| |
| |
| |
Harry en Peter of Het verslag van een poëticale verhouding
Harry Bekkering
Net als Peter van den Hoven heeft Harry Bekkering diverse publicaties over jeugdliteratuur op zijn naam staan. Soms schreef hij daarbij ook over Van den Hovens standpunten en literatuuropvattingen, waarbij hij zelf regelmatig een andere positie innam. In Jeugdliteratuur bestaat niet kritiseert Peter van den Hoven op zijn beurt de standpunten van Bekkering en verbaast hij zich over diens koerswijziging. Harry Bekkering geeft in deze bijdrage een verslag van zijn en Peters verschillende poëticale gezichtspunten.
Het is niet de eerste keer dat schrijver dezes
een poging waagt ‘zich te verhouden’ tot het poëticale gedachtegoed van Peter van den Hoven. Ooit, om precies te zijn in 1994, schreef ik zelfs twee keer over hem, in meer of mindere mate naar aanleiding van de in dat jaar uitgekomen bundel Grensverkeer, dat als nogal brede ondertitel had ‘Over jeugd literatuur’. Erg enthousiast was ik toen niet: het boek leek meer te beloven dan het uiteindelijk waar maakte.
Ik stelde vast dat de stukken hun waarde vooral ontleenden aan hun informatieve karakter - de lezer krijgt informatie over de schrijvers, de inhoud van hun werk, de receptie daarvan - maar stilistisch en analytisch schoot hij in mijn ogen, vooral als essayist, te kort. Met dat laatste bedoel ik dit: zijn beschouwingen waren stilistisch niet in alle opzichten een genot om te lezen, je werd niet door zijn betoogtrant (via een verrassend gezichtspunt bijvoorbeeld) meegesleept en zijn interpretaties blonken niet uit door origi- | |
| |
naliteit. Een paar voorbeelden om mijn kritiek van toen te illustreren. In zijn hoofdstuk over Imme Dros kom ik deze lelijke metaforische omschrijving tegen: ‘Pagina's dialoog staan bij Dros meestal strak gespannen als elastiek door een emotionele lading en consciëntieuze woordkeus’ (Van den Hoven, 1994, p. 77). Over Boze Sue van Peter van Gestel: ‘(...) wordt (...) de broze genegenheid tussen Sue en Jop (...) zichtbaar, waarbij ze elkaars kwetsbare plekken voorzichtig aftasten’ (p. 102). En van dit soort bijna onvervalste therapeutentaal in zijn beschouwing over Akky van der Veer hield ik in het geheel niet: ‘Er worden, door de focus van Femke, brokstukken realiteit aangereikt, waarmee de lezer naar eigen goeddunken om kan gaan’ (p. 110).
Mijn oordelen van toen klinken allemaal rijkelijk hard en misschien waren en zijn ze niet helemaal rechtvaardig. Want niet te ontkennen valt (ook nu nog), dat Grensverkeer veel informatie biedt voor een wat minder ingevoerde lezer dan ondergetekende. Vele onderwerpen passeren immers de revue: jeugdliteraire kritiek, de ontwikkeling van probleemboek naar initiatieroman, profielen van belangrijke schrijvers als Nöstlinger, Dros, Dragt, Van Gestel, Van der Veer, Kuijer, Beekman, Biemans, Kusters (Wiel, niet Frans), belangrijke genres als het volkssprookje en de kinderpoëzie en studies op het terrein van de kinder- en jeugdliteratuur.
| |
Criticus als opportunist
Poëticaal in literair-kritische zin het interessantst vond ik vooral het tweede hoofdstuk van Grensverkeer, ‘Pogingen de orde te herstellen’. Daarin positioneerde Van den Hoven zich ten opzichte van ontwikkelingen binnen de jeugdliteratuur tussen 1960 en 1990. Hij stelt - terecht - vast, dat de jeugdliteratuur in een aantal opzichten ‘volwassen’ is geworden, waarbij hij dan vooral doelt op de grotere aandacht die vanaf midden jaren tachtig geschonken wordt aan de literair-formele aspecten van het kinderboek. Die constatering leek en lijkt nog steeds juist. Maar aan wie is die trendwijziging eigenlijk te danken? Aan de jeugdliteratuur zelf, de primaire literatuur wel te verstaan, of aan ontwikkelingen binnen of stimulansen van de jeugdliteraire kritiek ofwel de secundaire literatuur? Bij het antwoord op deze vraag scheiden zich onze wegen.
Hoewel Van den Hoven het een en ander met een zekere voorzichtigheid poneert, geeft hij de kritiek meer krediet dan waar ze mijns inziens recht op heeft. Hij sluit zich aan bij een opmerking van de Tilburgse
| |
| |
onderzoeker Kees van Rees, die deze ‘volwassen’ ontwikkeling van de jeugdliteratuur voor een groot deel op het conto schrijft van de kritiek. In mijn tweede stuk (Bekkering, 1994b) heb ik uiteengezet, dat de literaire kritiek en dus ook de jeugdliteraire kritiek geen directe invloed uitoefent op literaire ontwikkelingen, zij vólgt de ontwikkelingen in de literatuur, is, om met Kees Fens te spreken, de tweede stem na de eerste (i.e. de primaire literatuur). Het zijn telkens weer de schríjvers die de lezers op andere gedachten brengen. Het zijn de schríjvers die de lezers ertoe uitdagen deze andere gedachten onder woorden te brengen. De literatuurbeschouwing verandert net als de literatuur steeds van vorm en inhoud, maar wel in tweede instantie. Anders gezegd: de criticus is per definitie een opportunist.
Ook Van den Hoven heeft - met de (jeugd)literatuur zou je derhalve kunnen zeggen - een ontwikkeling (als criticus) doorgemaakt, iets wat hij zelf ook niet ontkent in zijn boek. Juist daarom gebruikte ik hem indertijd ook als casus. Toen de jeugdliteratuur zeer veel ‘inhoud’ had en weinig ‘vorm’ - de tijd van de opkomst van het zogeheten probleemboek, eind jaren zestig, begin jaren zeventig - was hij in zijn kritieken in De Groene Amsterdammer sterk sociologisch georiënteerd. Toen de jeugdliteratuur zich in een andere, tegengestelde, literair-formele richting ging evolueren, toonde hij zich veeleer geïnteresseerd in de tekst als tekst. Althans in principieel poëticaal opzicht - en eenzelfde houding spreekt uit zijn laatste boek Jeugdliteratuur bestaat niet, zoals hieronder zal blijken.
Of zijn kritische praktijk daarmee geheel correspondeerde, was voor mij overigens de vraag. Want Van den Hoven zégt dan wel te kiezen voor een boekgerichte, egocentrische aanpak, maar in zijn uitleg duiken meer dan eens formuleringen op die de ‘oude’ Peter zichtbaar maken. De nogal eens voorkomende nadruk op ethische argumenten past eveneens binnen dit kader. In dit verband is de beschouwing over Christine Nöstlinger exemplarisch. Met een zekere regelmaat is daar sprake van ideologisch geladen opmerkingen, al bedt hij die maatschappelijk georiënteerde visie meer dan vroeger in in de literaire vorm van haar werk (‘knappe literaire constructie’, ‘zorgvuldige vormgeving’).
| |
Eens en oneens
Ik meen te weten dat Peter niet zo gelukkig was met de kwalificatie ‘opportunistische criticus’. Hij vatte die aanduiding kennelijk op in pejora- | |
| |
tieve zin, terwijl ik die in mijn argumentatie toch neutraal gehanteerd dacht te hebben. Het spreekt derhalve voor zich dat ik erg benieuwd was naar zijn opvattingen in zijn laatste bundel, Jeugdliteratuur bestaat niet. Heeft hij in dit postuum verschenen boek een ontwikkeling doorgemaakt of is hij de voorvechter van het ‘literaire’ jeugdboek gebleven die hij, in elk geval in poëticaal opzicht, in Grensverkeer leek te zijn?
Om dit na te gaan leek het me interessant onze onderlinge poëticale verhouding te onderzoeken. Op welke manier figureerde ik in Jeugdliteratuur bestaat niet? Hoe ‘verhield’ Peter zich tot mij? Zou er wellicht niet alleen sprake zijn van een ‘oude’ en ‘nieuwe’ Peter, maar misschien ook van een ‘oude’ en ‘nieuwe’ Harry? Het aan het boek toegevoegde namenregister biedt in dit soort gevallen uitkomst.
Zolang ik mij aansloot bij zijn opvattingen was er niets aan de hand. Zo steunt hij mij in zijn afwijzing van de opvattingen van Wilbert Smulders, die in zijn artikel naar aanleiding van een heruitgave van Ik bak ze bruiner van Gerard Reve, de gelijkwaardigheid van de jeugdliteratuur en de literatuur voor volwassenen betwist. Volgens Smulders behoren beide soorten literatuur tot een wezenlijk andere orde, en komt jeugdliteratuur uit een totaal andere bron voort dan de moderne en postmoderne literatuur voor volwassenen. Ik heb me tegen dit standpunt verzet, verwijt Smulders een denigrerende houding jegens nogal wat jeugdliteraire auteurs, want ‘in feite gaat hij (= Smulders) uit van een typering waarvan ik in elk geval dacht dat die bij een enigszins bij-de-tijdse literatuurwetenschapper niet meer aanwezig zou zijn. Hij doet het eenvoudigweg voorkomen alsof (in feite alle) hedendaagse jeugdliteraire teksten zich nog steeds in het veilige beschermde jeugdland bevinden. Quod non.’ Ik kreeg applaus van Peter: ‘Het besef dat de volwassen auteur van jeugdliteraire teksten - zoals veel hedendaagse voorbeelden aantonen - net als de auteur van literatuur voor volwassenen bevangen kan zijn door allerlei diep ingrijpende twijfels en zich geconfronteerd ziet met tal van onbeantwoorde vragen over een steeds gecompliceerdere werkelijkheid, blijft (bij Smulders) afwezig. Deze houding tekent de moeizame emancipatiestrijd van een genre dat veel criticasters
| |
| |
kent, maar weinig zorgvuldige lezers’ (Van den Hoven, 2011, p. 66).
Maar wanneer ik (samen met Joukje Akveld) Wim Hofmans Zwart als inkt aan een literaire analyse onderwerp - de vorm waarin het boek geschreven is, vráágt daar bij wijze van spreken om - en je zou denken dat Peter dat hogelijk zou waarderen, dan vat hij onze conclusie, namelijk dat alleen een volwassen, belezen lezer het boek ten volle, in al zijn facetten, zou kunnen bevatten, op als een afwijzing van het boek als jeugdboek, alsof wij daarmee de jeugdige lezer zouden hebben willen uitsluiten. Dat is niet onze bedoeling geweest, natuurlijk zal ook de jeugdige lezer Zwart als inkt kunnen appreciëren, alleen vaak wel andere elementen en facetten dan de volwassen belezen lezer van het boek. Dat is wat we met onze analyse en interpretatie hebben willen laten zien, niet meer en niet minder.
Dat Peter in zijn gesprek met Wim Hofman, als een soort bewijs, als een argument tegen onze zienswijze, de intentie van de auteur in zijn beschouwing betrekt, is een typisch voorbeeld van de intentional fallacy, zoals het ten tijde van de New Critics heette. Peter geeft zich namelijk geen rekenschap van het feit dat intentie en realisering niet zonder meer aan elkaar gelijkgesteld kunnen worden. Anders geformuleerd: de auteur heeft weliswaar het eerste woord, maar de interpretator het laatste.
| |
Leesbaar of literair?
Als ik het goed zie, is onze ‘verwijdering’ te herleiden tot de kwestie ‘leesbaarheid’ versus ‘literaire waarde’. Een debat dat overigens van tijd tot tijd ook speelt in volwassenenliteratuur. Ton Anbeek schreef ooit in 1992 naar aanleiding van een soort verdediging van het latere werk van Leon de Winter (Kaplan, Supertex, Hoffman's honger): ‘Het is een merkwaardig land, waar “leesbaarheid” als een negatief criterium kan worden gehanteerd.’ En een jaar later: ‘Blijkbaar is een vlot leesbare roman nog steeds een verwerpelijk product in de ogen van sommige recensenten.’ Maar in zijn scherpste en misschien wel meest uitgesproken vorm wordt dit debat gevoerd in het jeugdliteraire veld, juist omdat hier sprake is van bepaalde ‘doelgroepen’, waarop de lectuur/literatuur afgestemd zou (moeten?) zijn: kinderen, jeugdigen, jonge volwassenen. Een kwestie die in de literatuur voor volwassenen geen enkele rol speelt. Volwassen lezers vormen, in de ogen van de critici althans, een homogene groep. Het aanbod is - kennelijk - ook op die homogene groep afgestemd. Geen enkele recensent spreekt in dat domein van literaire doelgroepen als oudere jongeren, der- | |
| |
tigers, veertigers, vijftigers of bejaarden. En als dat wet het geval is, krijgt een bepaald soort ‘doelgroepliteratuur’ al snel het etiket ‘triviaalliteratuur’ opgeplakt, vergelijk ‘chicklit’.
Op het eerste gezicht lijkt het logisch dat jeugdliteraire auteurs en jeugdliteraire critici zich bekommeren om de ‘leesbaarheid’ van de teksten die zij schrijven of beoordelen. Dat is immers welhaast onvermijdelijk gegeven het publiek. Je zou misschien zelfs kunnen zeggen dat de begrippen ‘kinderboek’, ‘jeugdboek’ en ook ‘jeugdliteratuur’ vertroebelend werken, ze geven de indruk alleen voor een bepaald reservaat geschikt te zijn, in elk geval suggereren ze op zich geen kwaliteit, zoals het woord ‘literatuur’.
Heel lang heb ik - de ‘oude’ Harry zal ik maar zeggen - in de kwestie waar een volwassen jeugdliterair jurylid (of volwassen jeugdliterair criticus) zich in zijn keuzes door moet laten leiden, het volgende standpunt gehuldigd: een jurylid moet de durf hebben om de inventiviteit, de originaliteit van grensverleggende verhalen (of gedichten) te bejubelen, moet geen angst hebben té literair bezig te zijn. Het leek me niet juist literaire maatstaven (taal, stijl, techniek) achterwege te laten en toegankelijkheid en herkenbaarheid centraal te stellen. Natuurlijk spelen bij het beoordelen van boeken voor kinderen criteria als leesbaarheid en toegankelijkheid een zekere rol. Maar voor het overige hebben zij net als volwassenen recht op het beste. En ook onder kinderen en jongeren vind je ervaren en competente lezers, die net als onder volwassenen een minderheid vormen. In elk geval gaat het om boeken waarin de kwaliteit van de tekst gewaarborgd is, met veel aandacht voor zaken als karakterontwikkeling, stijl, compositie en originaliteit. Een standpunt, mag ik aannemen, waarin de ‘nieuwe’ Peter zich ten volle zou hebben herkend.
Heel lang is het ook zo geweest dat de jeugdliteraire opinieleiders à la deze Peter en Harry het jeugdliteraire pleit gewonnen leken te hebben, bijvoorbeeld als je naar de toegekende prijzen in de jaren negentig kijkt. En dan, in 2001, is er een ander literair geluid, in het tijdschrift ook nog met de programmatische naam, Literatuur zonder leeftijd. Ik zeg met opzet ‘literair’, omdat het verwijt van ‘literair elitairisme’ tot dan toe vooral in pedagogisch-didactische en bibliotheekkringen (waaronder ook Anne de Vries (1990) zich in feite schaarde, want zijn voorbeelden waren veelal aan de (jeugd)bibliotheek ontleend) te horen was. De titel van het artikel van Joukje Akveld, Philip Hartzuiker en Nanda Roep, ‘De dictatuur van de literaire norm’, laat weinig aan duidelijkheid te wensen over. De literaire
| |
| |
emancipatie van het genre dreigt door te slaan, zo menen de drie auteurs: ‘Recensenten en juryleden lijken niet meer te durven zeggen dat “minder literaire” boeken ook de moeite waard zijn. (...) De toegankelijkheid wordt volledig uit het oog verloren; het gaat erom die boeken naar voren te schuiven die zo gestructureerd zijn dat een letterenstudent er met gemak een scriptie over kan vullen’ (Akveld e.a., 2001, p. 39). Zij vinden dat door een eenzijdige literaire benadering van het kinderboek voorbijgegaan wordt aan de diversiteit van het genre.
Het ergste van dit alles vinden ze echter dat auteurs van uitgeverijen die niet de naam hebben ‘literair’ te zijn, niet komen bovendrijven. Daarmee doelen ze niet op de lievelingen van de Kinderjury (Carry Slee, Francien Oomen), want die vinden inderdaad hun weg naar het publiek wel. Nee, zij hebben het oog op auteurs als Koos Meinderts, Burny Bos, Anton van der Kolk, Anke Kranendonk, ‘stuk voor stuk schrijvers van boeken die aansluiten bij de kinderlijke belevingswereld en die tegelijkertijd meer bieden dan een oppervlakkig verhaaltje.’ Net als Anne de Vries in de jaren negentig stellen Akveld c.s. de lezer centraal. Ze betreuren het in hoge mate dat juryleden en recensenten zich zo weinig rekenschap geven van de leeshouding van kinderen. Het idee dat een kinderboek aantrekkelijk moet zijn voor kinderen, lijkt in de beoordelingspraktijk geen enkele rol meer te spelen. In hun ogen zouden jury's boeken onder de aandacht moeten brengen die goed zijn én leuk om te lezen, omdat de kwaliteit van het kinderboek niet alléén wordt bepaald door de stijl en compositie.
Het slot van het artikel laat overigens zien dat het de auteurs behalve om een inhoudelijke kwestie tevens te doen is om een poëticaal-politieke positionering, dat het gaat om een generatiewisseling: ‘Zij die jarenlang de koers hebben bepaald, mogen het roer nu wel eens uit handen geven aan een nieuwe generatie. (...). Een generatie die bovendien wél in staat is (of in ieder geval serieus probeert) zich te verplaatsen in de lezer voor wie de boeken bestemd zijn. (...) Misschien komt er dan ook een eind aan de scherpe tweedeling tussen Griffelboeken en Kinderjuryboeken. Juist in het rijke schemergebied tussen literatuur met een grote L en lectuur verschijnen interessante boeken - boeken die nu iedere keer weer tussen de wal het schip verdwijnen.’
Dit geluid is niet echt aan Peter van den Hoven besteed. In Jeugdliteratuur bestaat niet verheft hij zijn stem. Ik had me eigenlijk niet met uitgerekend Joukje Akveld mogen begeven in een interpretatie van Zwart als inkt, in een artikel met de inderdaad wat provocerende titel ‘Zwart als
| |
| |
inkt. Een mooi literair verhaal, maar voor kinderen?’ Eigenlijk had ik die vraag van hem niet mogen stellen, want op die manier schaarde ik me in het kamp van de vijand. Nota bene Bekkering, die in het verleden (dixit Peter van den Hoven) ‘verschillende malen en met grote overtuigingskracht en kennis, het opgenomen heeft voor het bestaansrecht van het literaire jeugdboek’ (Van den Hoven, 2011, p. 214). Met ‘het kamp van de vijand’ wordt gedoeld op Akveld, Hartzuiker en Roep, wier artikel als ‘schotschrift’ wordt gekwalificeerd. Harde en scherpe woorden, terwijl het mijns inziens toch veeleer om een poëticale beschouwing met een, okay, polemische ondertoon gaat.
Het komt er eigenlijk op neer dat ik van Peter niet van mening mag veranderen, me niet als ‘opportunistische criticus’ mag gedragen (want dat het jeugdliteraire klimaat aan het veranderen is, dat valt toch moeilijk te ontkennen). En ook door gesprekken met Joukje Akveld (bij mij afgestudeerd en ook na de afsluiting van haar studie nog dikwijls een gesprekspartner) en met mijn studenten, die me er steeds op bleven wijzen dat ik toch wel een eng (in de zin van beperkt) literair standpunt huldigde - het ging immers toch om teksten voor kinderen en jeugdigen - is mijn visie op de (gewenste) literariteit gewijzigd en ‘milder’ geworden. Mede daardoor kwam het ook dat ik het nodig vond om in een interview bij mijn afscheid van de Radboud Universiteit, me afvragend of ik jeugdliterair niet te ver was doorgeschoten, deze uitspraak te doen: ‘Je kunt in de bestudering van de jeugdliteratuur niet louter tekstgericht bezig zijn. Je kunt niet alleen jezelf bij deze tekstsoort als uitgangspunt nemen, de (hypothetische) jeugdige lezer speelt altijd mee in je duiding en waardering en dat moet misschien ook wel. Want hoe je het ook wendt of keert, die jeugdige lezer heeft minder bagage. Kinderen hebben minder kennis van de wereld en van de literaire traditie en de meeste jeugdboekenauteurs houden daar ook rekening mee’ (Ros, 2009, p. 179). Peter van den Hovens commentaar op deze uitspraak wordt afgesloten met een zin, waaruit blijkt dat hij in poëticale strijdtermen denkt: ‘Na zich zoveel jaren in teksten, colleges en jury's ingezet te hebben voor literatuur zonder leeftijd lijkt hij de handdoek in de ring te gooien.’
Aan welke kant zou Peter gestaan hebben, als hij nog kennis had kunnen nemen van de Woutertje Pieterse-lezing van één van zijn favoriete auteurs, Edward van de Vendel, waarin deze een lans breekt voor de synthese van goed geschreven én toegankelijke kinderboeken en waarin we
| |
| |
zinnen lezen als deze: ‘Je mag best een verliteratuurd boek schrijven, maar je mag nooit vergeten om het spannend te maken’ en ‘Als kinderboekenschrijver mag je nooit cynisch zijn over de smaak van kinderen’? Als hij Thomas de Veens analyse van de laatste toekenningen van de Woutertje Pieterse-prijzen had kunnen lezen, waarin deze vaststelt dat ‘Woutertje steeds kindvriendelijker wordt’? Zou hij zijn meegegaan in deze ontwikkelingen? Of zou hij Bregje Boonstra gesteund hebben in haar achterhoedegevecht (mijn kwalificatie, H. B) tegen dit soort ontwikkelingen? Zie haar (dis)kwalificatie van het huidige jeugdliteraire klimaat: ‘Eenvormigheid en vervlakking. Gebrek aan durf bij heel wat uitgevers, auteurs en recensenten en gemakzucht bij bemiddelaars maken dat de eenheidsworst steeds langer en steeds minder voedzaam dreigt te worden.’ We zullen het helaas nooit weten.
| |
Literatuur
Akveld, J., N. Roep & P. Hartzuiker, ‘De dictatuur van de literaire norm. Over de eenzijdigheid van de literaire kritiek.’ In: Literatuur zonder leeftijd, 54, 2001, p. 33-48. |
Akveld, J. & H. Bekkering, ‘Zwart als inkt, een mooi literair verhaal, maar voor kinderen?’ In: Literatuur zonder leeftijd, 69, 2006, p. 98-112. |
Anbeek, T., ‘De (ver)wording van een reputatie. Leon de Winter en de literaire kritiek.’ In: Literatuur, 9(5), 1992, p. 258-265. |
Anbeek, T., ‘Het grote misverstand.’ In: Literatuur, 10(1), 1993, p. 14-16. |
Bekkering, H., ‘Een boek voor wie van jeugdliteratuur niet weten. De moeilijke positie van een beoordelaar.’ In: Tsjip, tijdschrift voor literaire vorming, 4(3-4), 1994a, p. 111-117. |
Bekkering, H., ‘De criticus als opportunist.’ In: Literatuur zonder leeftijd, 8(30), 1994b, p. 5-19. |
Boonstra, B., Voort weer gespoord naar een nieuw avontuur. 25 jaar Woutertje Pieterseprijs. Den Haag, 2012. |
Hoven, P. van den, Grensverkeer. Over jeugdliteratuur. Den Haag, NBLC, 1994. |
Hoven, P. van den, ‘Een discriminerende wig tussen kinderen en volwassenen. Gesprek met Wim Hofman over de receptie van Zwart als inkt.’ In: Literatuur zonder leeftijd, 81, 2010, p. 79-97. |
Hoven, P. van den, Jeugdliteratuur bestaat niet. Of de voort-durende strijd om het kinderboek. Tielt/Leidschendam, Lannoo/Biblion, 2011. |
| |
| |
Ros, B., ‘Het raadsel van de leesbaarheid’ (interview met Harry Bekkering). In: Literatuur zonder leeftijd, 80, 2009, p. 170-180. |
Veen, T. van, ‘Woutertje wordt kindvriendelijker.’ In: NRC/Handelsblad, 24-2-2012. |
Vendel, E. van de, ‘Is hier iemand bi?’ (Woutertje Pieterse-lezing 2012). In: Literatuur zonder leeftijd, 87, 2012, p. 70-80. |
Vries, A. de, ‘Het verdwijnende kinderboek. Opvattingen over jeugdliteratuur na 1980.’ In: Leesgoed, 17, 1990, p. 64-68. |
|
|