Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 27
(2013)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| ||||||||
Met nieuwe ogen
| ||||||||
[pagina 202]
| ||||||||
Vogels zingen zoals zij gebekt zijnDe auteurs spreken vooral over onderwerpen waarmee ze zelf goed vertrouwd zijn. Imme Dros (2000) heeft het over de onsterfelijke mythes die tot op de dag van vandaag verder leven omdat ze nog steeds een boodschap hebben. De krachtige taal brengt de Griekse helden tot leven al verbergt elke tekst ook zijn geheimen. Bedekte verwijzingen of gebruiken die ooit vanzelfsprekend waren, kunnen voor latere lezers hun betekenis verliezen. Dros wijst op de keuzen die ze als vertaalster steeds moet maken, zowel wat de inhoud als wat de vorm betreft. Het zangerige Grieks dient omgebogen te worden naar de mogelijkheden van het Nederlands. Heeft de schrijver alleen woorden om zijn bedoeling duidelijk te maken, dan geldt dat ook voor de lezers die met die woorden een verhaal bouwen. Wat ontbreekt of onduidelijk is geven de lezers met de hulp van hun verbeeldingskracht een eigen (nieuwe) invulling. Sprookjesverzamelaars zoals de Grimms sprongen losjes om met vreemde elementen die ze ombogen tot een samenhangend geheel. Jammer vindt Dros, want zo gaat ook de maatschappelijke relevantie verloren. En verzacht het afdoende slot dat de Grimms bedachten voor ‘Repelsteeltje’ en ‘Sneeuwwitje’ nu echt de wrede inhoud? Weg met de domesticatie luidt de boodschap van Marita de Sterck (2010), schrijfster en antropologe die het publiek onderhoudt met haar fascinatie voor authentieke volkscultuur. Haar vertellende vader wist haar als kind te boeien met zijn onversneden volkse verhalen, vaak voorzien van een ruw randje. Later vond ze er inspiratie voor haar jeugdromans, waarin pekduivels, watergeesten, martelaressen en opstandige jonge vrouwen hun plaats opeisen. Het aandachtspunt van Rita Verschuur (2007), bekend als vertaalster van Astrid Lindgren, is opnieuw vertalen. Lindgren zelf had een uitgesproken mening over het vertalen van kinderboeken: de kinderen voor wie het boek bestemd is, moeten centraal staan. Dat gaf Rita Verschuur een grote vrijheid, die bij het vertalen van volwassenenboeken ontbrak. Terwijl de boeken van Astrid Lindgren in Nederland met open armen ontvangen | ||||||||
[pagina 203]
| ||||||||
werden, slaagde Verschuur er maar niet in om haar vertalingen van Annie M.G. Schmidt in Zweden te slijten. Hoe komt het dat de Nederlandse Annie slechts weinig Zweedse lezertjes kon bekoren? Volgens Rita Verschuur is Astrid Lindgren de grote sta-in-de-weg. Zij was zo vernieuwend dat ze andere nieuwkomers steeds het nakijken gaf. Rita Verschuur bespreekt niet alleen vertaalperikelen. Ze zoomt ook in op wat de schrijvende dames Astrid en Annie met elkaar verbindt. Allebei vielen zij op door hun eigenzinnige levensstijl, terwijl hun rebellerende personages een kleine revolutie in kinderboekenland op gang brachten. Allebei oogstten ze in de jaren zeventig kritiek vanuit links radicale en feministische hoek omdat ze niet progressief genoeg waren. Maar ze overleefden hun critici en werden publiek bezit, gelauwerd en geprezen in binnen- en buitenland. En misschien wel het merkwaardigst: bij Astrid en Annie gaan de hoogste literaire erkenning en de populariteit bij kinderen hand in hand.
Zetten schrijvers ook graag zichzelf in de kijker? Vier sprekers beantwoorden de vraag ‘Hoe ben ik schrijver geworden?’ Bart Moeyaert (2001), Joke van Leeuwen (2002), Gerda Dendooven (2008) en Ted van Lieshout (2013) graven hiervoor in hun verleden. Bart Moeyaert ontdekt een creatieve moeder, een theatrale vader en zes levenswijze broers die zijn honger naar meer voeden. ‘Hongeren en eten’ is de boodschap die hij meegeeft. Het kind moet nieuwsgierig worden en dan zijn gang kunnen gaan. Eenzaamheid en een eigen plek bevorderen het schrijverschap, net zoals het gevecht met de middelmatigheid aangaan. Op zoek naar meer beweging werd de schrijver Moeyaert ten slotte ook performer. De toeschouwers doen hem aan lezers denken. Joke van Leeuwen beschouwt zichzelf als een buitenbeentje. De kinderliteratuur gaf haar als schrijver en illustrator de mogelijkheid om de wereld van onderaf te bekijken. Innerlijk verzet tegen de ‘goede’ boodschappen voor de toekomstige vrouw, bepaalde mee haar schrijverschap. Ook Gerda Dendooven verzette zich als kind tegen wat van meisjes werd verwacht. Tiny het droommeisje van Gijs Haag en Marcel Marlier kan en heeft alles wat de maatschappij aanprijst. Dit misdadig perfecte kind vernietigde Gerda's kinderdromen, maar de frustratie voedde ook haar schrijverschap. Gerda verkiest ondeugende eigengereide helden zoals Emil (Kästner) en Michiel van de Hazelhoeve | ||||||||
[pagina 204]
| ||||||||
(Lindgren). Terugdenkend aan haar kindertijd, wil ze naast schrijfster ook een leesbevorderaar zijn die ouders bewust maakt van het belang van lezen en van de negatieve impact van de commercie. Elk kind is immers uniek, maar ook vatbaar voor wat het thuis te zien en te horen krijgt. Een snedige zin van NRC-recensent Thomas de Veen, zet dubbelkunstenaar Ted van Lieshout aan het denken. Mag de schrijver zichzelf voorop plaatsen en waarom doet hij dat? Hij ontrafelt de dunne lijn tussen leven en werk. Wordt hij gedreven door ijdelheid, exhibitionisme, geldingsdrang of zendingsdrang? Schrijven en tekenen zijn voor deze dubbelkunstenaar onlosmakelijk met zijn leven verbonden omdat ze een levensinvulling geworden zijn. Tegelijkertijd beschouwt hij zijn werk ook als een pleidooi voor tolerantie: ‘Ik wil op mijn manier bijdragen aan het recht dat ieder van ons heeft of behoort te hebben om zichzelf te zijn. Het recht om anders te zijn, om anders te mógen zijn.’ (p. 26)Ga naar voetnoot2 Op zoek naar de bronnen van haar schrijverschap komt Anne Provoost (2003) terecht bij kindbeelden en hoe die de koers van de schrijver bepalen. De romantiek nam het kind als norm, de volwassene was de antagonist, de spelbederver. Vandaag zijn inspraak en participatie vanzelfsprekend, maar de vraag blijft of je kinderen en jongeren alles kan vertellen dan wel of een auteur grenzen moet respecteren. Volgens Provoost blijft de visie die Guus Kuijer in Het geminachte kind (1980) etaleert, nog steeds overeind. Volwassenen selecteren wat ze kinderen aanbieden en verbijstering, verwarring of troosteloosheid horen daar meestal niet bij. De meeste kinderen zijn deskundig ‘gedisneyficeerd’. Ze geloven in de maakbaarheid van het leven en leren niet omgaan met grenzen of frustraties. Daarom is het van belang dat schrijvers verhalen opbouwen en afbreken. Lezers moeten niet zozeer opgevoed worden, maar wel gestimuleerd om kritisch te kijken en de chaos te lijf te gaan.
Dat is ook de droom van Paul Biegel (2005). Hij hoopt dat boeken kinderen tot zelfinzicht brengen. Terwijl de drang om de buitenwereld te beheersen steeds grotere afmetingen aanneemt, verliezen we de voeling met onze | ||||||||
[pagina 205]
| ||||||||
binnenwereld en juist daarover gaat de verborgen waarheid die in oude verhalen sluimert. Kinderen hebben nood aan die onbedoelde ‘ingevingen’ die vaak pas veel later hun wijsheid prijsgeven. ‘Uitgesteld begrip’ heet dat, een term die Joke van Leeuwen in verband brengt met goede kinderliteratuur. Peter van Gestel (2004) gelooft net als Biegel in de kracht van sprookjes en andere verhalen die verwant zijn aan dromen. Ze troosten de ziel, ook als ze heerlijk slecht aflopen zoals ‘Het meisje met de zwavelstokken’ of ‘De varkenshoeder’, twee sprookjes van Andersen. De saaie boeken uit zijn kindertijd zoals De Avonturen van Bruintje Beer van Mary Tourtel wekken bij Van Gestel geen ergernis op. Integendeel, de herinnering geeft het onbenullige Bruintje Beer het gouden aureool van een dagdroom die tot leven kwam. ‘Waarom schrijven schrijvers?’ is ook de vraag die Floortje Zwigtman (2011) zich stelt. Op zoek naar een antwoord kijkt ze naar het leven van Annie M.G. Schmidt, naar wie de lezingenreeks vernoemd werd. Annie dankt haar schrijverschap aan haar vertelgrage moeder, maar evenzeer aan haar enorme leeshonger. Boeken openden voor Annie de verborgen wereld achter haar eigen kinderparadijstuin. Die fascinatie voor boeken en verhalen deelt ze met de Brontë-kinderen die eerst de wondere wereld van boeken verkenden, om daarna vanuit hun verbeelding een eigen droomwereld ‘Angria’ te scheppen. Schrijven over wat je niet kent, dat is de grote uitdaging voor elke schrijver; aldus Zwigtman. Het is ‘een drang van binnen’ die je niet anders kan stillen. Maar schrijven heeft ook te maken met ijdelheid, met zelfoverschatting, en meer nog met de zoektocht naar de complexiteit van het bestaan en de confrontatie met pijn en dood, ‘dingen die je helemaal niet weten wilt.’ (p. 129)
Edward van de Vendel (2006) zoomt eerder in op de jonge lezer, dan wel op de schrijfakt. Hij vraagt zich af of ‘het kind in hem’ nog bereikbaar is en of dat kind hem helpt bij het schrijven van kinderboeken. Maar bij kindertijd denkt hij ook aan meesters of juffen die gloedvol konden voorlezen en vertellen. Verder gaat een groot deel van zijn lezing over het (vermeende) verschil tussen kinderen en volwassenen, een verschil dat afstraalt op hun respectievelijke boeken. | ||||||||
[pagina 206]
| ||||||||
Sjoerd Kuyper (2009) deelt Van de Vendels ergernis als hij het heeft over de belabberde status van de kinderliteratuur, omdat er de afgelopen jaren akelige dingen gebeurd zijn. (p. 92) Hij weidt uit over de kwade trouw van de uitgeverswereld en de overheid die het misschien niet zo goed menen met de jeugdauteurs. Uitgevers zijn vooral met centen bezig en dus steeds op zoek naar ‘sellers’. De overheid wil de jeugdschrijvers overal te lande aan het werk zetten in symposia en evenementen die vooral leuk en goedkoop moeten zijn. Daan Remmerts de Vries (2012) gaat het wereldje van de verdrukte kinderboekenschrijvers vooral met kolder te lijf. Met zijn relaas van een leuke dag op een christelijke school, kan hij als standup comedian, meteen de scene op. ‘Als een ware cabaretier sta ik mijn ding te doen’ (p. 101) vertelt hij de toehoorders. De tijden zijn te warrig en ook wel wat bedreigend om ernstige onderwerpen aan te pakken. ‘Ik heb geen zin om over de leerstellingen van Rousseau te praten of over het grijze kind van Theo Thijssen.’ (p. 106) De kindbeelden, die voor Anne Provoost zo belangrijk zijn maken bij Remmerts de Vries geen kans, hij zet liever zijn dochter in de kijker.
De ideeën van de verschillende auteurs kunnen niet meteen verbonden worden met een veranderende tijdgeest, maar eerder met hun temperament en misschien ook met hun leeftijd. Sommige auteurs onderbouwen hun hele betoog vooral vanuit hun eigen werk. Die blik naar binnen vinden we bij Bart Moeyaert, Marita de Sterck, Anne Provoost en Ted van Lieshout. Voelen de Vlaamse auteurs zich enigszins onzeker voor het Nederlandse publiek of vrezen ze dat de toehoorders minder vertrouwd zijn met hun oeuvre? Voor Van Lieshout is het een duidelijke, alhoewel paradoxale keuze: ‘Om te laten zien waarom de boeken die ik maak zijn zoals ze zijn. Omdat ik duidelijk wil maken dat ik in mijn werk nooit voorop sta, behalve meestal. Maar ik ben het niet écht. Echt niet! Echt wel!’ (p. 3) Oudere schrijvers zoals Biegel en Van Gestel zijn opvallend milder dan hun jongere collega's, die gemakkelijker humor, ironie en kolder als wapen hanteren, al geldt dat laatste ook voor Imme Dros die een aardige pastiche neerzet. Sjoerd Kuyper, Daan Remmerts de Vries en Ted van Lieshout zoeken naar een toekomst voor het bedreigde kinderboek. In hun lezing komt de veranderende tijdgeest met ondermeer de nieuwe media die de markt- | ||||||||
[pagina 207]
| ||||||||
situatie beïnvloeden (marketing, boekenconcerns, e-book) het sterkst naar voren. Vooraleer ik deze problematiek verder uitdiep, lijkt het belangrijk om na te gaan hoe de verschillende auteurs jeugdliteratuur omschrijven. | ||||||||
Goede kinderboekenElk van deze veertien auteurs wist het publiek dus te boeien met een onderwerp dat haar of hem ter harte gaat. Wat mij in deze terugblik evenwel bezighoudt is de vraag of deze uitgelezen jeugdauteurs een duidelijk beeld hebben van goede kinderliteratuur. Kunnen ze verwoorden waarom dat ene jeugdboek net beter is dan een ander? Kunnen ze een recept meegeven dat jonge schrijvers op weg helpt? Reiken ze criteria aan die recensenten of andere bemiddelaars van dienst kunnen zijn?
Het mag enigszins vreemd lijken, maar de sprekers staan nauwelijks stil bij de vraag hoe ze kinder- en jeugdliteratuur moeten afgrenzen. Op zoek naar goede kinderboeken, kijken ze spontaan eerder achterom, dan wel vooruit. Ze zoeken antwoorden in hun eigen kindertijd of in de kindertijd van de literatuur. De wortels van de jeugdliteratuur reiken dan tot in de oudheid. De verwantschap met mythen, sprookjes en volksverhalen is voor Dros, Biegel, Van Gestel en De Sterck vanzelfsprekend. Anderen noemen jeugdliteratuur een ‘genre’, een wel erg beperkende omschrijving voor een breed literair veld dat tal van oude en nieuwe genres omvat. Kijken we naar de genrevoorkeur, dan krijgen sprookjes en fantasieverhalen meer aandacht dan realistische genres. Met zijn ‘Hoera voor de veelzijdigheid’ is Van de Vendel een van de weinigen die echt oog heeft voor de complexiteit van het jeugdliteraire veld. Hij is ook de enige die veel eigentijdse auteurs kort vermeldt in zijn lezing en stilstaat bij J.K. Rowling en het Harry Potter-fenomeen. Hij houdt een pleidooi voor het moeilijke kinderboek en vraagt begrip voor het makkelijke en goedverkopende boek. Beide gunt hij hun plaats in het grotere geheel. De realistische probleemboeken uit de jaren zeventig en tachtig zijn in de lezingen nagenoeg afwezig. Misschien heeft dat wel te maken met de afwezigheid van de generatie die met dit genre ooit een ommekeer teweegbracht. Floortje Zwigtman vermeldt de ‘dichtgetimmerde kommer- en kwelboe- | ||||||||
[pagina 208]
| ||||||||
ken’ even en geeft ze meteen een opvallende negatieve score: ‘een voorbeeld van literatuur die jonge lezers elke pas afsneed.’ (p. 126)
Op zoek naar antwoorden is het interessant om na te gaan naar welke andere auteurs of teksten in de lezingen verwezen wordt. Wie van hun vakgenoten vinden deze sterauteurs de moeite waard om te vermelden? Wat leren hun vermeldingen? En hanteren de jeugdauteurs een theoretisch referentiekader om hun ideeën kracht bij te zetten? Het resultaat van deze analyse was wat teleurstellend. De analyse van de vermeldingen levert weinig verrassingen op. Annie M.G. Schmidt is de meest genoemde auteur en dat was te verwachten, maar naast Annie is de meest geciteerde auteur Hans Christian Andersen.Ga naar voetnoot3 Deze eer is hem gegund. De tegendraadse sprookjes waarmee hij zijn ongelukkige kindertijd compenseerde, bevatten heel wat wijsheid die tot op de dag van vandaag overeind blijft. Sprookjes ‘waarin kleine zeemeerminnen en meisjes met zwavelstokjes niet lang en gelukkig leven, maar sterven, echt sterven, aan het eind van het verhaal,’ schrijft Floortje Zwigtman (p. 115). Van haar horen we verder dat Andersen een van Schmidts grote kinderliteratuurliefdes was,Ga naar voetnoot4 een echte ijdeltuit ook, maar dan een met veel zelfinzicht, die pijn, dood en verdriet, en dromen die niet uitkomen ‘voelbaar’ maakt. De donkere sprookjes zonder ‘happy ending’ passen bij het assertieve volwassen kindbeeld dat vandaag gekoesterd wordt en dat Provoost in de kijker zet. Maar Andersen (1805-1875) is wel al meer dan honderd jaar dood en daardoor een volstrekt ongevaarlijke concurrent voor de schrijvers van nu. Wie naar Andersen verwijst, heeft altijd gelijk en hoeft dus zijn nek niet uit te steken voor een generatiegenoot die het schitterend doet. Veel aandacht gaat naar ‘De kleren van de keizer’ en steeds vermelden de auteurs dan de ontwapenende kinderblik. Het kind bekijkt de samenleving van onderuit en ontmaskert hypocrisie. Deze techniek maakt ook vaak de kracht uit van jeugdliteratuur. ‘Het zicht op de eerste dingen helder houden’ noemt Joke van Leeuwen dat. (p. 561) | ||||||||
[pagina 209]
| ||||||||
Dat Annie de nodige aandacht krijgt, is zoals gezegd vanzelfsprekend: de lezingen zijn ten slotte naar haar vernoemd en na al die jaren blijft ze in Nederland als koningin van de jeugdliteratuur op de troon. Imme Dros zet de toon met haar analyse van ‘Sebastiaan’, de spin die aan hybris lijdt. Dros herinnert zich nog hoe ze bij het eerste verschijnen (Het Parool, 1948) in het kindergedicht een persiflage zag van het toen gangbare Haagse Post-toontje. De zinnen ‘Zei Sebastiaan tot de spinnen’ en ‘Zeiden alle and're spinnen’ haakten zich in haar geheugen vast. Terecht stelt ze zich de vraag of latere lezers dit populaire amerikanisme en de ironische toon nog herkennen. Floortje Zwigtman haalt Sebastiaan erbij om aan te geven dat schrijven gevaarlijk is en bij de vraag waarom Annie M.G. Schmidt zo nodig schrijven moest, denkt ze aan ‘die drang vanbinnen’ die Sebastiaan verteert. Bart Moeyaert herinnert zich hoe zijn lawaaierige broers ‘De spin Sebastiaan’ opdreunden en Biegel gelooft dat ‘Hansje Pansje Pingeling’ thuishoort in het gebied waar ingevingen vandaan komen. Rita Verschuur haalt levendig de herinnering op aan haar eerste interview met Annie M.G. Schmidt in 1954. Op dat moment was de schrijfster populair dankzij het radiofeuilleton ‘De familie Doorsnee’ en een aantal kinderversjes zoals ‘Het fluitketeltje’ en ‘Dikkertje Dap’. De vergelijking met Astrid Lindgren haalt enkele rake trekken naar boven: Astrid en Annie vallen op door hun non-conformistisch gedrag en door hun rebelse kinderboeken. Een heel ander geluid bij Ted van Lieshout die het in de laatste lezing aandurft om de idolatrie kritisch te bekijken. Annie is schatplichtig aan haar voorgangers én ze heeft decennialang het terrein verpest, zo stelt hij. ‘Vijftig jaar konden dichters nauwelijks versjes maken omdat Annie het klimaat met haar sublieme werk bedorven had. Maar Annie is steeds langer dood en het genre ontwaakt als uit een doornroosjesslaap, met prinsen als Bette Westera en Judy Elfferich die het wakker kussen. En nu houdt deze lezingenserie, die naar Annie genoemd is, óók nog eens op.’ (p. 27) Zoveel openhartigheid over de soms verstikkende invloed van Annie M.G. Schmidt is voor Nederland buitengewoon ongewoon. Maar ook los van gestorven of eigentijdse rolmodellen geven de auteurs aan wat ze onder een goed kinderboek verstaan. Goede kinderliteratuur moet ‘kunst’ zijn, schrijft Sjoerd Kuyper, emoties oproepen en kinderen aanzetten tot nadenken. (p. 107) Herkenning is niet het belangrijkste, | ||||||||
[pagina 210]
| ||||||||
vinden Anne Provoost en Floortje Zwigtman. ‘Interessant is complex en veelgelaagd’ volgens Provoost. (p. 147) De auteur moet opbouwen en afbreken en de jonge lezers wapens aanreiken om de chaos te lijf te gaan en het monster te bestrijden dat buiten het kinderparadijs op je wacht, stelt Zwigtman. (p. 127 en p. 119) Goede verhalen doen soms iets met het onzegbare, dat wat niet in woorden te vangen is, aldus Marita de Sterck. (p. 160) Volgens Imme Dros is ook de vorm van belang. De kinderboekenschrijver schrijft om iets ‘te maken, om vorm te geven aan wat hem intrigeert.’ (p. 440) Joke van Leeuwen, Sjoerd Kuyper en Daan Remmerts de Vries wensen meer speelsheid en humor. ‘De gekte moet terug in onze boeken,’ zegt Kuyper. (p. 107) Van Leeuwen pleit voor ‘de vrolijke omkering’ en Remmerts de Vries omschrijft de toegevoegde waarde aldus: ‘humor ontregelt, relativeert en bevrijdt.’ (p. 101)
Wie nadenkt over goede kinderboeken, belandt vanzelf bij de vraag naar het verschil tussen volwassenenliteratuur en kinderliteratuur. Vroeger was er geen sterk onderscheid tussen volwassenen en kinderen. ‘Ze keken samen naar Lear,’ aldus Peter van Gestel (p. 138), en vandaag vormen kinderen en volwassenen samen voor de buis opnieuw één publiek. Imme Dros en Paul Biegel houden even halt bij het weerbarstige Repelsteeltje uit de sprookjesverzameling van Grimm, dat zijn volwassen oorsprong verraadt. Biegel ontwaart in het sprookje een diepe waarheid over de relatie tussen moeder en kind; Dros legt het verzwegen machtsmisbruik waarover dit sprookje gaat bloot. Het subversieve kinderboek waar Joke van Leeuwen voor pleit, is nauw verwant met de groteske literatuur voor volwassenen en de subversieve kinderen van Anne Provoost zijn klaargestoomd om de volwassenheid een eigen invulling te geven. Eerlijke kinderliteratuur is ook volwassen, meent Edward van de Vendel, want kinderen denken niet over andere dingen na dan volwassenen. Maar hij neemt wel meteen gas terug waar het de techniek betreft. Kinderboeken moeten helderder zijn, meer simpele woorden gebruiken en minder spelen met vorm. Het belangrijkste verschil tussen kinderboeken en volwassenenliteratuur is echter de ‘voor-eerst-heid’ waar ik straks nog op terug kom. Dros (p. 440) en Kuyper (p. 107) benadrukken ook expliciet dat de kinderboekenschrijver niet op de hurken moet gaan | ||||||||
[pagina 211]
| ||||||||
zitten of buigen. Want dan belet je kinderen om te groeien en de schrijvers zelf trekken krom.
Ten slotte liggen ook de verwachtingen over wat goede literatuur kan bewerkstelligen hoog. ‘Kinderboeken kunnen van kinderen mooie grote mensen maken’ en dat maakt kinderboeken belangrijker dan boeken voor volwassenen, meent Sjoerd Kuyper. Als kinderen via literatuur leren ontdekken wat ze nog niet weten verhoogt dat wellicht de tolerantie voor het onbekende, stelt Floortje Zwigtman. (p. 119) Marita de Sterck deelt deze mening, maar zoomt zoals eerder aangegeven vooral in op volksverhalen, die taal geven aan onze oerangsten en -verlangens. Door vertellend afstand te scheppen, ontstaat er ruimte om met het niet-vertrouwde om te gaan. (p. 160) Goede kinderliteratuur maakt vaak onbedoeld iets los, wat pas later, als de lezer de woorden gevonden heeft, een duiding krijgt. En dat is ook de mening van Paul Biegel: vooral niet-bedoelde verhalen hebben op kinderen een grote invloed. (p. 133) | ||||||||
De positie van de kinderboekenschrijverOver de positie van de kinderboekenschrijver zijn de meningen verdeeld. Het lijkt een vaststaand en bemoedigend feit dat de kinderboekenschrijver zich ‘uit de hurkstand’ heeft opgericht. Bovendien beschouwen gerenommeerde dichters en prozaïsten, kinderboeken schrijven nu als een interessante en lucratieve bezigheid, aldus Dros en dat zorgt voor een kentering in de waardering. (p. 440 en 442) Maar alle hoge verwachtingen ten spijt, maken andere auteurs zich zorgen over de belabberde positie van de kinderboekenmarkt en over de dubbelzinnige rol die de overheid bij de promotie van jeugdliteratuur speelt. Lovende woorden en interessante initiatieven worden al te vaak overschaduwd door geldgebrek en dat laat een wrange smaak na. Al bij de eerste lezing klinkt een zekere argwaan door. In haar boodschap voor staatssecretaris Rick van der Ploeg noemt Imme Dros de Annie M.G. Schmidtleerstoel een aardig initiatief, maar ook een ‘wankel en ambulant stoeltje’. (p. 445) Een eigen instituut met bibliotheek zou passender zijn. En marge waarschuwen Joke van Leeuwen en Gerda Dendooven voor de commercialisering. Kinderen zijn economisch | ||||||||
[pagina 212]
| ||||||||
belangrijk en daarom worden zowel ouders als kinderen om de tuin geleid. Volgens deze schrijfsters kunnen goede leesbevorderaars wel de weg wijzen. Sjoerd Kuyper en Daan Remmerts de Vries zijn ronduit pessimistisch. Volgens Kuyper gaat het gewoon slecht met de kinderboeken. Ze verdwijnen veel te snel uit de boekhandel, worden niet meer herdrukt, ook niet de bekroonde boeken. Kinderboeken en hun auteurs zijn bovendien te weinig zichtbaar. Nog niet zo lang geleden hadden landelijke dagbladen, weekbladen en tijdschriften een aparte rubriek over kinderboeken, nu verschijnen er alleen nog ‘stapelrecensietjes’. (p. 90-91) Daan Remmerts de Vries deelt grotendeels die mening. Tussen gloednieuw en klassiek is het moeilijk voor een kinderboek om zich te handhaven. Er heerst een zekere onrust op de markt, omdat uitgevers en boekhandelaren steeds op zoek zijn naar die ene bestseller die geld in de lade brengt. Radio en televisie vinden kinderboeken niet langer interessant, maar kinderboekenschrijvers moeten wel steeds paraat staan voor een geestige en onderhoudende voordracht, een leuke column, een schoollezing. Liefst gratis aanleveren want er is echt geen geld. Beide auteurs pleiten ervoor om terug te keren naar de kern: lezen en boeken. Weg dus met nutteloze congressen, denktanks, bijeenkomsten en uitmarkten over leesbevordering die niets opleveren. Het is tijd om te ‘ontleuken’. Het boekengeld moet niet naar een circus of een bekende figuur die niets met kinderliteratuur te maken heeft, maar naar de schrijvers. Helaas ook de schrijver verliest zijn status als iedereen schrijft, blogt en twittert. En dan is er nog het e-book. ‘Moeten we ver-e-booken? Is Amazon de nieuwe baas en Bol.com de redder in nood?’ (p. 96 en 98) vraagt Daan Remmerts de Vries, al lijken de nieuwe media hem niet meteen angst in te boezemen. Sjoerd Kuyper krijgt ook lof en bijval in de laatste Annie M.G. Schmidt lezing van Ted van Lieshout, die de toehoorders aanmoedigt om de spraakmakende tekst alsnog te lezen. ‘En als u die lezing leest beseft u dat het nu, vijf jaar later, nog veel erger is dan toen. Maar ik had geen zin om de lezing van Sjoerd over te doen, al is het eigenlijk nodig.’ (p. 28) | ||||||||
[pagina 213]
| ||||||||
Met nieuwe ogenDe kinderboekenmarkt en de positie van de jeugdauteur zorgen dus voor de nodige onrust, maar gelukkig zijn vele sprekers het op één punt eens. Wat kinderliteratuur uniek maakt en meteen ook tot kunst verheft is ‘dat je de wereld even door andere ogen ziet,’ stelt Daan Remmerts de Vries. (p. 104) Door de wereld te ontrafelen dwingt de schrijver de kinderen om zichzelf en anderen met nieuwe ogen te zien, aldus Sjoerd Kuyper. Joke van Leeuwen met haar voorliefde voor ‘van onder af geschreven boeken’ noemt het de ‘subversieve blik’ (p. 567); Van de Vendel ‘de voor-eerst-heid’. (p. 120) Maar allemaal bedoelen ze hetzelfde en streven ze eenzelfde aha-erlebnis na: via woorden verwondering scheppen. En dat brengt ons opnieuw bij het brutale kind uit ‘De nieuwe kleren van de keizer’, het sprookje van Andersen dat onze sprekers graag naar voren schuiven. Daarin doorbreekt het kind de hypocrisie door te laten zien wat ‘echt’ is. Dat is wat deze kinderboekenschrijvers beogen als ze voeling houden met het kind dat ze eens waren, als ze kinderen aandachtig observeren en beluisteren, als ze zich telkens weer inleven in ‘die frisse staat van machteloosheid en afhankelijkheid, van zoeken naar geborgenheid en behoefte om zich te onttrekken aan de volwassenen’ en daar woorden voor zoeken (Joke van Leeuwen, p. 560-561). ‘Met nieuwe ogen kijken.’ Daarin schuilt de unieke kracht van de kinderliteratuur!
Dan rest ons nog deze vraag. Maakten de lezingen ophef en wreven de toehoorders zich nadien de ogen uit om met verwondering vast te stellen dat de kinderboekenwereld er anders uitzag dan ze gedacht hadden? Eén lezing werd alvast als geruchtmakend bestempeld. Sjoerd Kuyper gooide een knuppel in het hoenderhok met zijn aanklacht tegen uitgeverijen die alleen uit zijn op winst. Sommigen vonden zijn aanpak te persoonlijk, maar hij kreeg de steun van de Vereniging voor Letterkundigen. Eindelijk iemand die durfde te zeggen wat velen dachten. Kranten als NRC en Trouw en tijdschriften als Leesgoed en De Leeswelp reflecteerden verder over de malaise bij de uitgeverijen.Ga naar voetnoot5 Jef Van Gool besprak de controverse tussen | ||||||||
[pagina 214]
| ||||||||
de auteur en de uitgeverswereld op Literatuurplein; Dirk Leyman op zijn boekennieuwssite De papieren man. De eerste Middag van het Kinderboek werd aan het onderwerp gewijd en Peter van den Hoven verwijst er naar in zijn laatste boek Jeugdliteratuur bestaat niet (2011). Kuyper zelf ten slotte, werd bij Nieuw Amsterdam op straat gezet en mocht op zoek naar een nieuwe uitgever. Kort daarna vond hij onderdak bij Lemniscaat. Ook de lezing ‘Over adem’ waarin Edward van de Vendel de veelzijdigheid van de hedendaagse jeugdliteratuur demonstreert, kon op meer dan gewone belangstelling rekenen en bleef opvallend lang nazinderen. In NRC van 15 februari 2008 noemt Karel Berkhout de lezing van 2006 ‘verrassend’ en hij koppelt het pleidooi van de auteur voor meer maatschappelijke betrokkenheid aan zijn nieuwe boek De Gelukvinder en de pas opgestarte Slash-reeks. Mirjam Noorduin zit op hetzelfde spoor. Ook zij prijst naar aanleiding van de Kinderboekenweek 2012 in de Groene Amsterdammer (3 oktober 2012) de openheid en het engagement van Edward van de Vendel die helaas in het huidige Nederlandse Kinderboekenlandschap een eenzame uitzondering vormt. In Vlaanderen bleven de lezingen vooral een Nederlands evenement met beperkte uitstraling. Reacties doken alleen op in jeugdliteraire gremia zoals de blog van Villa Kakelbont die getrouw verslag uitbracht van de verschillende lezingen. | ||||||||
Tot besluitJeugdauteurs krijgen niet zo vaak de kans om hun visie op jeugdliteratuur expliciet te verwoorden, als we het ‘traditionele’ dankwoord bij een belangrijke bekroning even buiten beschouwing laten. In de schrijversblogs is het vaak zoeken naar een evenwicht tussen kindvriendelijk en promotioneel. Natuurlijk is hun eerste deskundigheid goede kinder- en jeugdboeken schrijven. Daarop worden ze ook afgerekend. Het hoge woord over jeugdliteratuur wordt meestal gevoerd door wetenschappers en critici. De literaire deskundigen hebben daarvoor een eigen discours. In de Annie M.G. Schmidtlezingen bezondigen de jeugdauteurs zich daar nauwelijks aan. De meesten houden de gangbare theorieën, leerstellingen en kind-beelden op afstand. Ze dienen zich aan als vertellers die de toehoorders meetronen in een persoonlijk verhaal of als gewiekste redenaars die het | ||||||||
[pagina 215]
| ||||||||
publiek voor hun zaak willen winnen. Argumenten voor hun betoog vinden ze vaak dicht bij huis in hun kindertijd, bij de eigen kroost, in het dagelijkse gesjacher om van de pen te leven. Toch klinkt tussen de regels door een pleidooi voor kunst en kwaliteit, de roep ook om eerlijke boeken te maken zelfs als kinderen daar niet om vragen. En dat heeft dan weer te maken met het selecte literaire gezelschap dat het spreekgestoelte beklom. Ze zingen zoals ze gebekt zijn. De lezingen hadden er misschien heel anders uit gezien als er ook auteurs als Dirk Bracke, Carry Slee, Marc De Bel etc. aan het woord geweest waren. Maar dat is louter speculatie.
Een enkele keer bekroop me de gedachte of ze soms niet elkaars lezingen gelezen hadden voor ze zelf aan de slag gingen, al was het maar om niet uit de toon of in herhaling te vallen. Ted van Lieshout was zo eerlijk om dat openlijk te bekennen. Maar gelukkig was er altijd die eigen snedige stijl die persoonlijkheid en vakmanschap verraadt. De ouderwetse sprookjesschrijver Biegel, de koppige tegendraadse Joke van Leeuwen, de bevlogen antropologe Marita De Sterck, de gecultiveerde taalvirtuoos Imme Dros en met hen de tien anderen, ze zijn door hun unieke stem niet inwisselbaar. | ||||||||
Overzicht Annie M.G. Schmidtlezingen
| ||||||||
[pagina 216]
| ||||||||
|
|