ik ook ben, verlies ik weer alle controle en kunnen we alleen nog maar bidden voor al die tere kinderzieltjes, of nog beter: om een terughoudende uitgever.
Ziet u nu, meneer de rechter? Ik heb stemmen in mijn hoofd die allerlei tegenstrijdige dingen roepen! Dat is toch niet normaal?
Een goede vriend van mij (hij zit hier in de zaal) liep zo'n anderhalf jaar geleden de kinderboekwinkel binnen. Nee, geen keten van de AKO of de Bruna, niet een van die verzopen Polarevestigingen maar de heuse, echte kinderboekwinkel. De speciaalzaak, een delicatessenwinkel.
Toen mijn vriend met mijn Zwarte zwaan bij de kassa van de delicatesseneigenaresse stond, vroeg zij op bezorgde toon: ‘U weet het zeker?’
‘Ja,’ zei hij.
‘Het is wel heftig hoor,’ waarschuwde zij.
‘Ik denk dat ik het wel aan kan,’ zei hij.
‘O, ha, zo,’ zei zij opgelucht. ‘Wilt u pinnen?’
Een uitgever heeft het recht terughoudend te zijn. Dat kun je leuk of stom vinden, je kunt het ermee eens of oneens zijn, maar zo is het nou eenmaal. Een boekverkoper heeft dat recht natuurlijk ook, maar waarom zet je de boeken die je eigenlijk niet geschikt acht voor kinderen wél in je kinderboekwinkel? Het allermooiste antwoord zou volgens mij zijn: juist voor mensen zoals die vriend van mij. Voor die ene meneer of mevrouw die op een ochtend wakker wordt en denkt: weet je waar ik mezelf vandaag eens op ga trakteren? Op een goed boek! Ja, daar heb ik zin in! En die meneer of mevrouw loopt naar de kinderboekwinkel in de buurt en vraagt aan de gespecialiseerde delicatesseneigenaresse aldaar: ‘Mevrouw, ik wil mijzelf trakteren op een prachtig boek. Heeft u iets in de aanbieding?’
| |
| |
En de boekverkoopster loopt naar dat kastje met boeken die ze inderdaad prachtig vindt, maar waarvan ze niet zo heel goed weet voor wie ze precies zijn. En dan pakt ze opgelucht mijn Zwarte zwaan eruit en vraagt of de meneer of de mevrouw wil pinnen. En dat dan graag zo'n honderd keer per jaar. Of nóg vaker.
Ja, dat zou mooi zijn, maar u en ik weten dat dat antwoord niet klopt. Een volwassen persoon in een kinderboekwinkel zoekt iets voor een zoontje, een dochtertje, een neefje, een nichtje, een kleinkind, een buurjongen of een buurmeisje. Wat dat betreft is het net als met een boekenbon: de verkoper hoeft nooit te vragen of het een cadeautje is.
Ze zijn er natuurlijk wel, volwassenen die voor zichzelf een kinderboek kopen, maar het zijn de uitzonderingen. Het zijn de gekken uit het kinderboekenwereldje of de gekken die de gekken uit het kinderboekenwereldje kennen. Mensen zoals u en ik dus.
Ik denk wel eens: voor wie schrijf ik nou helemaal? De meeste volwassenen lezen mijn boeken niet, enkel en alleen omdat het kinderboeken zijn, maar het zijn juist vaak de volwassenen die bepalen in hoeveel kinderhanden mijn boeken zullen vallen. Deze boekverkoopster bijvoorbeeld vond mijn boek voor weinig van die handen geschikt.
Een paar slimme en getalenteerde collega's heb ik wel eens horen zeggen dat hét criterium van een goed kinderboek moet zijn dat een kind er plezier aan kan beleven. Nee, niet alle kinderen zeggen ze dan (als ze er écht een beetje verstand van hebben), maar van al die duizenden toch minimaal één. Ik was het daar eigenlijk altijd wel mee eens, maar de laatste tijd begin ik te twijfelen. Als ik helemaal zeker zou weten dat geen enkel kind mijn boeken zou lezen, riep ik vroeger, dan zou ik per direct stoppen met het schrijven van die dingen. Maar tegenwoordig denk ik: zou ik heus? Ik kán toch helemaal niet stoppen? Daar word ik toch diep ongelukkig van? En dan denk ik: nee, oké, hou jezelf maar niet voor de gek. Stel dat geen enkel kind op de wereld die boeken van mij te pruimen vindt, dan ga ik er tóch mee door. Er verandert inhoudelijk niks aan, alleen noemen we die dingen dan anders. Geen kinderboeken meer, maar boek. En dan krijgen die slimme en getalenteerde collega's die ik net noemde toch nog gelijk. Gewoon boek dus. Boek. En verder niets. Het is er voor wie het lezen wil, en als men er niks aan blijkt
| |
| |
te vinden, kan het nog altijd als een pronkstuk op het salontafeltje naast de bank liggen.
‘Schrijvers schrijven altijd voor een minderheid. Zelfs wanneer ik 100.000 exemplaren van een boek verkoop, heb ik nog steeds een minderheid bereikt.’
Dat zijn niet mijn woorden, ik heb ze geleend van Guus Kuijer. Hij sprak ze uit bij zijn dankwoord ter gelegenheid van de ALMA, de nobelprijs voor jeugdliteratuur, zeg maar, die hij twee jaar geleden ontving. Hij zei dat volgens mij om aan te geven dat het niet erg is om voor een minderheid te schrijven, dat het onzin is te veronderstellen dat een kinderboek voor alle kinderen geschikt zou moeten zijn. Kinderen verschillen onderling net zo sterk als volwassenen, meent Guus Kuijer, en ik ben het daar zeer mee eens. Wat dat betreft zijn kinderen net mensen.
Toch vind ik ook dit weer vreselijk ingewikkeld. Veel volwassenen (zoals de eerdergenoemde boekverkoopster) denken dat mijn boeken niet zomaar voor een minderheid, maar voor een zeer kleine minderheid geschikt zijn. Ze moffelen ze weg in achterafkastjes, leggen ze op nét te hoog geplaatste plankjes of zetten ze naast die ooit verkregen, ietwat beduimelde maar rijk geïllustreerde uitgave van de Kama Sutra die al sinds jaar en dag op een geheim plekje in de ouderlijke slaapkamer, ver buiten het bereik van de kinderen, is verstopt.
Dat mijn boeken voor een minderheid zijn, vind ik niet erg. Dat ze voor een kleine minderheid zijn, kan me ook niet zo veel schelen. Maar dat volwassen mensen gaan bepalen welke kinderen wel of niet met mijn verhalen in aanraking mogen komen, vind ik dus ingewikkeld.
Helemaal omdat elke keer weer blijkt dat heel veel van die kinderen een stuk meer aankunnen dan hun opvoeders denken. Ik heb de afgelopen anderhalf jaar meer jonge lezers dan ooit gezien en gehoord die mijn door volwassenen als gitzwarte zwaan beoordeelde boek alleen maar intrigerend en fantastisch vonden.
‘Messen en scharen zijn kindergevaren!’ riep de overbezorgde buurvrouw van mijn grootouders altijd als ze een van de kleinkinderen weer eens met
| |
| |
een vlijmscherpe zaag door de tuin zag banjeren. Mijn opa en oma waren niet zo van het voorzichtige, en zie hier: ik leef nog.
Aan de andere kant... Deze verdediging zit vol onzekerheid - dat riep ik eerder al - en dit is een onderdeel daarvan. Ik begrijp die voorzichtige volwassenen namelijk ook wel weer. Zij lazen vroeger de avonturen van Dik Trom en De vijf, van De Kameleon en Arendsoog. En wat is daar mis mee? Ik was als kind even schuldig of onschuldig (zo u wil) als al die volwassenen en - dat durf ik wel te wedden - bijna iedereen hier in de zaal. Mijn lievelingsboek was niet dat historische meesterwerkje van Imme Dros of dat bevreemdende pareltje van Joke van Leeuwen. Nee, mijn lievelingsboek was geen boek, maar - dames en heren, hier komt weer een bekentenis - een strip. Wij hadden thuis niet zo veel strips. Bij ons geen abonnement op de Donald Duck of de Okki, dus wanneer mijn zussen en ik eens een keer níét urenlang in een boek wilden verdwalen, moesten we het doen met de achterkant van de VPRO-gids of de kinderpagina van het NRC Handelsblad. Des te verheugder was ik dan ook toen een oom mij op een dag een volstrekt onbenullige voetbalstrip schonk. Rob van de Rovers, heette het. Deel 13: Problemen bij de Rovers. Ik had nog nooit van die hele Rob gehoord, laat staan dat ik ooit deel 1 tot en met 12 of deel 14 tot en met 23 zou weten te bemachtigen. Maar dat deed er niet toe. Deze Rob en zijn Rovers en de bijbehorende problemen lagen zo'n drieënhalf jaar naast mijn bed en in die tijd heb ik die strip letterlijk stukgelezen. In dezelfde tijd kwamen er op het boekenplankje bóven mijn bed maar liefst vier Gouden Griffelboeken bij. Ik sloeg ze pas voor het eerst open toen ik jaren en jaren later op kamers ging en Rob en de Rovers inmiddels met stapels goed en minder goed gemaakte middelbare-schoolproefwerken bij het oud papier waren verdwenen.
Wat ik maar wil zeggen: zelfs een briljante schrijver, een genie zoals ik, behoort als kind niet per se tot die zeer kleine minderheid. Ik las liever een simpel stripboek dan hoogdravende jeugdliteratuur. En weet u waarom? Omdat ik net als de meesten van jullie geen smaak had. Dat is geen verwijt naar mezelf en ook geen verwijt naar jullie, en het is al zeker geen verwijt naar de schrijver van Rob van de Rovers (geen idee trouwens wie dat was). Het is enkel een constatering.
Ja? En? Dus? denkt u nu misschien. Ik weet het weer eens niet. Ik weet alleen dat ik dit ingewikkeld vind. De boeken die ik nu schrijf zitten vol met
| |
| |
de meest weloverwogen vondsten en constructies, woorden en zinnen waar ik heel lang over nagedacht heb en oprecht blij van word als ik ze teruglees. Sommige mensen noemen dat literatuur, anderen kunst, weer anderen een kunstje. Hoe je het noemt doet er voor mij niet zo toe, waar het me om gaat is dat de overgrote meerderheid van het beoogde lezerspubliek mijn poging tot wat dan ook niet ziet of waardeert. Daar kan het publiek niets aan doen, en ik neem dat dus ook niemand kwalijk - begrijp me niet verkeerd - maar ik denk wel eens: voor wie schrijf ik dan eigenlijk? En als ik na lang wikken en wegen toch weer bij mezelf uitkom, vraag ik me voor de zoveelste keer af of ik er eigenlijk wel bij hoor in deze kinderboekenwereld.
‘Ja maar ze hoeven ook niet alles te begrijpen!’ hoor ik vaak. ‘Dat is juist prachtig, als het maar iets met ze doet!’
Ja ja, iets. Dan denk ik altijd een beetje aan een licht spirituele vriendin van me (ze zit hier niet in de zaal) die graag over het geloof praat, zelf niet in God gelooft, maar wel meent te weten dat er ‘iets’ is. Iets dus. Ik weet niet of dat voor mij genoeg is.
‘Ja maar jouw boeken zijn voor veel lezers een aanzet tot het echte lezen!’ hoor ik vaak. ‘Dat is juist prachtig, als ze op die manier hun eerste stapjes in de literatuur zetten!’
Ja ja, eerste stapjes. Is het dan mijn taak om de lezer te leren lopen, te leren kijken, te leren waarderen? Wil ik niet eigenlijk veel liever een geoefende lezer die al die pracht en praal die tijdens de eerste stapjes onmogelijk te bewonderen valt wél op waarde weet te schatten?
‘Een schrijver laat een personage dingen doen zonder dat hij weet waarom, en het personage zelf weet het ook niet.’
Weer niet mijn eigen, wijze woorden, maar weer geleend van Guus Kuijer. En hij zei erachteraan dat voor de lezer eigenlijk hetzelfde geldt. Je voelt dat je bij het lezen van een goed boek iets leert, meende hij, maar je weet niet precies wat. ‘Bestaat er eigenlijk wel enig kunstwerk van belang dat wij door en door begrijpen?’ vroeg Guus Kuijer zich af, en hij verwees naar de films van Bergman en het werk van Dostojevski.
En dan lees ik dat dus en denk ik: ja, precies, die man heeft gelijk! Niemand zal ooit helemaal begrijpen wat ik doe. Ikzelf natuurlijk ook niet. Dus wat
| |
| |
loop ik dan eigenlijk te zeuren? Laat die nog onwetende kinderen lekker mijn boeken lezen. Laat ze iets ervaren. Laat ze eerste stapjes zetten. Dat is toch alleen maar geweldig? Toch? Dat is toch zo? Ja toch?
Twijfel. Twijfel, twijfel. Twijfel, twijfel, twijfel. Ik weet het werkelijk niet.
Een paar minuten geleden schetste ik een situatie waarin geen enkel kind op de wereld mijn boeken las, maar waarin ik tóch zou doorschrijven. U begreep neem ik aan dat dit een gedachte-experiment was. Als ik schrijf, ga ik er altijd maar weer vanuit dat er ergens op de wereld wel een kind rondloopt dat mijn boeken op de een of andere manier de moeite waard vindt, en tot nu toe is dat gelukkig ook altijd zo gebleken. Maar, dacht ik, toen ik zo met gedachtes zat te experimenteren, stel nou dat ik dat woordje ‘kind’ wissel voor ‘volwassene’? Stel nou dat ik helemaal zeker zou weten dat geen enkele volwassene mijn boeken zou lezen? Dat alle volwassen mensen op de hele wereld mijn boeken ongelezen bij het oud papier zouden mieteren? En mijn eigen antwoord verraste me. Want dan - dán pas - zou ik onmiddellijk stoppen met wat ik doe. Misschien zou ik wel doorgaan met schrijven, maar dan zouden het totaal andere boeken moeten zijn.
U zou nu kunnen concluderen dat ik de mening van volwassenen hoger acht dan die van kinderen. Dat zou een juiste conclusie zijn. (En inderdaad: dit was weer een bekentenis.) Sommige kinderen worden ‘blij’ van mijn boeken. Ze vinden ze spannend, mooi, verdrietig, grappig of ze gaan er door nadenken over dingen waar ze daarvoor nog nooit op die manier over hebben nagedacht. Dat vind ik geweldig, briljant en geniaal - echt waar - maar een dolenthousiaste hoogleraar jeugdliteratuur die met de juiste wetenschappelijke argumenten mijn werk de hemel in prijst, doet me nog nét even wat meer.
‘Wat heb je liever: een prijs van een volwassen vakjury of een prijs van een kinderjury?’ Het wordt kinderboekenschrijvers vaker gevraagd, en bijna altijd antwoorden die schrijvers dan dat het allermooiste natuurlijk de prijs van die kinderen is. Dáár doen ze het immers allemaal voor. Maar ik dus niet. Ja, ook ik wil dolgraag dat heel erg veel kinderen mijn boeken prachtig vinden, maar zoals het er op dit moment voor staat zijn het diezelfde kinderen die een of andere fictieve, maar blijkbaar immer doorschrijvende muis jaar in jaar uit de hoofdprijs gunnen. Als al die kinderen plotseling naast dat
| |
| |
akelige knaagdier ook voor mij zouden kiezen, heb ik waarschijnlijk iets verkeerd gedaan. Dan ben ik voor die kinderen gaan schrijven en dat wil ik niet. Edelachtbare, begrijpt u mij alstublieft niet verkeerd! Het laatste wat ik wil is kunst maken over de hoofden van de kinderen heen. Dat gebrek aan smaak is geen verwijt, smaak moet je immers ontwikkelen. Maar ik wil niet degene zijn die een knieval maakt! En dat er allerlei andere schrijvers zijn die dat wél doen (of simpelweg niet beter kunnen) vind ik allemaal best en prima - moeten zij weten - maar laat mij er alstublieft buiten!
Ik maak iets binnen een genre waarin grote delen van het publiek daar niet enorm op zitten te wachten. Ze willen gewoon ‘lekker lezen’ - geef die kinderen eens ongelijk! - en de markt speelt daar keurig op in door het publiek te bedienen met allerhande rommel. Ook al was ook ik vroeger gretig afnemer van diezelfde, heerlijke rommel, toch is dat nog een extra reden voor mij waarom ik me niet thuis voel in het land van de kinderboeken. Ik vind het landschap niet zo fraai. Elk jaar verschijnt er zo onvoorstelbaar veel troep op de kinderboekenmarkt dat ik me als ik de aanbiedingsfolder van de uitgeverij opensla bijna schaam dat ik daar met mijn werk tussen sta. Al die boeken mogen er best zijn, ik heb er niks tegen. Maar ik heb er ook niks mee. Vroeger wel ja, nu niet meer.
Het gros van de kinderboeken (dit is wederom een bekentenis) vind ik tegenwoordig helemaal niks. Volgens mij is het merendeel van wat er verschijnt ontzettend matig. Ik weet het, voor het merendeel van bijna alle andere kunstvormen geldt iets soortgelijks, maar het probleem bij kinderboeken is dat de buitenwereld het verschil vaak niet ziet.
En met die buitenwereld bedoel ik niet de kinderen, want over die onschuldige zieltjes heb ik nu wel genoeg gezeurd. Ik bedoel de volwassenen die zichzelf blind houden. Ja, wij zien het misschien wel, maar ons bedoel ik dus ook niet. Wij - uitgevers, recensenten, collega's, vakidioten - zijn maar een heel klein groepje. Wij zijn de inwoners van kinderboekenland. Maar kijk eens verder! Buiten de muren van ons rijk is de wereld nog zó veel groter. En daarbuiten snappen ze vaak geen moer van wat ik maak. Het is zelfs zo erg, dat als ik iemand ontmoet en diegene vraagt wat ik doe (lees: ‘waar verdien jij je geld mee?’) ik eerder zeg ‘ik schrijf’ dan ‘ik schrijf kinderboeken’. Ik zal u een voorbeeld geven.
| |
| |
‘Hallo,’ zegt Annemarie. ‘Ik ben Annemarie.’
‘Hoi, ik ben Gideon.’
We schudden elkaar de hand.
‘Wil je wat drinken?’ vraag ik.
Ja hoor, dat wil Annemarie wel. Een minuutje later sta ik met twee glazen goedkope rode wijn weer voor Annemaries neus. De achtergrondmuziek is zo matig als je van achtergrondmuziek mag verwachten en in een hoekje van de ruimte staan twee mensen opvallend wild met elkaar te zoenen. Annemarie en ik babbelen wat over het feestje, over waar we de gastheer van kennen en blijken minstens drie gemeenschappelijke Facebookvrienden te hebben. Tot zover niets bijzonders.
‘En?’ vraagt Annemarie na haar eigen verhaal over god-mag-weten-wat dan eindelijk. ‘Wat doe jij in het dagelijks leven?’
‘Ik ben schrijver,’ zeg ik.
‘O, wat leuk!’ Annemarie glimlacht. ‘En wat schrijf je dan?’
Ik neem een slokje wijn en zeg: ‘Boeken.’
Annemarie glimlacht weer. ‘Wow,’ zegt ze. ‘Boeken! Wat voor boeken?’
En dan is er natuurlijk geen weg meer terug, moet het hoge woord eruit.
‘Ik ben kinderboekenschrijver.’
O, god, kijk Annemarie nou! Ze glimlacht nog veel breder! En weet u waarom? Omdat ze Heel Erg enthousiast is. Ze zegt: ‘O, wat superleuk, kinderboeken!’ Ja, dat zegt ze. En daarna: ‘Dat wil ik zelf nou ook altijd nog eens doen.’
Ik neem een flinke teug van mijn wijn. Verhip, het glas is leeg. Wegwezen, en snel een beetje. Maar dat kan niet. Niet meer. Annemarie wil alles weten van die kinderboeken.
‘En wordt dat dan ook uitgegeven of zo?’ vraagt ze. ‘Of doe je dat zelf, die boekjes?’
Ik vertel dat ik een uitgeverij heb. Dat ik het dus niet zelf doe, die boekjes. Maar ze moest eens weten wat je nog allemaal wél zelf moet doen, ha ha, zelfs als je bij zo'n gerenommeerde uitgeverij zit als ik, ha ha. Annemarie lacht niet. Niet meer. Ze is veel te geïnteresseerd in die stomme boekjes.
‘Maak je er ook zelf de tekeningen bij?’ vraagt ze.
‘Nee, mijn boeken hebben meestal geen -’
| |
| |
‘O, oké. Want een vriendin van mij kan superleuk tekenen en die is nu bezig met een prentenboekje en ze zoekt al heel erg lang naar een...’
Ik knik. Meer wijn, denk ik, meer van die gore wijn. Dat is het enige wat ik op dat moment denk.
Annemarie vraagt ondertussen waar ik mijn inspiratie vandaan haal, en of ik altijd al kinderboeken wilde schrijven. Ze neemt aan dat ik wel superveel van kinderen zal houden en ze vindt het superbijzonder dat ik me zo goed kan inleven in de belevingswereld van een kind.
‘Ja,’ zeg ik. ‘Het is ook heel bijzonder. Ik ben een nogal bijzondere jongen, moet je weten.’
Shit, ik zei jongen, niet man. En ik wilde nog wel serieus genomen worden! Annemarie hoorde het gelukkig maar half, ze is met een opsomming begonnen. Ze vertelt ongevraagd welke kinderboekenschrijvers zij vroeger altijd las. Evert Hartman, Jan Terlouw en al die dikke boeken van Thea Beckman. En Paul van Loon natuurlijk, die ook.
‘Ja.’ Ik knik. ‘Dat waren en zijn zeer gewaardeerde collega's. Wist je trouwens dat Paul van Loon bij dezelfde uitgeverij zit als ik?’
Annemarie begint te stuiteren. ‘Nee?!’ roept ze ‘Dat méén je niet! En heb je hem dan ook wel eens in het echt ontmoet?’
Ik knik weer. Mijn vaker gebruikte Paul-van-Loontroef werkt, want nu ken ik een Bekende Nederlander dus wie weet zal ik er heel misschien ooit zelf ook wel eentje worden.
‘Weet je wat ik nou altijd al heb willen weten...’ vraagt Annemarie.
Ja, dat weet ik.
‘Draagt-ie in het echt ook altijd een zonnebril?’
Ik vertel een zogenaamd leuke anekdote, half ter plekke bedacht en half eerder al verzonnen. We lachen, er valt een korte stilte. Nu gaat ze vragen of ze mij wat mag opsturen, vrees ik, en ja hoor, na honderd keer hetzelfde gesprek ben ik steeds beter geworden in gedachten lezen.
‘Ik wil dus ook een kinderboekje maken...’ zegt Annemarie. ‘En ik heb al wel wat dingetjes opgeschreven en zo. En nu vroeg ik me af of je misschien een keertje iets van mij zou willen lezen.’
‘Nee,’ zeg ik, want gelukkig leer ik zo af en toe van mijn fouten in het verleden. ‘Ik heb het heel druk.’
‘Het heeft geen haast hoor,’ zegt Annemarie.
| |
| |
‘Ik heb het altijd heel druk.’
‘O. Ben je met een nieuw boek bezig?’
‘Ja.’
‘Voor welke leeftijd?’
‘Alle leeftijden.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Zoals ik het zeg.’
‘Maar dat begrijp ik niet.’
Ik zeg dat een goed kinderboek volgens mij ook geschikt is voor volwassenen. Dat zeg ik vaker, tegen wie het ook maar horen wil. Meestal zeg ik er dan achteraan dat een goed kinderboek volgens mij ook niet per se bedoeld is voor alle kinderen, maar dat als volwassenen het niet goed vinden het volgens mij sowieso geen goed boek is.
‘En ben je ook van plan om boeken voor volwassenen te gaan schrijven?’ vraagt Annemarie.
Ah, ze heeft het heilige woord gehoord. Volwassenen.
Ik twijfel. Als ik nee zeg lieg ik, maar als ik ja zeg bevestig ik haar in de afgrijselijke gedachte dat boeken voor volwassenen per definitie hoger op de ladder staan dan boeken voor kinderen.
‘Wellicht,’ zeg ik uiteindelijk maar.
‘O, superspannend,’ vindt Annemarie het. ‘Als je eerste roman in de winkel ligt hoor ik het wel hè. Die ga ik dan zeker lezen!’
Ik heb vrienden die mijn boeken niet lezen omdat er het stempel ‘kinderboek’ op staat. Ze denken: o, dat is dus niet voor mij bedoeld. Die vrienden wachten net als Annemarie op een roman. Op het echte werk. Ik zou tegen Annemarie kunnen zeggen dat ze mijn kinderboeken prima kan lezen. Dat dat eigenlijk ook romans zijn. Zonder al te veel hoogdravende woorden misschien, en absoluut niet vuistdik, maar heel geschikt om in één nacht met een zaklamp onder de dekens van te genieten. Ook al is Annemarie allang geen kind meer.
Maar dat doe ik niet. Ik heb er geen zin meer in. Want ik ben moe. Moe van dit gesprek. Moe van alle vorige gesprekken die precies hetzelfde waren. Moe van alle volgende gesprekken die ook weer zo zullen gaan. Moe van mezelf altijd maar weer moeten verdedigen. En moe van de ondergewaardeerde kinderboekenwereld. Wat doe ik hier? denk ik. Waarom doe ik dit?
| |
| |
Weg uit deze wereld! Afgezien van dat handjevol recensenten, bibliotheekmedewerkers, juryleden, bloggers, uitgeverijmedewerkers, collega's, enkele van mijn vrienden en mijn lieve familie - zeg het me, wie van u heb ik nu nog overgeslagen? - begrijpt niemand me. Niemand! Niemand! Ik ben he-le-maal alleen!
Dames en heren, u bent mij intussen ongetwijfeld behoorlijk irritant gaan vinden. Ach gossie, denkt u vast, meneertje schrijvertje mist waardering! Zielig hoor... Heeft hij niet net een slordige vijftienduizend euro aan royalty's ontvangen? Bijna het dubbele aan subsidies? Waren er rond zijn laatste boek niet paginagrote interviews en weet ik het welke aandacht nog meer? Kreeg datzelfde boek niet zo'n dertig recensies in allerhande media? Vijf ballen, was het toch? Met woorden als ‘meesterlijk’ en ‘briljant uitgekiend’ en zo? Waren er geen nominaties, prijzen zelfs?
Ach gossie, denkt u, meneertje schrijvertje is ontevreden! Ga dan maar lekker huilen in je zelf verkozen isolement! Alsof het er in de echte wereld zo leuk aan toe gaat... Wij kinderboekenschrijvers zijn tenminste lief voor elkaar, noemen elkaar bij de voornaam. Geen haat en nijd, maar welgemeende collegialiteit. En als er eentje een sporadisch recensietje krijgt, roepen alle andere schrijvers op Facebook: ‘Hoera!’ en ‘Dik verdiend!’ Dat is toch mooi? Dat is toch fijn? Dat is toch gezellig?
Als meneertje schrijvertje alleen maar zit te zeuren dan gaat meneertje schrijvertje toch maar lekker weg? Ja, dat is misschien wel een goed idee. Zeurpieten in kinderboekenland hebben we niks aan. Annie M.G. Schmidt zei het immers zelf:
| |
| |
Wanneer was dat trouwens ook alweer, de vorige zeurpiet? O ja, vijf jaar geleden! Die zat te zeuren joh! Eerst zeggen dat-ie niks te klagen had, en vervolgens... Oei oei oei. Nou, ha ha, dat was me wat hoor. Allerlei voor - stellen kwam-ie mee, wat er allemaal anders moest en zo. Oplossingen noemde-ie dat, en die waren niet eens duur! Ha ha, is natuurlijk niks van gekomen, van die zogenaamde oplossingen. Wij allemaal applaudisseren en roepen hoe gelijk-ie had, maar daarna... En tegenwoordig houdt-ie gewoon z'n mond hoor, die ouwe zeurpiet. Hij wel. En nu is-ie nog Officier in de Orde van Oranje-Nassau ook!
Zo zie je maar, meneertje schrijvertje. Het heeft helemaal geen zin om te zeuren. Heel even mag wel, maar daarna graag weer je mondje dicht. En wie weet krijg jij dan ook ooit nog wel een echte, koninklijke onderscheiding.
Wat zeg je nou? Hoef je die niet? Ben je republikein of...? Oh, je wilde doorzeuren! Ophoepelen dan.
Ik stond nog altijd in die reusachtige hal van die reusachtige VMBO-school.
‘Jij?’ vroeg de conciërge. ‘Een kinderboekenschrijver?’
Ik keek op mijn horloge. Over minder dan een minuut werd ik door al die kinderen en hun docente verwacht, maar deze man voor mij liet me niet zomaar gaan. Ik schoof de rugzak van mijn schouders, opende de rits en liet de conciërge de inhoud ervan zien.
Hè hè. Eindelijk, hij geloofde me. En ook niet onbelangrijk, zo vlak voor een optreden: met die blik op mijn bloedeigen boeken leek het geloof bij mijzelf ook terug te keren. Ja, die dingen in die tas kwamen werkelijk van mijn hand. Mijn naam stond erop. Ik had dat allemaal geschreven!
Langzaam voelde ik al die twijfel waar ik u het afgelopen halfuur mee heb lastiggevallen uit mijn lichaam stromen, en wist ik weer wie en wat ik was. Waarom ik deed wat ik deed, doe wat ik doe.
‘Ik ben kinderboekenschrijver,’ zei ik totaal overbodig nog maar een keer.
De conciërge glimlachte. ‘Ik zie het,’ zei hij. ‘Mijn welgemeende excuses.’ En hij wees me de weg naar lokaal 1.02.B of zo iets, waar al die enthousiaste leerlingen - of alle leerlingen van één enthousiaste docente, dat kon natuurlijk ook - nog steeds op mij zaten te wachten.
| |
| |
Edelachtbare, het land van de kinderboeken wordt al jaren van alle kanten aangevallen. Ik stond erbij en keek ernaar, greep inderdaad geen moment in, en dat was fout, dat geef ik toe. Maar heus, het lag dus aan die aandoening, die ziekte, mijn identiteitscrisis! Ik ben overduidelijk schuldig aan twijfels, maar het zijn diezelfde twijfels die mij vrijpleiten van de misdaad waar ik van beschuldigd wordt.
Alstublieft, dames en heren, vergeeft u mij. Jarenlang heb ik niets anders gedaan dan twijfelen en zo af en toe een boek schrijven terwijl het land waarin ik woonde langzaam ten onder ging. En nu heb ik spijt, vreselijk veel spijt. Want al loop ik vaak te twijfelen, ik wil niet weg uit kinderboekenland. Helemaal niet zelfs! Ik wil naar lokaal 1.02.B, vertellen hoe mijn wereld eruit ziet! Ik wil niet ophoepelen!
Ze vinden het allemaal geweldig, had de lerares Nederlands me dus gemaild, en het was waar. ‘Bent u de schrijver?’ vroeg een lichtelijk ongeïnteresseerd uitziende jongen die ongetwijfeld door zijn docente op de voorste rij was neergezet, toen ik ietwat verlaat en enigszins verhit lokaal 1.02.et cetera binnen kwam. Ik zette m'n rugzak neer, trok m'n jasje uit en antwoordde volmondig: ‘Jazeker. Dat ben ik.’
En toen begon een van de mooiste uren van mijn leven.
Iedereen had mijn Zwarte zwaan gelezen en iedereen had er iets over te zeggen. Vanaf het allereerste moment praatten we met elkaar over het verhaal, de personages, de vertelvormen.
Ik legde uit wat schrijven voor mij betekent, dat er meer bij komt kijken dan het verzinnen van een verhaal. We kregen het over stijl, het beschrijven van emoties, het opschrijven of juist weglaten van woorden en waarom een schrijver dat soort dingen doet. Ik voelde dat er iets gebeurde in de klas. Ze werden opgetild uit hun stoelen en betoverd. En ik was de tovenaar! Iemand vroeg naar de titel en plotseling hoorde ik mezelf uitvoerig vertellen over Karl Popper, zijn kritisch rationalisme en de bijbehorende falsificatie. ‘Het lijkt ingewikkeld,’ zei ik. ‘Maar eigenlijk is het best logisch.’
‘Maar die filosoof staat toch nergens in het boek?’ merkte een slim meisje op.
‘Nee,’ antwoordde ik. ‘Maar nu weten jullie dat-ie er tussen de regels door tóch een beetje is. Mooi hè?’
| |
| |
Ja, dat vonden ze mooi. En het was ook mooi, het was prachtig.
Etgar Keret - ik noemde hem eerder al - sprak een keer: ‘Er zijn schrijvers die door te schrijven controle over het leven willen verkrijgen, voor mij is schrijven juist het verliezen ervan.’
Ik wil mezelf niet vergelijken met een grootheid als Etgar Keret, maar ik heb het gevoel dat ik begrijp wat hij bedoelt. Schrijven wordt voor mij magie als ik alle reserves en twijfels laat varen. Ik ga zitten voor een wit vel papier en heb nog geen enkel idee welke woorden en zinnen er een uur later zullen staan. Al mijn zorgvuldig opgebouwde muren brokkelen een voor een af en met een beetje geluk begin ik te zweven. Ja werkelijk, ik stijg op van de grond. Mijn billen zitten nog wel op de stoel, mijn vingers vinden de letters op het toetsenbord van mijn laptop, maar ik ben er zelf niet meer bij. Ik vlieg boven het verhaal en kijk vol spanning wat zich daar beneden mij afspeelt. Ik schrijf op intuïtie, improviserend. Bijna nooit bedenk ik van tevoren hoe een verhaal of een dialoog zich zal voltrekken. Ik ga zitten en laat me overvallen door de geslaagde, soms minder geslaagde maar altijd weer bijzondere verrassing.
Als ik naar een schoolklas ga, bereid ik dat netjes voor. Het geeft immers een veilig gevoel om de controle te hebben. Maar heel soms gebeurt er in een klas hetzelfde als tijdens dat schrijven. Dan word ik licht, lichter, nóg lichter en ja hoor: ik zweef door het lokaal en de kinderen zweven met me mee. Mijn veilige, voorbereide lesje valt uiteen en in de klas ontstaat magie.
‘Wilt u een stukje voorlezen?’ vroeg de lichtelijk ongeïnteresseerd uitziende jongen die bij nader inzien een vol uur aan mijn lippen hing.
‘Maar jullie kennen het boek al!’ bracht ik er tegenin.
‘Ja maar als u het leest is het anders,’ zei de jongen, en daar was de hele klas het mee eens.
Vroeger stotterde ik. Nu nog steeds - u heeft het ongetwijfeld gehoord - maar vroeger veel erger. Als jongetje waren er dozijnen woorden die ik niet of nauwelijks uit kon spreken. Als ik in m'n eentje op m'n kamertje zat en die rotwoorden voor de spiegel oefende, lukte het meestal wel, maar wanneer ik dan buiten kwam... Vaak ging ik het gevecht met de moeilijke letters aan, nog vaker ging ik het gevecht uit de weg. Nee, ik stopte niet met praten, maar bedacht in razend tempo een ander woord met een zelfde of verwante
| |
| |
betekenis of maakte in een fractie van een seconde een nieuwe zinsconstructie om zo toch te kunnen zeggen wat ik wilde zeggen. Voor mijn gevoel had ik twee mogelijkheden: zwijgen of spreken. En omdat ik best veel te melden had, begon ik woorden te verzamelen.
‘Je bent tien en je merkt het nog niet, je doet het gewoon, je haalt de woorden uit de mond van grote mensen, je leest ze uit hun boeken, je pikt ze uit hun gesprekken, waar je ook bent. Maar op je twaalfde valt het je op hoeveel woorden je hebt, meer dan je grote zussen, meer dan bijna iedereen, [...]’
Ook deze woorden heb ik verzameld. Of geleend eigenlijk, wederom van Guus Kuijer. Hij schreef dit een paar jaar geleden in een brief aan zijn jongere ik, en toen ik het las, was het net alsof Guus Kuijer het tegen mij had. Ik bloosde ervan.
Zelden lees ik voor als ik voor een klas sta, en zeker op een middelbare school niet. Als ik het doe, bestaat de kans dat ik begin te stotteren en dus de controle verlies. En de controle verliezen vind ik eng. Maar tegelijkertijd is het verliezen van die controle als ik schrijf juist het mooiste wat me kan overkomen.
Als je het bij het schrijven durft, dacht ik toen ik daar voor die klas stond, dan durf je het hier toch ook? Over een tijdje ga je een uur lang een lezing geven! Dat is pas eng.
‘Goed,’ zei ik dus. ‘Daar gaan we.’
De klas werd muisstil en ik begon te lezen.
‘U stottert een beetje,’ zei een meisje nadat iedereen ademloos had zitten luisteren en ik het boek had dichtgeslagen.
‘Ja,’ zei ik. ‘Vind je het erg?’
‘Nee.’ Ze schudde haar hoofd. ‘Helemaal niet.’
Ik legde uit dat het vroeger veel meer was. Dat ik om die reden woorden ging verzamelen. En dat ik daarom nu schrijver ben.
Dat schrijven maakt me intens gelukkig. In mijn leven probeer ik de controle te bewaren. Veel te vaak, veel te veel. Ik ben eigenlijk maar een angstig
| |
| |
mannetje, bang voor van alles en nog wat. Door te schrijven overwin ik die angsten. Het maakt mijn wereld groter. Mooier. Rijker.
Maar waarom dan kínderboeken?
Gemiddeld komt die vraag zo'n tien maal per jaar langs en meestal stamel ik dan wat over de onbevangen blik waarmee kinderen naar de dingen kijken en dat ik het zo mooi vind om de wereld door de ogen van die kinderen te laten zien. En dan knikken de mensen en ik knik en zij knikken en we denken er allemaal het onze van.
Maar na vanavond is die vraag legitiemer dan ooit. Waarom schrijf ik in een wereld waarin ik me eigenlijk niet thuis voel?
Ik weet het niet. Of ook weer wel. Want weet u wat het is? Ik kan er niet zo veel aan doen. Het gebeurt me, het overkomt me. Als ik begin te schrijven, is er telkens weer een kind dat zomaar op het papier verschijnt. En binnen de kortste keren neemt dat kind de boel over. Met een flinke zet word ik uit mijn schrijversstoel geduwd en dan begint dat kind ook nog eens te praten. ‘Nu ben ik aan de beurt,’ zegt het kind. En ik weet dat hij of zij gelijk heeft, dat ik er dan al verdomd weinig meer mee te maken heb. De letters verschijnen op de pagina's, de woorden vormen zinnen. Het kind denkt, het kind praat.
En dat kind houdt van mij, een beetje. Omdat ik het de ruimte geef, omdat ik het z'n gang laat gaan. En ik hou van dat kind, zielsveel. Omdat het bestaat, omdat het echt is. Omdat het mij laat zien hoe rijk en mooi de wereld is.
Edelachtbare, geachte leden van de jury. Dit was mijn verdediging. Als het geen vrijspraak wordt, verwacht ik toch op z'n minst verminderde toerekeningsvatbaarheid.
Ben ik schuldig? Dat oordeel is aan u. En wanneer u toch aan het oordelen bent, denk dan ook eens aan volgend jaar. Want misschien bent ú het dan wel die uitgenodigd wordt om hier te staan pleiten. Misschien bent u het die ‘mede vorm heeft gegeven aan recente ontwikkelingen in de Nederlandstalige jeugdliteratuur’. Wilt u dat op uw geweten hebben? Nou? Nee toch... Het is de hoogste tijd voor u om op te staan uit uw stoelen, te overleggen, te discussiëren.
| |
| |
In ons prachtige land worden de meeste stormen geen orkanen. Geachte inwoners van het rijk der kinderboeken: wat mij betreft mag het noodweer losbarsten!
's-Gravenhage, 21 mei 2014
|
|