| |
| |
| |
Kinderen kunnen de pot op!
Annie M.G. Schmidtlezing 2013
Ted van Lieshout
Joris Jan Bas uit Koog aan de Zaan
trok op een ochtend een jurkje aan.
Toen ging hij naar school met een strik in zijn haar
en alle kinderen pestten hem daar.
Kan me niet schelen, riep Joris Jan hard
Ik ben tenminste een beetje apart
niet zo gewoon als de rest van de klas.
Nou zeg, die durfde, die Joris Jan Bas!
De volgende ochtend in Koog aan de Zaan
had iedere jongen een jurkje aan,
behalve een jongen met haar groen als gras.
Je mag drie keer raden wie of dát nou was!
In een bespreking in NRC Handelsblad van mijn boek Wij zijn bijzonder, misschien zijn wij een wonder schreef Thomas de Veen: ‘Jurkenjongen Joris Jan wordt in de door Van Lieshout zelf gemaakte illustratie verbeeld door de jonge Ted in gephotoshopte jurk, een voorbeeld van hoe de kunstenaar Van Lieshout in zijn werk altijd voorop staat.’
Je kunt uren twisten over de formulering van die zin, maar hij ging over mij en ik proefde er een reprimande in. Nu leer je als boekenmaker al heel gauw dat je nóóit moet reageren op recensies - en dat heb ik ook niet
| |
| |
gedaan - maar hem als aanleiding nemen voor een beschouwing kan wel, niet in het minst omdat ik Thomas waardeer en bewonder.
Sta ik in mijn werk voorop? Ja. En nee. Dat jongetje op die foto ben ik en ik sta vooraan. Maar waarom kijkt u naar dat jongetje en niet naar de andere jongens op de voorgrond? Petro laat trots zijn horloge zien en Harry draagt zelfverzekerd de te grote broek van zijn oudere broer. Dat jongetje tussen hen in valt alleen maar op omdat ik hem een jurkje heb aangetrokken. Maar ik had in het echt helemaal geen jurkje aan. En het versje gaat niet over Ted van Lieshout uit Eindhoven, maar over Joris Jan Bas uit Koog aan de Zaan.
En trouwens, wie vindt dat ik te veel op de voorgrond sta moet mij niet uitnodigen voor een lezing, en er al helemaal niet naartoe komen. Dat u er allemaal bent stel ik zeer op prijs, maar ik zie ook wel dat de rest van de wereld is weggebleven en de reden daarvoor kan inderdaad best zijn: niet wéér Van Lieshout voorop!
Dat u bent gekomen - voor mij! - doet mij goed. En daarom ga ik het hebben over mezelf. Ik heb het nooit over mezelf, behalve in deze lezing. Deze hele lezing gaat over mij. Vanwege die bespreking in de krant. Om Thomas te pesten. Om inzicht te geven in mijn drijfveren. Om te laten zien waarom de boeken die ik maak zijn zoals ze zijn. Omdat ik duidelijk wil maken dat ik in mijn werk nooit voorop sta, behalve meestal. Maar ik ben het niet écht. Echt niet! Echt wel!
Ik ben vergeten of ik zelf op de eerste rij ging staan toen deze klassenfoto werd gemaakt of dat ik er móést staan. Ik weet wel waarom ik de foto heb uitgekozen bij het versje dat ik zojuist voorlas. Deze foto zat in het archief dat ik in mijn hoofd heb en dat ik raadpleegde toen ik nadacht over hoe ik dit versje wilde illustreren. Ik zocht naar een mogelijkheid om een jongetje in een jurk te laten zien, zonder dat het lachwekkend werd. Je ziet metéén dat er een jongetje met een jurkje tussen staat. Of je ziet het helemaal niet. Eerst. Tot je opvalt dat er alleen maar jongens op de foto staan. Het is de tweede klas (groep vier) van juf Coppes; ik zat begin jaren zestig op een katholieke jongensschool en de meisjesschool stond aan het andere
| |
| |
einde van de straat. Als er meisjes bij gestaan zouden hebben was dat kind in die jurk niet opgevallen en dan was ik niet op het idee gekomen om deze foto te gebruiken.
Ik had ook een zogenaamde stockfoto kunnen nemen, een anonieme foto uit een vergaarbak zoals je die op de omslagen van romans ziet, maar dat beeld had dan niets te maken gehad met het versje en was er alleen bijgesleept omdat er nu eenmaal een plaatje bij moest. Dan was het bovendien geen illustratie geweest en al helemaal niet één van mij. Ik had ook een tékening kunnen maken van een jongetje in een jurk - en dat heb ik ook uitgeprobeerd, maar dan zou het te lollig geworden zijn. Nee, de oude klassenfoto vond ik perfect om uit te beelden dat één kind anders is.
Nu had ik mezelf de vraag kunnen stellen: welk van die jongens trek ik een jurkje aan? Petro met zijn horloge? Dat kón toch niet? Straks stond de echte Petro bij mij aan de deur met het verwijt: Waarom heb jij mij na al die jaren voor gek gezet door mij nota bene in een openbaar boek een jurk aan te trekken?
Ik heb geen moment overwogen om dat een ander jongetje uit mijn vroegere klas aan te doen. Ik heb mezelf gebruikt. Ja, ik heb mezelf letterlijk en figuurlijk naar voren geschoven. Niet om in mijn werk op de voorgrond te staan, maar om een illustratie te maken die paste bij wat ik in mijn hoofd had.
Het versje schetst een jongetje dat een jurk aantrekt en andere jongens doen dat na. Helemaal geen probleem. De verdieping, die ik wel degelijk voor ogen had, heb ik niet in het versje gestopt, maar in de illustratie. In plaats van een vrolijke tekening te laten zien van een jochie in een jurk heb ik de tragiek van een kind dat anders is uitgebeeld aan de hand van een jongensklas. Dat de meeste mensen denken dat daar écht
| |
| |
een jongetje staat met een jurkje aan, maakt de illustratie in mijn ogen geslaagd: ik kan best goed photoshoppen, al zeg ik het zelf. Maar het ís een illustratie en geen echte foto. Ik ben het wel, maar ik ben het niet écht. Ik ben het in zoverre, dat ik me kwetsbaar heb opgesteld door mezelf te gebruiken. Misschien zelfs te misbruiken, want als ik mezelf destijds had gevraagd of ik in een jurkje in een boek wilde, was ik hoogstwaarschijnlijk gillend weggerend.
Maar deze foto dan? Hier kan ik toch
onmogelijk iets emancipatorisch of diepzinnigs mee hebben bedoeld? Dit is gewoon pontificaal mijn snuit op een dik boek met gedichten van mezelf!
Ja, maar het is wel een afschuwelijke foto. Ik heb altijd een hekel gehad aan deze foto vanwege die enorme kin. Als ik zo graag op de voorgrond sta, waarom heb ik dan deze foto gebruikt en niet een foto waar ik mooier op sta? Die zijn er heus wel.
Een kenmerk van mijn werk is dat ik vrijwel altijd schrijf vanuit het perspectief van een kind en bovendien wilde ik graag dat mijn verzamelde gedichten een soort portret zouden vormen van een jeugd. En daarom moest er een kind op het omslag.
Ik had een mooi kind kunnen nemen, om de lezer te behagen. Maar het zou niet het kind zijn geweest dat ten grondslag ligt aan de gedichten in het boek. Ik denk dat als je in je werk - met name in gedichten, omdat poëzie zich daar zo goed voor leent - zo persoonlijk mogelijk bent, de kans dat een ander zich in jou en in je werk kan herkennen het grootst is, omdat we weliswaar allemaal verschillend zijn, maar ook heel erg hetzelfde. Juist in het persoonlijke herkennen we elkaar, niet in het cliché.
Vanochtend heeft een man de kippen weggehaald.
Dat is goed zo. Ze krijgen een nieuw hok bij mensen
schuin aan de overkant. De ganzen moeten nog blijven,
| |
| |
want vorig jaar is de hond doodgegaan en iemand
moet opletten dat er geen inbrekers komen. De poes
zoekt de hele dag naar opa's schoot. Waar is hij toch
gebleven? Ik weet het ook niet. In de koelkast
staan nog negen Monatoetjes. Die moeten op,
want oma mag ze niet vanwege de slanke lijn.
Dus of ik kan helpen, wat ik wel kan. Toch raar: als
opa niet gestorven was, had ik waarschijnlijk nooit
zijn lievelingstoetje geproefd, want thuis eten wij
geen Monatoetjes en bij oma krijgen we altijd ijs.
Ze hebben zijn spulletjes gebracht: zijn bril met
het gebroken pootje van toen hij op de grond viel,
zijn leren portefeuille, die nog hol staat van waar
zijn bil altijd gezeten heeft, met foto's van ons erin.
Vrijwel niemand zal exact deze ervaring hebben, negen monatoetjes die staan te verpieteren in de koelkast. En toch is het juist dat wat het gedicht voor bijna iedereen herkenbaar of invoelbaar maakt. Niet de cliché's van geëtaleerd verdriet, niet de grote woorden, maar het kleine, de praktische constatering dat dingen die achterblijven als iemand is gestorven weliswaar hun nut verliezen, maar juist op dat moment opvallen.
Dat ik geen illustratie bij het gedicht heb gemaakt van negen monatoetjes, is omdat het concrete beeld daarvan al duidelijk genoeg in het gedicht staat. Een beeld van een bril met brillenkoord dat om een portefeuille is gewikkeld, alsof het zo aan de familie is terugbezorgd, beantwoordde aan mijn wens om het gedicht verstild te illustreren.
En de foto op het omslag van het verzamelboek waar dit gedicht in staat is al net zo min een cliché. Het is een gewóón jongetje dat met een brede glimlach een beetje op ons neerkijkt. Dat is precies goed zo. Een jongetje dat graag op de voorgrond staat. Ik ben het, maar ik ben het ook niet, want ik durfde vroeger helemaal niet op de voorgrond te staan. Ik weet nog wel waarom ik zo breed lachte. Ik vond het vroeger stom dat ik
| |
| |
altijd op de foto moest met iemand anders erbij. Ik wilde graag alléén op de foto, en dat mocht bijna nooit. Op vrijwel alle foto's die mijn oom die dag maakte sta ik samen met mijn broertje, maar op deze foto mocht ik eindelijk alleen. - Ja, ik was wel een beetje een raar jongetje. Dat geef ik toe. Ik vertel nu de achtergrond van deze foto aan u, in vertrouwen, maar de anderen weten dat niet. In hun ogen is dit, hoop ik, het portret van een universele jongen. Maar een die niet verzonnen is.
Dat ik beelden kan koppelen aan teksten en teksten aan beelden is een voordeel dat ik heb als je het vergelijkt met schrijvers die alleen kunnen schrijven en tekenaars die alleen kunnen tekenen. Ik heb een spoor van twee talenten. Maar ik groeide op als een jongen die dacht dat-ie niks kon. Als men mij vroeg hoe ik het op school deed, dan zei ik: ik ben de slechtste van de besten en de beste van de slechtsten. Dat illustreert vrij goed dat ik weliswaar een middelmatige leerling was, maar mezelf niet zág als middelmatig. Ik had wel een gemiddelde smaak, getuige het liedje (van Lou Bandy uit 1923) dat mijn moeder altijd van mij moest zingen als ik in bed lag en wachtte tot ze me welterusten kwam zeggen.
waarom lach je nu niet meer?
Klein verwelkt mooi rozenknopje,
waarom doet jouw hart zo'n zeer?
Ja, ik weet dat nieuwe mammie
niet de echte is voor jou.
Overschotjes zieltje is nu
diep gedompeld in de rouw.
Dikwijls zie ik Overschotje
bij het hek van het kerkhof staan,
dicht bij het graf van hare mammie,
die te vroeg is heengegaan.
Fluisterend zegt ze: mam, hier ben ik,
kleine zus die van je houdt.
'k Heb toen innig moeten huilen
om dat kinderhart van goud.
| |
| |
Ik wilde kasteelarchitect worden en schrijver en popster en beeldschoon, en omdat ik dat allemaal niet kon worden ging ik na de middelbare school naar de Gerrit Rietveldacademie in Amsterdam, want men vond dat ik aardig kon tekenen. Ik moest kiezen in welke richting ik zou gaan studeren en ik wou wel naar de mode-afdeling, maar ik dacht: ja, dan weet iederéén meteen dat ik homo ben! en ik was wel uit de kast, maar ik was niet zo ver dat de hele wereld het hoefde te weten. Ik koos voor de illustratie-afdeling omdat ik dan klein kon blijven tekenen en met boeken kon werken. Ik had angst om groots en meeslepend te zijn. Ik verlangde naar veiligheid en naar een eigen wereld, en die tekende ik. Toen ik me probeerde te bekwamen in het illustratievak, ging ik op zoek naar een eigen stijl, en dat ging moeizaam.
Mijn debuut verscheen bij Van Goor in 1986 en ik maakte mijn eerste auteursborrel mee. Toen ik de ruimte waar het feest plaatsvond betrad realiseerde ik mij op slag: vanaf nu hoor ik hier thuis!, in de kinderboekenwereld. Die gewaarwording herinner ik me nog zo goed, omdat ik tot op dat moment nooit ergens bij gehoord had.
Ik kwam op dat feestje Veronica Hazelhoff tegen, aan wie je toen nog niet kon zien dat reuma haar er uiteindelijk onder zou krijgen. Ze sprak me aan, vroeg wie ik was en wat ik deed.
Ik zei: ‘Ik ben Ted van Lieshout en ik heb een jeugdroman geschreven.’ Ze trok haar wenkbrauw op en zei: ‘Nou, wij schrijven maar kinderboeken, hoor!’ Veronica en ik konden het van meet af aan goed met elkaar vinden, maar ik voelde me wel op mijn plaats gezet en ik leerde zo meteen in het begin al hoe kinderboekenmakers over zichzelf denken. Ik heb geprobeerd om voortaan minder gewichtig te doen over mijn eigen werk, maar wie meent dat ik daarin jammerlijk gefaald heb, heeft gelijk. Ik wil niet eigenwijs zijn, maar Veronica had ongelijk. Ik mocht gerust zeggen dat wat ik geschreven had een roman was, zelfs al zou dat naar kwalitatieve maatstaven pedant geweest zijn; ik hoefde mijn boek helemaal niet klein te houden om maar bescheiden over te komen, of omdat het publiek voor wie het boek bestemd was uit kinderen bestond. Kinderboekenschrijvers hebben de neiging om te klagen over hoe kléin ze gevonden worden, maar vinden dat zelf eigenlijk ook en gedragen zich ernaar.
| |
| |
Toen mijn eerste boek door Van Goor, bij Henny Bodenkamp om precies te zijn, in productie was genomen, wilde ik meteen ook een dichtbundel uitbrengen. Dat durfde Henny niet aan en Liesbeth ten Houten van uitgeverij Leopold wel. Zodoende kwam ik bij twéé uitgeverijen terecht. Bij Van Goor met mijn verhalen en bij Leopold met mijn gedichten.
Omdat Liesbeth vond dat ze niet zo heel veel verstand had van gedichten, mocht ik in hoge mate mijn eigen gang gaan. Ik kreeg voor mijn eerste dichtbundel al meteen een Vlag & Wimpel en voor de derde een Zilveren Griffel, dus Liesbeth dacht: hij zal het wel het beste weten. En zo kon het gebeuren dat ik steeds een stapje verder ging en de bundels uitbundiger werden. Waarmee ik zeggen wil dat het krijgen van prijzen voor mij van enorm groot belang is geweest. En nóg. Want zonder die prijzen voor mijn geschreven werk had ik nooit de kans gekregen en genomen om me te ontwikkelen zoals ik heb gedaan. Niet alleen als dichter, want daar kreeg ik die prijzen voor, maar óók als tekenaar en vormgever. Ik ontwikkelde me van een illustrator-met-tegenzin tot een soort kinderkunstenaar, waar ik me veel vrijer en prettiger bij voelde. Illustratoren kunnen zich door de aard van hun werk vaak maar langzaam ontwikkelen. Dat komt doordat ze opdrachten krijgen op basis van hun vórige werk.
Als je bij een uitgever komt met vlotte tekeningen en je krijgt een opdracht, dan verwacht de uitgever dat soort tekeningen. Als je bij thuiskomst het verhaal leest en denkt: daar ga ik eens heel anders bij tekenen en je levert vervolgens tekeningen in die in een verstild soort stijl zijn gemaakt, dan zegt de uitgever: ‘Ja, maar dát was de bedoeling niet!’ Een uitgever moet ervan op aan kunnen dat een illustrator werk aflevert dat in de lijn ligt van zijn eerdere werk. Dat maakt dat illustratoren zich maar stapvoets kunnen ontwikkelen. Die ontwikkeling is er wel, maar soms moet je tekeningen van tien jaar geleden leggen naast die van nu om het verschil precies te kunnen zien.
Ik heb de kans gekregen om mijn eigen weg te gaan, maar daar kun je ook eenkennig van worden. Vandaar dat ik met regelmaat samenwerk met andere tekenaars, zoals Sieb Posthuma, Sylvia Weve en Philip Hopman.
Het levert de spanning op die het maken van kinderboeken zo interessant maakt. Bij boeken voor volwassenen is de schrijver degene die het creatieve proces bepaalt. Als hij een personage beschrijft, dan heeft hij
| |
| |
daar meestal een plaatje van in zijn hoofd. Komt er vervolgens een tekenaar bij, zoals dat vrijwel altijd het geval is bij kinderboeken, dan maakt die er een eigen versie van. Voor de meeste schrijvers is het schrikken als ze moeten accepteren dat de illustrator gezicht geeft aan de personages die de bedenker heeft gecreëerd, maar meestal legt de schrijver zich erbij neer, accepteert dat zijn kindje óók het kindje van de illustrator is en gaat op die weg verder.
Bij dichters is dat anders. Niet zelden willen dichters geen illustratie bij hun gedicht. Ze vinden, terecht, dat het gedicht van zichzelf al een verbeelding is van de tekst. Bij een publiek van volwassenen is dat geen probleem, omdat zij teksten zonder plaatjes gewend zijn. Voor kinderen is een ongeïllustreerde dichtbundel een brug te ver. Kinderdichters moeten een illustrator toelaten. Hoe fout dat kan gaan heb ik zelf eens ondervonden toen mijn gedicht ‘De Ware’ onderhanden werd genomen voor een poster:
De ware
Hoe kan het dat de ware nooit ver weg is?
Is dat toeval of zijn er zo veel liefdes als er plaats is
om je heen? Ik ben nergens, of onderweg. Alleen.
Als liefde enig is, kan er ook maar één ware zijn.
Die is niet hier. Dus ik moet reizen en zoeken,
al is die ene ook op zoek naar mij. Misschien
kan ik beter blijven om elkaar niet mis te lopen.
Vind mij. Ik roep het: ik ben hier!
Nergens in het gedicht wordt de suggestie gewekt dat er sprake zou kunnen zijn van een hond. Dat was ook niet mijn bedoeling. Ik had twee mensen in gedachten, of als het echt moet: twee honden. Ik heb het gedicht niet geschreven met het idee dat een hond de ware is voor een persoon of een baasje de ware voor een hond. In dit geval is de illustrator tussen de dichter en de lezer in gaan staan, heeft de bedoeling van de dichter ondermijnd en het denken van de lezer de verkeerde kant op gestuurd. Eigenmachtig optreden door de illustrator kan eigenlijk alleen als dat in overleg met de schrijver gebeurt of als de illustrator zelf ook de schrijver is.
| |
| |
Daar heb ik bij mijn eigen boeken veelvuldig gebruik van gemaakt. Het werkt ongeveer zo: stel, u gaat naar de bibliotheek en leent daar een boek dat Annie redt het wel! heet. Op het omslag staat een leuk donkerblond meisje. U gaat het boek lezen en in het verhaal staat: ‘Annie bond haar zwarte haar in een paardenstaart.’
Dan denkt u: Potverdorie, heeft ze nou zwart haar of blond? Eén van de twee heeft een fout gemaakt, de tekenaar of de schrijver!
Maar wat nou als de schrijver en de tekenaar één en dezelfde persoon zijn? Dan kan er geen sprake zijn van een fout. Het kan eigenlijk maar één ding betekenen, namelijk dat Annie zonder dat dat ergens beschreven staat naar de kapper is geweest! Dat is dus een toevoeging aan het verhaal die tot stand is gekomen doordat er iets anders getekend is dan wat er geschreven staat. Zo kun je verdieping of gelaagdheid aanbrengen in een boek. Als een illustrator dat op eigen houtje doet bij de tekst van een ander, krijg je zo'n situatie als bij het gedicht dat ik net voorlas. Maar ik ben de schrijver en ik ben de illustrator, en dan kun je veel vrijer zijn in de combinaties die je maakt.
[Op dit moment in de lezing liet Ted allerlei voorbeelden zien uit zijn werk.]
Nadat ik Een lichtblauw kleurpotlood en Stil leven had gemaakt, bleef bij mij de behoefte bestaan om voor kinderen, maar voor volwassenen ook, de drempel naar beeldende kunst te verlagen. Ik ben van mezelf niet onderwijzerig aangelegd, maar als je voor kinderen werkt ga je op een bepaald moment vanzelf omarmend doen. Dan wil je kinderen in bescherming nemen, helpen bij de opvoeding, ze wijzer maken, ze dingen geven waar ze al of niet om vragen. Kunst, bijvoorbeeld. Ze weten wel dat er deftige musea zijn, maar ze hoeven er niet heen omdat veel volwassenen dat zielig vinden.
Toen ik tegen de twintig was kreeg ik een prentbriefkaart van een vriend waarop een schilderij uit 1855 stond afgebeeld van ene Hans Haubold, een Duits graafje. Die prentbriefkaart heb ik altijd bewaard, omdat ik dat joch zo ontzettend op mij vond lijken, om precies te zijn op een foto die ik van mij heb waarop ik tien ben. Ik besloot dat schilderij ooit in het echt op te
| |
| |
zoeken. Ik plakte de foto en de prentbriefkaart in een schrift, hield er mijn ervaringen in bij en zo begon Papieren Museum, een draagbaar museum in boekvorm, met muren van papier en met tentoonstellingen aan de wanden.
Het kostte enige tijd om erachter te komen waar het schilderij van Friedrich von Rayski zich bevond en toen ik uitvond dat het te zien was op een tijdelijke tentoonstelling, ben ik naar Berlijn gereisd om het te gaan bekijken.
Ik kwam in het museum de zaal binnen, zag in de verte het schilderij hangen waar ik voor gekomen was, maar ging er niet onmiddellijk naartoe. Ik wandelde er op mijn gemak heen terwijl ik naar de andere schilderijen keek, ongeveer zoals je het lekkerste op je bord voor het laatst bewaart. En toen ik ervóór stond zei ik, in mezelf: hallo, daar ben ik dan eindelijk. Het is kinderachtig, maar om de een of andere reden had ik verwacht of gehoopt dat er iets zou gebeuren.
Dat die jongen op dat doek mij zou herkennen. Dat hij zijn wenkbrauw optrok of even knipoogde. Maar er gebeurde helemaal niets. Ik was er eigenlijk een beetje ontstemd over.
Natuurlijk weet ik dat een kunstwerk geen teken van leven kan geven, maar zulk soort fantasie is wat het leven speels houdt. En dat bedoel ik zo- | |
| |
wel letterlijk als figuurlijk. Ik maakte van het
boek, door uit te gaan van mezelf en mijn persoonlijke belangstelling, een speels papieren museum zoals elk kind een eigen museum kan beginnen in een schriftje. Met kunst aan de papieren wanden, met tentoongestelde gedichten en met ruimtes zoals je die in een echt museum ook tegenkomt, zoals de ingang en natuurlijk de garderobe en de toiletten, beide verbeeld door kunstwerken van Marcel Duchamp.
Ik maakte daarna nog twee papieren musea.
Het tweede deel was een tentoonstelling over poëzie en in het derde deel ging het over invloeden die beeldende kunst heeft gehad op illustratoren. Het idee was: kun je kinderen niet het best laten kennismaken met kunst via de kunst die ze al kennen uit de boeken die ze lezen, het werk van illustratoren dus? Ik vroeg Nederlandse en Vlaamse illustratoren of beeldende kunst hen had beïnvloed en of dat zichtbaar was in hun werk. Het leverde een leuke tentoonstelling op.
Thé Tjong-Khing naar een schilderij van Géricault
Tegen de tijd dat het derde deel verscheen was het eerste deel al niet meer in druk omdat er net te weinig belangstelling bestond voor een nieuwe oplage en het nieuwe was er weer een beetje af; na drie delen moest ik besluiten dat de serie was mislukt en er is dan ook geen deel 4 meer gekomen. Er was gewoon te weinig interesse. Van besprekers en
| |
| |
andere volwassenen kreeg ik, alwéér, te horen dat het rommelige boeken waren, dat men het moeilijk vond om zijn weg erin te vinden, alsof je in een echt museum wel makkelijk je weg kunt vinden. - Jullie moeten trouwens eens bij mij thuis komen kijken. Dat is pas rommelig! Mijn boeken zijn een toonbeeld van opgeruimdheid! Of laat ik het anders formuleren: wij zijn zo gewend dat boeken een eenheid vormen en harmonieus overkomen, dat disharmonie en conflict in beeldtaal niet herkend worden als kwaliteiten. Dat is nu eenmaal een gegeven en tijdens mijn leven maak ik niet meer mee dat daar anders over gedacht zal worden.
Dat is ook niet erg. Het plezier van mijn vak zit in het maken van boeken, niet per sé in de perceptie ervan en of het boek een verkoopsucces wordt. Het was en is wel degelijk mijn doel om kinderen massaal het museum in te krijgen en met Papieren Museum is dat in ieder geval niet gelukt. Ik ben daar verder niet rouwig om. Niet het verwezenlijken van het doel is wat belangrijk is, maar het streven ernaar. Het probéren om kinderen naar het museum te krijgen, gedichten te laten lezen, kunst te laten bekijken, dat maakt mij gelukkig. Dat staat volkomen los van of het ook lukt.
Onlangs dacht ik nog dat het wel gelukt was, namelijk toen ik in een opsomming van krantenheadlines op internet deze kop vond: Zoontje Pastoor vraagt om Boymans. Ik vond het wel pikant, een pastoor met een zoon, maar dat kind wou naar Museum Boymans Van Beuningen in Rotterdam en dat staat niet vaak in de krant! Maar nee, ik klikte op de link van De Telegraaf: Pastoor bleek een trainer en Boymans een voetballer. En dat komt in de krant. Dat een kind naar het museum wil niet.
| |
| |
Toch heeft één zo'n kind ooit gezorgd voor een intens gevoel van geluk. Voor televisieopnames liep ik met een Vlaams jongetje van tien, Tim, door het Museum voor Schone Kunsten van Antwerpen. Ik had hem uitgedaagd om in de eerste zaal waar we kwamen zijn favoriete schilderij te kiezen, omdat door kinderen de baas te laten spelen over de kunstwerken de drempel van het deftige museum wordt verlaagd. Hij koos een watervalletje
omdat het hem aan de vakantie deed denken. Daarna ontspande hij zich en we besloten na de opnames verder het museum in te gaan. We kwamen bij dit schilderij van Jean Fouquet (ca. 1420-1480), de Witte Madonna. Ik zei tegen Tim: ‘Die mevrouw is misschien zo wit om haar vroomheid uit te beelden, maar ik weet niet waarom die engeltjes rood en blauw zijn.’
‘Nou,’ zei Tim, ‘die rode zijn misschien verbrand.’
‘Ja, dat zou heel goed kunnen,’ zei ik. ‘Maar die blauwe dan?’
‘Die zijn verdronken.’
Als kinderen op die manier met kunst omgaan, heb ik geen enkele behoefte om betweterig uit te leggen tot welke stroming zo'n schilderij behoort. Dan is het helemaal goed zo.
Ik liet u net terloops dit kunstwerk zien, ondersteboven. Maar zó hoort het. Voor mij is dit kunstwerk, Fountain van Marcel Duchamp uit 1917 bepalend geweest. Toen ik het voor de eerste keer zag en het verhaal eromheen hoorde, besefte ik ineens dat het me
nooit meer moeite zou kosten om van moderne beeldende kunst te houden, óók als ik het kunstwerk of de beweegredenen van de kunstenaar niet begrijp. - Misschien kent u het verhaal achter Fountain niet: Duchamp stuurde het in 1917 in voor een tentoonstelling en het was onderwerp van een verhitte discussie: moest het wel worden toegelaten of niet. Uiteindelijk
| |
| |
werd het afgewezen, maar het had al zo veel stof doen opwaaien, dat Duchamp precies bereikte wat hij, al of niet vooropgezet, voor ogen had: de consternatie maakte dat het werk automatisch tot kunst verheven werd.
Ik vind dat leuk, boeiend, verfrissend. Doordat Duchamp dit urinoir buiten de gebruikelijke context plaatste, keek iedereen er met andere ogen naar. Wie niks moet hebben van beeldende kunst, ziet er alleen een urinoir in. Iemand die wel de moeite neemt om verder te kijken dan zijn neus lang is, ziet er op zijn minst een mooie vorm in, maar hopelijk ook dat kunst niet wordt gedefinieerd door of het mooi is of niet - want dat is alleen een kwestie van smaak - maar door het vermogen van een werk om de geest te verruimen. Niet omdat de geest van de kunstenaar ruimer is dan die van anderen, maar omdat hij meer dan ‘gewone mensen’ durft te krabbelen aan de marges van ons denkkader. Dat biedt ons, die anderen - en daar bedoel ik heel nadrukkelijk ook kinderen mee - de kans om diezelfde begrenzing van ons denken af te grazen.
Dat is wat ik graag wil doen in mijn werk en in mijn denken. Ik wil laten zien wat het is, zonder al te veel te sublimeren. Ik wil aan de hand van het gewone laten zien hoe bijzonder het is en aan de hand van het bijzondere hoe gewoon het is.
Dat zoiets niet altijd werkt, althans niet zoals ik het heb voorzien, bleek toen ik vorig jaar een boek voor volwassenen op de markt bracht met, opnieuw, een foto van mezelf op het omslag.
Mijn meneer is gebaseerd op de pedofiele relatie die ik als jongetje had met een volwassen man. Ik heb nooit de behoefte gevoeld om rancuneus te zijn en heb die man altijd in bescherming genomen, om de simpele reden dat ik het niet op mijn geweten wil hebben dat zijn leven verwoest wordt omwille van zoiets als genoegdoening of wraak.
Daarom koos ik een fictieve omgeving in plaats van de buurt in Eindhoven waar ik woonde, om het spoor niet naar hém te doen leiden. En omdat ik veel vergeten was heb ik mijn herinneringen aan elkaar gesmeed door middel van een verhaal. Maar ik wilde er geen geheim van maken dat ik dat jongetje was. Niet zozeer om mezelf op de voorgrond te plaatsen,
| |
| |
maar omdat ik geen zin heb om daar geheimzinnig over te doen. Ik wilde kinderen van vroeger en van nu die iets dergelijks is overkomen een gezicht geven en dat mocht gerust het mijne zijn. Ik wilde me niet verstoppen achter een personage en mede daarom heet die jongen in het verhaal Ted en staat hij op de voorkant van het boek. Maar ben ik het écht? Sta ik echt op de voorgrond? Ja, in dit
geval kun je moeilijk anders concluderen dan dat ik mezelf letterlijk en figuurlijk voorop heb gezet. Nu is de vraag: heb ik dat gedaan uit ijdelheid, exhibitionisme, geldingsdrang of zendingsdrang?
Wat ik in ieder geval zeker weet is dat ik het boek niet gemaakt heb als slachtoffer, maar als kunstenaar. Ik wilde een nuancering aanbrengen in de discussie over pedo's en heb geprobeerd om dat te doen door middel van een kunstwerk.
Ik wilde verheffen. Om te beginnen mezelf. Ik wilde laten zien dat er genuanceerder gedacht kan worden over een hedendaags taboe. Door mijzelf bloot te geven, hoopte ik iets te kunnen veranderen aan de tendens om mannen bij voorbaat maar vast weg te houden bij kinderen, omdat ze pedo zóúden kunnen zijn.
Maar ik had nog een andere reden om mezelf letterlijk te kijk te zetten en die was minder nobel. Die had wel te maken met dezelfde tendens. In 1999 had ik Zeer kleine liefde gepubliceerd over dezelfde geschiedenis in een poëziebundel die tot op zekere hoogte diffuus was. Daardoor kreeg ik te maken met misverstanden en verdachtmakingen. Het werd destijds niet eens met zo heel veel woorden gezegd, maar het zinderde wel degelijk: die Van Lieshout schrijft niet rabiaat tégen pedo's en het is een homo en hij schrijft nog voor kinderen óók, nou, dan zal hij zelf wel pedo zijn!
Daar had ik bij Mijn meneer he-le-maal geen zin in. Ik maakte door een nawoord aan het verhaal toe te voegen en de jongen Ted te noemen duidelijk dat ik mezelf identificeer met het jongetje en niet met de man, en om dat nog eens te versterken zette ik mezelf als jongetje op het omslag.
| |
| |
De foto werd waarschijnlijk gemaakt door onze buurman vanaf een boot op de Maas, zo meent mijn moeder. Het is een kiekje. Ik stond met mijn broertje te spelen in het water. Ik heb er nóg een foto van.
Kijk, mijn broertje en ik! We stonden te poseren voor deze
foto, want we waren helemaal niet echt aan het vechten. Onschuldig toch? Maar neen! Door de combinatie van het specifieke verhaal van Mijn meneer en deze specifieke foto van mij in de Maas, heeft een en ander een lading gekregen die ik niet heb zien aankomen, althans niet in zijn volle omvang. Half Nederland - nou ja, ik overdrijf een beetje - heeft deze foto ervaren als kinderporno. En eigenlijk was ik daarvoor gewaarschuwd... door mezelf! Toen duidelijk was dat het boek bij Querido zou verschijnen en ik deze foto had uitgezocht voor het omslag, liet ik hem zien aan de medewerkers van de uitgeverij en die wisten allemaal om welk verhaal het ging. Alle vrouwen zeiden: ‘Wat een schattig jongetje!’ Alle mannen zeiden: ‘Wat een Lolita!’ Ik vond dat een extra reden om de foto te gebruiken, omdat ik van mening was dat de dubbelheid waarmee naar de foto gekeken werd het boek verrijkte. Maar toen het boek eenmaal uit was bleek dat menigeen er niet mee in de trein gezien wilde worden, juist vanwege de foto op het omslag!
Toen er dan ook een midprice-editie moest komen, hebben wij eieren voor ons geld gekozen en het omslag aangepast. Ik betreur dat wel, want het is an sich interessant hoe een doodgewoon kiekje een pornografische uitstraling kan krijgen. Ik had van te voren gekscherend gezegd dat ik het kind dat ik was heb misbruikt door deze foto op het omslag te plaatsen; ik wist toen niet hoe waar dat zou blijken te zijn. Maar als dit werkelijk kinderporno is, dan staat één ding vast: dan bén ik dit niet!
Het broertje dat ik net liet zien komt terug op een eerder boek, namelijk op het omslag van Gebr. uit 1996. In de literatuur voor volwassenen werd het steeds gewoner dat er foto's op het omslag kwamen en ook foto's uit
| |
| |
de privé-collecties van schrijvers. In de jeugdliteratuur was het heel ongewoon, maar ik vond het de strekking van het verhaal versterken om de twee jongens op wie het verhaal geïnspireerd was op het omslag te zetten. Het is een verhaal over twee homobroers die Luuk en Marius heten. Het zijn fictieve personages die meer dan luchtigjes zijn gebaseerd op mijn broertje en mijzelf. Ik vond het enerzijds onderdeel uitmaken van mijn opvatting over kunst om me niet te verschuilen achter fictieve personages en maatschappelijk vond ik het belangrijk om er rond voor uit te komen dat ik homo ben. Juist ten overstaan van jeugdige lezers die met hun geaardheid worstelen.
Het boek werd in negen landen vertaald, in Duitsland en Italië met dezelfde foto op het omslag. Op de meeste andere omslagen werden stockfoto's gebruikt. Leuke jongens, maar ze zijn het niet! Het zijn jongens die lukraak zijn gekozen in de hoop dat ze in de smaak vallen bij het koop- en leespubliek. Inderdaad, dat had ik ook kunnen doen en dan had ik minder op de voorgrond gestaan, maar tegelijkertijd ook een stuk minder dichtbij de lezer. Want wie zichzelf blootgeeft in een verhaal staat dichterbij de lezer. En ook als ik mezelf blootgeef op het omslag, is dat een handreiking aan de lezer: ik geef iets van mij en als jij dit boek leest, wil je dat dan doen met iets van jou? Zó wil ik boeken maken.
Ook bij de herdrukken in Nederland heb ik steeds gebruik gemaakt van foto's van mijn broer en mij. Vooral toen ik hoorde dat in Spanje en Rusland dit boek niet in vertaling zou verschijnen, in Spanje omdat ouders in schoolbesturen een dergelijk boek zouden tegenhouden en in Rusland omdat men daar van mening was dat homoseksualiteit een probleem is dat volwassenen aangaat en waar je jongeren dus niet mee moet lastigvallen. Zo lang er op deze wijze wordt gedacht, vind ik het goed om mezelf
| |
| |
vanuit emancipatorisch oogpunt op de voorgrond te plaatsen, op de barricade, zo u wilt. - Overigens, in Spanje is het boek nu, na bijna twintig jaar, opnieuw afgewezen, maar nu omdat het boek te somber zou zijn.
Ik heb destijds overigens wel lang geaarzeld of ik een foto van mijn broer op het omslag zou zetten, omdat ik hem niet meer kon vragen of hij dat wel goed vond. Ik heb het pas gedaan nadat ik mijn familie had geraadpleegd. Toch was het eigenlijk een beslissing die ik lang daarvoor genomen had. Toen mijn broer overleed dacht mijn moeder dat mijn broer niet echt homo was, dat het maar een fase was waar hij overheen gegroeid zou zijn als hij de tijd van leven had gehad. Ik was daar verbolgen over, omdat ik veel meer van de homoseksualiteit van mijn broer had meegekregen dan mijn moeder en wist dat het niet iets tijdelijks was. Ik wilde met het verhaal en met het boek met hém op het omslag, hem de identiteit meegeven waarvan ik bang was dat mijn moeder die probeerde af te pakken.
Ik heb nu een rondgang langs mijn werk gemaakt aan de hand van de boeken waarop of waarin ik mezelf demonstratief in beeld heb gebracht. Ik heb tegen de zestig boeken gemaakt, dus op de keper beschouwd valt het wel mee met mezelf voorop laten staan.
De conclusie van mijn betoog moet volgens mij dan ook zijn dat ik mezelf vaker niet dan wel op de voorgrond plaats en als ik het doe, altijd met een reden die weinig te maken heeft met ijdelheid of iets dergelijks en juist veel met de manier waarop ik in mijn vak wil staan: zo open als kan, liefst niet verschuilend achter fictie, zo Téd mogelijk. Verwoorden en verbeelden zijn vormen van kunst en kunst is expressie. Mijn ‘kunst’ kan zonder mij niet bestaan en daarom is er altijd plaats op de voorgrond voor mezelf. En hopelijk heb ik aan de hand van de besproken voorbeelden overtuigend laten zien dat ik altijd wel nobele motieven had of een goed doel voor ogen.
Maar was het altijd nobel? Echt altijd? Eerlijk waar? Nou, vooruit, niet altijd. Ik heb ook wel eens een foto van mezelf gebruikt omdat ik zelf het goede doel was.
| |
| |
Voor de bundel Multiple noise (1992) had ik bedacht wat ik later veel vaker ben gaan doen: tekst en beeld niet op elkaar aanpassen, maar langs elkaar heen laten lopen, anders dan bij De allerliefste jongen van de hele wereld, toen de beelden een metafoor waren voor het verhaal. Ik had voor het televisieprogramma Het Klokhuis een lied geschreven over schaduw en dat kreeg een plaats in de bundel Multiple noise. Ik had daarbij een foto in gedachte van iemand die tegen een beschaduwde muur geleund staat. Het was een afgekeurd, beschadigd stuk contactvel met fotootjes van poses die ik nodig had voor de studie van een serie tekeningen over ballet die ik maakte. Ik heb gedurende mijn hele jeugd op ballet gezeten, dus ik dacht dat ik mezelf wel kon gebruiken als model. Jazzballet, maar tóch. Enfin, die afdruk was gemankeerd en juist daardoor trof hij mij als artistiek interessant.
Schaduw
Ik stuur mijn schaduw over straat
en spring zo nu en dan opzij,
want anders trapt een man op mij
die weer niet uitkijkt waar hij gaat
en sporen op mij achterlaat.
Ik hou van zon om midderdag;
mijn schaduw is zó'n klein gebied,
zo dicht als dan durft iemand niet.
Behalve als het van mij mag.
Dat is wanneer ik huil of lach.
Er zijn ook dagen zonder zon,
dan ben ik veel te veel alleen.
Dan wil ik iemand om me heen.
Ik bots in 't donker, zeg pardon.
Een licht gaat aan en ik roep kom -
kom, ik wil je ontmoeten.
Je mag op mijn hoofd staan,
| |
| |
Artistiek interessant, artistiek verantwoord, ja, en samen met het gedicht een passende illustratie van wat ik in het afgelopen uur heb gezegd. Maar nu doe ik mij nobeler voor dan ik ben. Ik heb deze foto vooral in de bundel gebruikt omdat ik bang was dat ik het figuur dat ik toen had zou verliezen en dat niemand dan ooit meer te weten kwam wat voor goddelijk lichaam ik had. Ik dacht: moet je kijken wat een schouders! En die taille! En die kont! De hele wereld moet dat weten! Pure ijdelheid! Ik kan er niks anders van maken. - Thomas had tóch gelijk! En ik had ongelijk. Want dat lijf heb ik nog steeds, dus ik had die foto er gerust uit kunnen laten.
Tot gisteren was dat de conclusie van mijn beschouwing naar aanleiding van de opmerking van Thomas dat ik in mijn werk altijd voorop sta. Maar gisterochtend schrok ik om kwart over zes wakker en dacht: ik heb me er met een grap vanaf gemaakt. Ik heb heel dat betoog opgezet om iets over mijn drijfveren te vertellen, maar tot een klinkklare conclusie kom ik niet. Ik doe ruiterlijk door Thomas gelijk te geven en dat is dat. Daar schrok ik wakker van. Omdat ik de conclusie niet weet? Jawel, die weet ik wel, maar die is zo pathetisch dat ik me er een beetje voor geneer om het hardop te zeggen. Ik zie wat ik doe niet als werk, maar als levensinvulling. En tja, daar sta ik zelf nu eenmaal middenin. Middenin, aan de zijkant, onderop,
| |
| |
bovenop, achteraan, en inderdaad: voorop. Ik bén mijn werk. Dat werpt meteen de vraag op: had ik dan niks beters te doen in mijn leven? Nee, ik had en heb niks beters te doen. Dit is het.
In zijn bespreking liet Thomas meerdere dichtbundels de revue passeren. Hij schreef: ‘Annie M.G. Schmidt is niet weg te denken uit de Nederlandse kinderpoëzie. Terecht, maar toonaangevende dichters leunen nog al te zeer op haar voorbeeld.’
En over mijn bundel merkte hij op: ‘Van Lieshouts recente ommezwaai naar toegankelijkheid à la Schmidt is terecht toegejuicht, zeker waar dat leidde tot zijn even aantrekkelijke als experimentele Driedelig paard (2011). Wij zijn bijzonder is dan een stap terug.’
Thomas ziet dat zo, maar ik niet. In mijn ogen is Wij zijn bijzonder een stap vooruit, domweg omdat ik alleen maar dié kant uit kan met mijn leven, maar ook omdat het misschien wel voor het eerst was dat ik een kinderboek maakte met een maatschappelijk doel voor ogen. Niet om te vernieuwen. Vernieuwen en experimenteren zijn geen doel op zich, maar de vinger aan de pols houden van de tolerantie in de samenleving voor mij nu, op dit moment in mijn leven, wel. Ik wil op mijn manier bijdragen aan het recht dat ieder van ons heeft of behoort te hebben om zichzelf te zijn. Het recht om anders te zijn, om anders te mógen zijn. En dat geldt trouwens ook voor het anders zijn in het schrijver- en tekenaarschap.
Voor mij is het ook om een andere reden een stap vooruit. Het is niet leunen op het voorbeeld van Annie M.G. Schmidt, maar het losmaken van een icoon, het terugnemen van een genre dat zij annexeerde, maar dat zij zelf ook slechts te leen had. Annie viel destijds met haar neus in de boter. Han G. Hoekstra was een van de dichters die eerder dan Annie het soort verzen maakte waarmee Annie beroemd is geworden, maar zij had het talent om zich op meer verschillende terreinen te ontplooien en ze had bovendien het talent om met een lach de vinger op de zere plek van de samenleving te leggen.
Ja, Wij zijn bijzonder is een eerbetoon aan Annie M.G. Schmidt, maar ook een bevrijding van haar.
| |
| |
In 1987 maakte ik een boek dat nooit verschenen is, Koninginnen in het gras. De verzen waren klaar, de tekeningen en het omslag ook. Maar toen begon uitgever Liesbeth ten Houten te aarzelen. Ze vroeg zich af of het boek zou worden vergeleken met het werk van Annie M.G. Schmidt en was bang dat ik dan het onderspit zou delven. Ik wist op slag dat ik het niet kon winnen en trok het boek onmiddellijk terug, ondanks al het werk dat ik eraan gehad had. Het boek, waarvan ik wel de omslagtekening van toen kan laten zien, kwam er niet en komt er ook nooit. Ik was gewoon niet goed genoeg om me te meten met Annie M.G. Schmidt. Ik wil niet beweren dat ik nu, een kwart eeuw later, wél goed genoeg ben, maar in ieder geval béter dan toen en samen met andere dichters wordt terrein terugveroverd dat decennialang door Annie is verpest. Vijftig jaar konden dichters nauwelijks versjes maken omdat Annie het klimaat met haar sublieme werk bedorven had. Maar Annie is steeds langer dood en het genre ontwaakt als uit een doornroosjesslaap, met prinsen als Bette Westera en Judy Elfferich die het wakker kussen. En nu houdt deze lezingenserie, die naar Annie genoemd is, óók nog eens op.
Dit was, over een minuut of vijf, de veertiende Annie M.G. Schmidtlezing. En de laatste. Maar wij gaan door en wij gaan verder, ook al komt er aan de leerstoel in Leiden een einde. Dat mag niet zonder Helma van Lierop, die de leerstoel bekleedde, hartelijk te bedanken voor haar inzet. Zij gaat door met haar werk in Tilburg. Nog een fractie hartelijker wil ik Toin Duijx bedanken voor de o zo vaak onzichtbare bijdrage die hij al meer dan dertig jaar levert aan de Nederlandse kinder- en jeugdliteratuur en de kwaliteit daarvan, alsook aan deze lezingenserie.
Ik heb in deze lezing niet terug willen kijken op de betogen van de afgelopen veertien jaren. Maar één ervan wil ik graag in herinnering roepen, namelijk de lezing die ik had willen schrijven als die niet al was uitgesproken door Sjoerd Kuyper in 2009.
| |
| |
Die vertelde hoe erg het allemaal was. Als u die lezing niet heeft gehoord of gelezen raad ik u aan dat alsnog te doen. Hij is gewoon op het internet te vinden. En als u die lezing leest beseft u dat het nu, vijf jaar later, nog veel erger is dan toen. Maar ik had geen zin om de lezing van Sjoerd over te doen, al is het eigenlijk nodig. Ik deed het niet. Of om precies te zijn: ik deed het wél! Eerst. Maar toen ik de eerste versie van die lezing klaar had, bleek dat die ongeveer vier uur zou gaan duren. Dat wilde ik u niet aandoen. De uren over de crisis, de subsidiemogelijkheden voor illustratoren, de broodnodige vaste Zilveren Griffel voor vertalers, de extra Zilveren Penselen die nodig zijn voor de vormgeving van kinderboeken en voor illustratoren en voor categorieën die nu al te vaak op een zijspoor worden gezet, heb ik allemaal geschrapt. Zoals je in een gedicht schrapt om zo veel mogelijk tot de essentie te komen van wat je te vertellen hebt. En deze keer wilde ik het over een andere essentie hebben dan die welke door Sjoerd al zo subliem onder woorden is gebracht; hij sloot zijn lezing af met: ‘Laten wij kinderboekenschrijvers weer kunst gaan maken. We mogen naar de kinderen zwaaien, bij voorkeur vanuit een gouden koets, maar niet voor ze buigen. Want dan groeien ze niet en wij trekken krom. De gekte moet terug in onze boeken, de bezetenheid, de speelsheid, de lol, het verkeerde been, de slapstick waarin alle serietjes en formats, alle dierencircussen en targets plat op hun bek gaan. Lachen! Literatuur is geen beschrijving van de wereld zoals ze is. We moeten verhevigen, indikken, omkeren, niet bevestigen maar ontrafelen en aanzetten tot denken en emoties oproepen dieper dan die van de herkenning, waardoor de kinderen zichzelf en anderen met nieuwe ogen gaan zien. Dus aan het werk, vrienden, vanavond nog, vannacht. Als de kunstenaars die we waren en zijn. Onze boeken kunnen van kinderen mooie grote mensen maken: mooie lezers,
boekverkopers, uitgevers en recensenten, mooie schrijvers van prachtige boeken. Maar dan moeten onze boeken ook prachtig zijn.’
En zo is het. Ik ben met mijn lezing in zekere zin verder gegaan waar Sjoerd is opgehouden. Boeken moeten prachtig zijn, ja, maar niet per se in de ogen van de lezers en de kopers van onze boeken. In ieder geval niet in eerste instantie. Ze moeten prachtig zijn in de ogen van degene die ze maakt. En daar bedoel ik niet alleen schrijvers en vertalers en illustratoren en vormgevers mee, maar ook uitgeverijen. Hoe prachtiger wat we maken,
| |
| |
hoe groter onze kans op voldoening. Hoe groter ook de kans dat daarvan iets uitstraalt naar en overkomt bij de lezer. Als we met zijn allen alleen nog maar creëren wat ons gelukkig maakt, komt het met het boek helemaal goed. U hoeft helemaal niet bang te zijn dat je dan allemaal dezelfde ‘elitaire’ boeken krijgt, want voor ieder ligt het geluk verscholen in net weer even een ander aspect. Voor de één zijn dat vierduizend lezers, voor de ander zijn het er veertien. Als we alleen nog schrijven en vormgeven en uitgeven wat ons gelukkig maakt, verdwijnen de boeken die ons ongelukkig en verdrietig en ontevreden maken vanzelf, domweg omdat ze niet verschijnen. En nu niet roepen: Ja, maar er moet geld in het laatje! Als hoge verkoopcijfers je gelukkig maken, is dat een even nobel doel. Maar als je dat doel probeert te bereiken door werk te leveren dat onder je eigen maat is, word je daar (uiteindelijk) niet gelukkig van.
Ik maak boeken omdat dat mij gelukkig maakt en daar hebben kinderen strikt genomen niks mee te maken. Ik zie de lezer niet als een groep kinderen, maar als één iemand. Namelijk degene die je boek oppakt, het opendoet en gaat lezen. Niemand anders. Alleen die ene.
Ik heb nooit de behoefte gehad om vierduizend lezers te behagen, al zou ik het heerlijk vinden als lezers met duizenden om mijn boeken zouden vechten. Maar als dat niet zo is, wordt mijn geluk er niet minder om. Mijn inkomen wel. Ik kan echter leven van mijn geluk, omdat ik het gespreid heb geïnvesteerd. En ik heb geen kinderen die ik moet onderhouden. Ik vind mijn geluk in het probéren om een zo goed mogelijk boek te maken. Ik doe dat voor die ene lezer. Die andere 3999 kinderen die jengelen om zesendertig keer hetzelfde boek kunnen de pot op. Bij voorkeur deze:
Duchamp signeerde het porselein met
R. Mutt. Armoede, in het Duits. Dat is wat we kinderen bieden als we ze alleen maar geven waar ze zelf om vragen.
Het is óók onze taak om kinderen te geven waar ze niét om vragen, zoals inentingen en vitaminen en asperges en kunst. En kwaliteit, gewoon omdat ze niet weten dat het bestaat. Maar wij weten het wel.
|
|