Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 27
(2013)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
Een schrijvende onderwijzer of een onderwijzende schrijver?
| |
[pagina 117]
| |
zijn opvattingen over goed en kwaad bruikbaarder dan die van de schrijvende onderwijzers uit de jaren zeventig en tachtig. Uit eigen ervaring kan ik daar overigens weinig over zeggen. Mijn leeslust ontwikkelde zich eind jaren veertig van de vorige eeuw op basis van de boeken in de katholieke parochiebibliotheek van Oegstgeest: Puk en Muk van pater Fransen, Mariska, de circusprinses en De gouden Lotus van Sandor Kis en alle Arendsogen (van J., en later P. Nowee). Boeken die de toetssteen van de IDIL (Informatie Dienst Inzake Lectuurvoorziening)Ga naar voetnoot2 konden doorstaan, omdat de auteurs ervan van onbesproken katholieke komaf waren, Maria te hulp wordt geroepen als zich een noodgeval voordoet en indianen keurig worden gedoopt alvorens zij op boevenjacht gaan. Boeken van protestants-christelijke signatuur - hoe correct ook - kregen katholieke kinderen in die tijd van verregaande verzuiling domweg niet onder ogen. De eerste keer dat ik W.G. van de Hulst bewust onder ogen kreeg, was in de jaren zeventig toen de NCRV de televisieserie In de Soete Suikerbol uitzond (1973 en 1974, vijfentwintig afleveringen). In de Soete Suikerbol is het wel gezellig maar nooit te dol
Dag bakker, dag bakker zonder vrouw.
Hoe gaat het, vertel het eens gauw.
| |
[pagina 118]
| |
Eindeloos schalde dat liedje door ons huis. We hadden er een langspeelplaat van met op de hoes de knusse of liever kneuterige illustraties van Van de Hulst junior. Wie het sprookjesbos van de Efteling wel eens bezocht, kan er zich een voorstelling van maken. Indertijd verbaasde ik me al over dat curieuze ‘zonder vrouw’. De suikerbakker in kwestie heeft wel degelijk een vrouw. Spinnijdig, graatmager en nors is ze. Alleenstaande mannen kwamen nog nauwelijks voor in kinderboeken, met uitzondering van signor Vitalis, potsenmaker, zwerver, misschien, maar die stond dan ook behoorlijk aan de rand van de samenleving. Het rijm bood evenmin uitkomst omdat Hoe gaat het, vertel het eens gauw al evenzeer een stoplap is. Raadselachtig dus. De best wel vermakelijke televisieserie berustte op een stripverhaal uit 1935 dat eerst in De Standaard had gestaan, vervolgens als boek was verschenen en tenslotte nog eens bewerkt tot hoorspel. Taal en verhaal stelden weinig voor, behoorlijk zoetsappig met veel clichés. En vooral dat ‘nooit te dol’ stoorde me mateloos. Van een treurig soort calvinisme, angst voor levensvreugde. Was de serie soms bedoeld als tegenhanger voor de guitigheden van De stratemakeropzeeshow (1972-1974) waar de Vara inmiddels hoge ogen mee gooide? Kinderen genoten echter van beide programma's. En zo vreemd is dat niet. Het idee van een bakker die een grap wil uithalen met zijn knecht en een dennenappel in een van zijn bollen verstopt, is klassiek genoeg. Want natuurlijk belandt die extra dikke bol niet in de mond van Louw de knecht, maar in die van de koning die de honderd suikerbollen had besteld. Je hoort ‘het drama’ op een kilometer afstand aanzwellen. En juist dat voorspelbare geeft de vertelling haar veiligheid, haar charme misschien wel. Het overweldigende succes van Van de Hulst heeft alles te maken met zijn vertelkwaliteiten en met het perspectief dat hij hanteerde. Hij wist hoe hij de kinderen in zijn klas en dus ook zijn lezers kon raken: door de afwisseling van spanning en geborgenheid en door altijd te denken, te voelen en te redeneren vanuit het kind. Of hij nu voor grote kinderen schreef of voor de allerkleinsten, voor jongens of voor meisjes, W.G. van de Hulst kroop in de huid van zijn personages. Dat moest, vond ie: een schrijver van kinderboeken moest ‘zélf kind zijn en met kinderogen de wereld [...] bezien; - met kinderhart de emoties beleven van zijn figuren.’Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 119]
| |
Het vermogen tot schrijven is een auteur weliswaar geschonken, van bovenaf, maar moet volgens W.G. van de Hulst ook gebruikt worden, niet door over kinderen te schrijven, maar door zelf kind te zijn. En in die opvatting horen we de kinderblik van de Oostenrijkse Maria Lypp, in 1982 door Tom Baudoin in Nederland geïntroduceerd: ‘het kinderlijke perspectief waarmee personen, verhoudingen en handelingen in de kinderliteraire werkelijkheid worden bekeken en geïnterpreteerd.’Ga naar voetnoot4 De twee ‘geheimen’ van zijn schrijverschap hebben veel te maken met zijn ervaringen als schoolmeester. Uit Herinneringen van een schoolmeester, dat in 1942 verscheen,Ga naar voetnoot5 weten we dat Van de Hulst min of meer bij toeval in het onderwijs belandde. Als zoon van een steenhouwer had een toekomst in de steenhouwerij meer voor de hand gelegen. Maar als zijn vader in 1887 overlijdt - een periode die hij zelf omschrijft als een donkere poort die hem angst inboezemt - moet hij naar de school der armen, Diaconieschool no. 4 aan de Vaartse Rijn. De bovenmeester daar maakt zijn moeder duidelijk dat haar zoon behoorlijk goed kan leren en beter naar de Normaalschool kan gaan (een opleiding tot onderwijzer waarbij je van meet af aan ervaring opdeed). De inkomsten daar zijn gelijk aan die van een leerling-steenhouwer, een kwartje per week. W.G. van de Hulst vindt het best, al heeft hij geen idee hoe zwaar het zal worden. Zes jaar lang loopt hij als kwekeling rond, boodschappen doen voor de bovenmeester en zijn vrouw, de orde handhaven, kolen scheppen, kachels vullen, griffels en leien uitdelen, neuzen poetsen en 's avonds studeren. Geen eenvoudige opgave voor dertien-, veertien- of vijftienjarigen die nog in korte broek liepen. Maar ook mooi. ‘Een nieuwe wereld opende zich voor je, vol vreemde, beklemmende bekoring, vol nieuwe verwachting, vol scherpe zorgen ook.’ | |
[pagina 120]
| |
Die zorgen, schrijft Daan van der Kaaden in Zoeken naar de ziel,Ga naar voetnoot6 betroffen ook het maken van opstellen, met een zoals hij het noemde ‘decadent rhetorica-aanbidder’ als leraar. De grammatica kostte bloed, zweet en tranen en pas toen die beter liep, werden de cijfers voor de opstellen hoger. Voor elke negen kreeg hij een stuiver van zijn moeder. Hij is net vijftien als Diaconieschool no. 4 een vervanger nodig heeft, omdat een van de onderwijzeressen ziek is. W.G. van de Hulst krijgt de gecombineerde tweede en derde klassen onder zijn hoede en begeleidt die met verbazingwekkende verve. Hoogtepunt was al spoedig het vertellen op woensdagmiddag. Tot zijn eigen verbazing luisterden de kinderen ‘met open monden en open zielen’ naar het verhaal van Ali Baba en zijn veertig rovers. Vast en zeker ook omdat hij zijn leerlingen gretig onthaalde op gruwelijke details als vlijmscherp geslepen messen en het kokende water dat de meid van Ali Baba over de valse koppen van de rovers uitgiet. Bloedstollend. In 1898 haalde hij het onderwijzersdiploma en kreeg hij op diezelfde school een aanstelling. Met korte onderbrekingen vanwege zijn dienstplicht en een niet zo gelukkige periode op een school in de Bloemstraat, zou hij daar tot aan zijn pensioen in 1940 blijven werken. ‘Als u de Jutfaseweg afloopt, richting Jutfaas, en u bereikt de fabriek van Van den Hoorn, die chemische fabriek, dan staat er nog een klein huis en dan wijkt de rooilijn een eind terug, vlak voor de Socrateslaan. En in die hoek, daar heeft 't schooltje gestaan. In 1858 is het gebouwd. 't Heeft juist vijftig jaar dienst gedaan. In 1908 kwam de nieuwe school.’ Van de Hulst voelde zich meer schoolmeester dan onderwijzer, meer betrokken vader dan pedagoog. Vanuit zijn betrokkenheid met het lot van de ‘ovengastjes’ - de vaders van zijn leerlingen werkten op de steenfabrieken, de gezinnen woonden met tien of meer personen in eenkamerwoninkjes, de armoede was groot - probeerde hij zijn kinderen wat bij te brengen. Bijbelse geschiedenis was het allerbelangrijkste vak dat alleen ‘vertellend’ gegeven kon worden, vanuit de oprechte ziel van de verteller. Alleen zo zouden kinderen het geloof van de verteller kunnen aanvoelen en zich eigen maken. Maar ook de andere vakken zoals aardrijkskunde en geschiedenis konden het best vertellend gegeven worden, om het levenswarme vertellen zelf, ‘niet om kennis over te brengen of stof te behandelen, maar om de stof die zo mooi is en zo | |
[pagina 121]
| |
rijk dat hij de kinderogen doet tintelen van belangstelling. Misschien draaf ik een beetje door maar ik meen toch heus dat het in de kern waar is wat ik zeg. Vertellen is zo'n machtig ding.’Ga naar voetnoot7 En dat liedje bleef hij in alle toonaarden zingen: onderwijzers moesten het leven van vroeger terugroepen door te vertellen. ‘Onze kinderen moeten levende mensen zien die doen. Geen stelsels, geen ideeën, geen symbolen, geen feiten, geen constructies, maar mensen, levende, lijdende, strijdende, goede en slechte mensen. Die alleen zullen hun hart kunnen vangen. En zo zal de geschiedenis van de tijd die verdween, waarde krijgen voor de tijd van nu.’ Vervolgens komt Van de Hulst ook met praktische tips zoals: begin met de magische woorden ‘Er was eens’, schuif alle methodes aan de kant, probeer niet volledig te zijn en altijd kijken, denken en redeneren vanuit een kind.Ga naar voetnoot8 Het schrijverschap van W.G. van de Hulst, zo nauw verweven met de kunst van het vertellen, is voor een belangrijk deel geworteld in zijn eigen ervaringen met Frederik van Eeden, Lodewijk van Deyssel en Guido Gezelle, tachtigers die vanuit hun ziel op zoek gingen naar schoonheid. Als oprecht gelovige zag hij geen verschil tussen het ethische en het esthetische. Als een christen eerlijk vanuit zijn ziel werkt aan een esthetisch verantwoord en literair stuk, komt het ethische vanzelf mee. | |
Een moderne poëticaVanaf het moment dat Van de Hulst toetrad tot de in 1929 opgerichte Christelijke Auteurskring, heeft hij zich uitgesproken over het vak van schrijven voor een andere leeftijd dan die van de auteur zelf, toch het kernpunt waarin kinderboeken zich onderscheiden van grote mensenboeken. Niet de taal, niet de inhoud of de strekking bepalen of een boek voor jonge mensen is, maar het perspectief, de blik waarmee de auteur kijkt, denkt, voelt en schrijft. Uit de verschillende toespraken en causerieën klinkt een verrassend modern betoog. | |
[pagina 122]
| |
Hij zag wel dat kinderliteratuur vaak ‘de loopjongen of het bellemeisje’ is ‘in het hoogwaardige huis onzer litteratuur’Ga naar voetnoot9 maar weigerde onderscheid aan te brengen tussen de literatuur voor grote en die voor kleine mensen. Beide groepen lezers hebben immers een ziel! Of iets literatuur is of niet, is geen kwestie van leeftijd, maar van taal en ziel. Alle romans - ‘of ze nu de kou meebrengen van de nieuwe zakelijkheid of de zwoelte van de woordkunst: gebeurtenissen, feestelijkheden vertellen ze alle.’ Het gaat er niet om of het vertelde ‘echt gebeurd’ is, maar om de waarheid. Dat wat in een boek wordt verteld, de personen, de gebeurtenissen, zijn in feite spiegels waarin de diepe waarheden van ons mensenleven-in-licht-en-donker zich weerkaatsen.Ga naar voetnoot10 In de voetsporen van Frederik van Eeden betoogde hij dat een schrijver, en dus ook een christelijke schrijver, in de eerste plaats kunstenaar diende te zijn.Ga naar voetnoot11 ‘Zout op het eten is onsmakelijk. Zout in het eten kostelijk.’ Helaas openbaart zich op dit punt een pijnlijke tegenstelling tussen theorie en praktijk: Ja, maar Rozemarijntje wist nu ook wel, dat ze erg ondeugend was geweest... Ze dacht aan moes, en haar hoofdje boog nóg dieper, en haar lipjes trilden... Moes had zelf gezegd: ‘Je bent zo wild en zo speels. Zul je bij tante héél netjes en heel stil en gehoorzaam zijn? Anders heeft tante verdriet, en ik ook.’ Zijn opvattingen in deze ventileerde hij voor het laatst op het gezaghebbende congres ‘Boek en Jeugd’ van 2 en 3 november 1951, waar de inmiddels 70-jarige Van de Hulst een van de plenaire sprekers was. Om de betekenis van die bijeenkomst naar waarde te schatten zal ik u eerst, in grove lijnen, het culturele en opvoedkundige klimaat van de jaren na de oorlog schetsen. Alle uitgevers, ook die van kinderboeken, kampten met een ernstig papiergebrek en | |
[pagina 123]
| |
dus concentreerden ze zich in eerste instantie op die boeken waarvan bij voorbaat al vast stond dat ze succes zouden hebben. En dat betekende dat vooral gevestigde auteurs als Rie Cramer, Dick Laan, Hildebrandt, W.G. van de Hulst en Anne de Vries een kans kregen. Critici als Godfried Bomans in Elseviers weekblad, Marie Schmitz in de Nieuwe Rotterdamsche Courant en D.L. Daalder in Het kind hadden daar grote moeite mee. Zij vonden die literatuur te betuttelend, terwijl de toenmalige minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, prof. dr. F.J.Th. Rutten, zich juist zorgen maakte over de verloedering van de jeugd vanwege de uit Amerika oprukkende beeldcultuur. In 1949 stelde hij een Adviescommissie inzake Lectuurvoorziening in ‘teneinde de dreigende vervlakking van de cultuur en het afglijden van de leeslust tot bevrediging van de sensatielust tegen te gaan!’ Een en ander resulteerde in een twee dagen durend congres waar maar liefst vijfhonderd mensen zich bogen over ‘de waarde van het goede kinderboek als factor in de opvoeding’. Staatssecretaris Cals, criticus D.L. Daalder en auteur Gabriël Smit hielden er een voordracht. Annie M.G. Schmidt, die toen net in Het Parool furore begon te maken met haar versjes, was daar niet bij, de inmiddels zeventigjarige W.G. van de Hulst wel. Hij herhaalde er zijn stelling dat het bellettristische kinderboek dat deugt qua vorm én inhoud een ziel moet hebben. ‘De diepste waarde schuilt in de ziel van het boek. En daarom moet een kinderboek “waar” zijn. Niet waar in realistische zin, maar in religieuze en ethische zin zoals het christendom dat voorstaat.’ En dat is precies wat we in zijn boekenaantreffen, waarheden zoals het christendom die voorstaat. De hoofdfiguren - doorgaans echt, overtuigend, levendig en waar - voeren hun strijd tegen het kwaad of de verleiding vanuit hun christelijke achtergrond of inborst. Een passage uit Willem Wijcherts (1909) levert daarvoor wel een heel treffend bewijs. Hij vond het ongepast en eigenwijs, dat hij, een jongen, zo'n oude man de les moest lezen met een bijbeltekst. Maar eensklaps | |
[pagina 124]
| |
waren hem deze woorden, die hij thuis door zijn vader wel vaak had horen voorlezen uit de Bijbel, in de gedachte gekomen en hij had ze gezegd. De waarheid, de ziel die in een boek besloten ligt, de emoties, vallen bij Van de Hulst automatisch samen met de protestants-christelijke boodschap. Wel beklemtoonde hij ook steeds dat dat geestelijke leven alleen verantwoord is als het organisch verweven is met de gebeurtenissen. Die zielskwestie mag anno 2013 misschien wat vaag aandoen, inhoudelijk wijkt hij nauwelijks af van wat tegenwoordig gemeengoed is en wat we vooral kennen uit de mond van Annie M.G. Schmidt, zo ongeveer de tegenpool van Van de Hulst in humor en lichtheid. Bij de aanvaarding van de Staatsprijs voor kinder- en jeugdliteratuur (de eerste ooit) in 1965 betoogde zij: ‘Nee, moraliseren is er niet meer bij. De standaardvraag, die altijd weer wordt gesteld, is deze: Aan welke voorwaarden moet een goed kinderboek voldoen? Het beste antwoord: “Het moet alleen maar goed zijn” is een dooddoener waarmee men alle kanten uit kan. Mijn antwoord is: Het moet waar zijn en nergens gelogen. Dat klinkt boud uit de mond van het Schaap Veronica, maar ik houd vol dat ik in mijn werk alleen heb gelogen als ik, moe en ongeïnspireerd iets ver zon wat niet vanzelf ontstond, en ook daar waarik opzettelijk een boodschap trachtte te brengen, van bovenaf.’ Maar waar de uitspraken van Schmidt dankzij haar lichte toon de wereld in zijn gegaan als vernieuwend, het begin van een nieuw soort denken en een nieuw soort tegendraadse kinderliteratuur, raakten de uitspraken van Van de Hulst langzaam maar zeker onder het stof. Op grond van hun woordgebruik kunnen we rustig vaststellen dat Schmidt hetzelfde gedachtegoed ontwikkeld moet hebben als haar voorganger, en naar alle waarschijnlijkheid leentjebuur ge- | |
[pagina 125]
| |
speeld heeft bij W.G. van de Hulst. En zo vreemd is dat niet. Als dochter van de dominee van Kapelle Biezelinge waren Rozemarijntje en Het gat in de heg haar zeker vertrouwd. Tenslotte ontmoeten Jip en Janneke elkaar ook bij een gat in de heg. In ieder geval is ze Van de Hulst zeker tegengekomen tijdens haar opleiding tot jeugdbibliothecaresse. Dat de opvattingen van Van de Hulst, zijn poëtica, pas gehoord konden worden nadat Schmidt ze op haar lichtvoetige wijze in de wereld had gezet, is zeker ook een kwestie van tijd en mentaliteit. Waar Schmidt haar hele leven rebelleerde tegen de gevestigde orde, probeerde Van de Hulst die orde in stand te houden. Hij was en bleef de onderwijzer, de vader, die het beste voorhad met zijn kinderen. |
|