Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 26
(2012)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| ||||||||||||||||
Gezapig of zelfbewust?
| ||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||
worden anders behandeld, niet serieus genomen door volwassenen. Voor Dumon Tak is dat geen probleem, zolang de kinderen voor wie ze schrijft haar waarderen en zolang ze kan blijven doen waar ze gelukkig van wordt: ‘Schrijven zonder opgejaagd te worden’ (Dumon Tak, 2010, p. 110-115). Haar lezing is een reactie op Sjoerd Kuyper die in de Annie M.G. Schmidtlezing van 2009 zijn tropische eiland heeft verlaten en forse kritiek uit op uitgevers, critici en wetenschappers die jeugdboekenauteurs nog altijd niet voor vol aan zien. In 2011, voor het verschijnen van Van den Hovens boek, hield ik een internationale presentatie over het zelfbeeld van de Nederlandse en Vlaamse jeugdboekenauteur.Ga naar voetnoot1 Daarin verwees ik eveneens naar de lezingen van Sjoerd Kuyper en Bibi Dumon Tak, maar mijn interpretatie van hun mentaliteit verschilt van die van Peter van den Hoven. Reden genoeg om het zelfbeeld van de jeugdboekenauteur nog eens onder de loep te nemen en met hem in debat te gaan. | ||||||||||||||||
De externe kijk op jeugdliteratuur: Zohar Shavit (1986)Met het citaat waarmee dit artikel begint, leidt Van den Hoven zijn hoofdstuk over de ‘status aparte’ (p. 35) van de jeugdliteratuur in. Hij wijst daarin op twee aspecten die de mentaliteit van de kinderboekenauteur bepalen: het beeld dat de auteur van zichzelf heeft en de visie die anderen op hem hebben. Want hoewel hij opmerkt dat de onzichtbaarheid van de jeugdboekenschrijvers vooral een gevolg is van de eigen onverschilligheid, stelt hij ook vast dat het ‘underdog’-gevoel niet helemaal uit de lucht gegrepen is. Van den Hoven volgt hiermee impliciet de analyse die Shavit (1986) maakte van het zelfbeeld van de kinderboekenauteur. Zij stelt vast dat de wijze waarop auteurs zichzelf en hun positie waarderen, gebaseerd is op de interactie tussen de externe en interne visie op kinderliteratuur. In andere woorden, om het zelfbeeld van de kinderboekauteur te kunnen beschrijven, moet antwoord gegeven worden op twee vragen: hoe kijken anderen naar de kinderliteratuur en hoe kijkt de kinderliteratuur naar zichzelf? | ||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||
In haar analyse beschouwt Shavit de situatie tot halverwege de jaren tachtig. Voor wat betreft de externe visie op jeugdliteratuur stelt zij vast dat de middelen die een maatschappij tot haar beschikking heeft om literaire auteurs een hoge status te geven, altijd buiten het bereik van de jeugdboekenschrijvers heeft gelegen. Nationale literatuurgeschiedenissen besteedden tot midden jaren tachtig nauwelijks aandacht aan hen en hetzelfde geldt voor encyclopedieën. Kinderboeken werden niet gezien als deel van het culturele en literaire erfgoed. Om diezelfde reden kwam kinderliteratuur niet of nauwelijks in aanmerking als object voor wetenschappelijk onderzoek. Als de kinderliteratuur al academische aandacht waard was, dan was het in onderwijs en onderzoek aan faculteiten pedagogische wetenschappen. Binnen letterenfaculteiten was voor jeugdliteratuur geen plaats. Prestigieuze literaire prijzen, één van de belangrijkste statussymbolen, hebben kinderliteratuur van oudsher buitengesloten. Natuurlijk waren er speciale kinderboekenprijzen die de positie van kinderboeken wel verbeterden, maar tegelijkertijd de scheiding tussen literatuur met hoofdletter ‘L’ en kinderliteratuur bevestigden. De veronderstelling is namelijk dat kinderboeken niet met dezelfde criteria beoordeeld kunnen worden als volwassenenliteratuur. De andersoortige beoordeling van jeugdliteratuur blijkt onder meer uit de samenstelling van jury's en juryrapporten, waarin gedurende de jaren tachtig vaak gewezen werd op de verantwoordelijkheid van de jeugdboekenauteur om aan de wensen en behoeften van het kind tegemoet te komen. De geringe waardering voor de jeugdboekenauteurs tot halverwege de jaren tachtig is het meest zichtbaar als hun positie wordt vergeleken met die van de gecanoniseeerde auteurs van volwassenenliteratuur. Ze zijn de norm voor literaire kwaliteit en genieten bovendien de status van gewaardeerde leden van de maatschappij, van publieke intellectuelen (Heynders, 2009). In de woorden van Shavit (1986, p. 37): Their views on societal issues are warmly welcomed and even encouraged, while a writer for children is seldom asked for his view and rarely finds himself considered part of the literary establishment. | ||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||
De externe kijk op de jeugdliteratuur sinds de jaren negentigSinds de studie van Shavit in de jaren tachtig heeft de jeugdliteratuur zich in een aantal opzichten ontwikkeld en de vraag is of daarmee de externe visie op jeugdliteratuur ook is veranderd. De meest opvallende ontwikkeling in de jeugdliteratuur van de laatste twintig jaar is uiteraard die van de grotere aandacht voor de literaire vorm van kinderboeken. Volgens Beckett (1999, p. xviii) is de jeugdliteratuur tegenwoordig ‘a field of innovation and experimentation, challenging the conventions, codes, and norms that traditionally governed the genre.’ Belangrijk gevolg hiervan is de smaller wordende kloof tussen jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur die zichtbaar wordt in twee ontwikkelingen: crossover fictie en dubbelpublieksauteurs (auteurs die in afzonderlijk werk voor zowel kinderen als volwassenen schrijven). Peter van den Hoven was één van de eersten die beide tendensen in de Nederlandstalige jeugdliteratuur signaleerde (Van den Hoven, 1994). Wanneer uitgegaan wordt van de externe statussymbolen die Shavit bepalend noemt voor canonisering van literaire auteurs, dan kan worden vastgesteld dat de positie van de jeugdboekenauteur in de loop der jaren wel enigszins is verbeterd, maar dat van ingrijpende veranderingen nog altijd geen sprake is en dat er op sommige punten zelfs gesproken kan worden van een pas op de plaats of een stap terug. Recente literatuurgeschiedenissen (Schenkeveld-van der Dussen, 1993; Brems, 2006) beperken zich niet meer uitsluitend tot het noemen van een enkele kinderboekenauteur (vroeger bijna altijd Van Alphen en Annie M.G. Schmidt), maar geven in plaats daarvan een beknopt overzicht van de belangrijkste ontwikkelingen in de jeugdliteratuur. Opvallend daarbij is wel dat de auteurs van die overzichten meestal afkomstig zijn uit de jeugdliteratuur of zich hebben laten adviseren door jeugdliteratuurdeskundigen. Dit gegeven kan op twee manieren geïnterpreteerd worden. Het is positief dat deskundigen de kans krijgen het eigen vakgebied in kaart te brengen. Tegelijkertijd kan vastgesteld worden dat experts op het gebied van de volwassenenliteratuur niet de moeite nemen om zelf de jeugdliteratuur te verkennen. Andere aanwijzingen voor een iets andere kijk op jeugdboekenauteurs zijn themanummers jeugdliteratuur in tijdschriften voor de studie van volwassenenliteratuur en aandacht voor de academische studie van jeugdliteratuur aan letterenfaculteiten. Tegelijkertijd dringt de vraag naar de | ||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||
waarde hiervan zich op. De aandacht in de tijdschriften is eerder incidenteel dan structureel, met de literaire weblog Tzum als de belangrijkste uitzondering. Ook de ruimte voor een academische studie jeugdliteratuur is verhoudingsgewijs nog steeds gering. Het is verheugend dat de Universiteit van Tilburg sinds 2011 een masteropleiding jeugdliteratuur heeft, maar daar staat tegenover dat het op slechts enkele universiteiten (nog) mogelijk is om in de bachelor een vak jeugdliteratuur te volgen. Ook de (voor)oordelen over jeugdliteratuur in de academische wereld laten zien dat er goed beschouwd weinig veranderd is. In zijn hoofdstuk ‘Een restauratieve tendens. Tegenbeweging en herstel’ verwijst Peter van den Hoven naar een uitspraak van Johan Koppenol, hoogleraar Nederlands van de Gouden Eeuw, die het eigentijdse kinderboek niet de moeite van het bestuderen waard vindt en een betoog van Wilbert Smulders van de Universiteit Utrecht in Literatuur zonder leeftijd. Smulders is van mening dat jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur vanwege hun andere herkomst niet met elkaar te vergelijken zijn. Waar jeugdliteratuur vooral nuttig en veilig is, is volwassenenliteratuur verontrustend. Minachting ten aanzien van de jeugdliteratuur klinkt ook door in de Woutertje Pieterse Lezing 2009 van Elsbeth Etty die kinderboeken aanvankelijk met groot gemak afdoet als kinderachtig en ‘krompraat’ (Etty, 2009, p. 117) en pas in laatste instantie nog enkele positieve woorden overheeft voor Pippi Langkous van Astrid Lindgren en sprookjes van Annie M.G. Schmidt. Voor wat betreft de toekenning van literaire prijzen is er eveneens nauwelijks iets veranderd en lijkt er eerder sprake van een restauratieve dan van een progressieve tendens. Zo leidde de nominatie van Verse bekken! van Anne Vegter en Judith ten Bosch voor de AKO-literatuurprijs in 1991 bij critici van volwassenenliteratuur tot een storm van protest dat ervoor zorgde dat het reglement sindsdien jeugdboeken uitsluit. Bij andere literaire prijzen was dat al langer het geval (Linders, 1998). De nieuwste prijs in het literaire circuit, de Dioraphte Jongerenliteratuurprijs werd ingesteld om de grenzen tussen jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur te doorbreken, maar wie kijkt naar de zes genomineerden voor 2012, ziet dat het enkel om titels uit de volwassenenliteratuur gaat. In het Engelse taalgebied lijkt de situatie op dit punt gunstiger voor de jeugdliteratuur dan in Nederland. Daar werden crossover auteurs als Philip Pullman en Mark Haddon bekroond met de prestigieuze Whitbread Book Prize (Beckett, 2008). | ||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||
De kritische aandacht is al evenmin ingrijpend gewijzigd en lijkt in kwantitatief opzicht zelfs enigszins te zijn afgenomen. In eigen onderzoek (Van Lierop-Debrauwer, 1998, 2003) heb ik vooral bekeken of dubbelpublieksauteurs er in slagen om de grenzen in de literatuurkritiek open te breken. Dat blijkt niet het geval. Een toenemend aantal auteurs is de laatste jaren in beide richtingen de grens tussen jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur overgestoken. Critici doen dat niet. Ze besteden nauwelijks aandacht aan het grensverkeer of aan het feit dat de auteur ook voor een ander publiek heeft geschreven. Critici van volwassenenliteratuur blijken het bij een bespreking van een dubbelpublieksauteur niet nodig te vinden om kennis te hebben van zijn of haar werk voor kinderen. En, last but not least, deze critici blijken het moeilijk te vinden hun vooroordelen ten aanzien van jeugdliteratuur los te laten. Sommige critici zien het schrijven van een roman voor volwassenen als een bevrijding van de kinderliteratuur. Zo schrijft Max Pam (2002) in zijn recensie van Vrije vormen van Joke van Leeuwen in HP/De Tijd: ‘Daarom verbaast het me niet dat Joke van Leeuwen de behoefte heeft gevoeld zich vrijer te kunnen uiten dan in een kinderboek wenselijk is.’ Terwijl Pam ondanks zijn vooringenomenheid ten aanzien van de jeugdliteratuur nog wel respect toont voor de auteur Joke van Leeuwen, getuigt de bespreking van Marja Pruis (2002) in De Groene Amsterdammer ronduit van arrogantie. Van Leeuwen mag dan volgens haar wel de schrijfster zijn ‘van een van de leukste kinderboeken die de afgelopen jaren verschenen’, van literatuur, zo is de boodschap, heeft ze geen kaas gegeten. Om die reden vindt Pruis ‘een klein college ‘literatu-huur’ gerechtvaardigd. Pruis leest Joke van Leeuwen de les alsof het een debutant betreft en niet een auteur die al vele literaire werken op haar naam heeft staan. Eenzelfde gebrek aan respect voor de literaire auteur Joke van Leeuwen toont Bas Belleman (2008), recensent van Trouw, volgens Van den Hoven in zijn bespreking van haar volwassenenroman Alles nieuw (Van den Hoven, 2011, p. 64). Hoewel hij gehoord heeft over de kwaliteit van de kinderboeken van Joke van Leeuwen voelt hij zich niet geroepen zich daarin te verdiepen: ‘(...) die lees ik wel als mijn zoontjes er de leeftijd voor hebben.’ Van Leeuwens kinderboeken staan voor Belleman los van haar werk voor volwassenen alsof het om twee verschillende auteurs gaat. Het omgekeerde gebeurt bij dubbelpublieksauteurs die al enige bekendheid hebben als auteurs voor volwassenen. Hun debuten in de jeugdliteratuur worden opvallend vaker bekroond met een Gouden of Zilveren | ||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||
Griffel of de Woutertje Pieterse Prijs dan debuten van kinderboekenschrijvers. Het is denkbaar dat de bekroning van en het respect voor bekende auteurs voor volwassenen ingegeven wordt door de behoefte aan het doorbreken van de grenzen tussen jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur en aan positieve beeldvorming (Van Lierop-Debrauwer, 1998). Als laatste aspect van het statusverschil tussen jeugdboekenauteurs en schrijvers van volwassenenliteratuur noemt Shavit (1986) de maatschappelijke positie. Waar de laatsten volgens haar graag uitgenodigd worden om hun politieke opvattingen publiek te maken, is dat bij de eersten maar zelden het geval. Ook op dit punt lijkt er weinig veranderd. In haar oratie wijst Odile Heynders (2009), hoogleraar vergelijkende literatuurwetenschap, op de belangrijke rol die auteurs van volwassenenliteratuur door hun boeken en publieke optredens spelen in het nationale en internationale politieke debat. Jeugdboekenauteurs, een enkele dubbelpublieksauteur (Anne Provoost, Bart Moeyaert, Joke van Leeuwen, Guus Kuijer) uitgezonderd, worden zelden uitgenodigd om publiekelijk hun mening te geven over maatschappelijke kwesties. Een typerend voorbeeld voor de externe visie op de rol van de jeugdboekenauteur in maatschappelijke debatten, is de recente aandacht rondom Mijn meneer van Ted van Lieshout (2012). In deze roman voor volwassenen beschrijft hij zijn (seksuele) relatie als kind met een volwassen man. Met dit boek wil hij naar eigen zeggen een bijdrage leveren aan de discussie over pedofilie. Zijn roman gaat verder waar publieke discussies vaak ophouden. Ted van Lieshout is een belangrijk jeugdboekenauteur die over hetzelfde onderwerp in 1999 Zeer kleine liefde schreef, een subtiele bundel gedichten en brieven. Dit boek kreeg destijds geen maatschappelijke aandacht en Van Lieshout werd niet uitgenodigd om zijn visie op pedofilie te verwoorden. Zijn volwassenenroman daarentegen is veel besproken in de kranten en de auteur zelf werd onder meer op 3 februari 2012 uitgenodigd bij het bekende dagelijkse actualiteitenprogramma Pauw & Witteman om zijn gerespecteerde mening te geven over deze kwestie. Met uitzondering van de aankondiging dat Van Lieshout ‘een gevierd kinderboekenschrijver’ is, is er met geen woord gerept dat hij als jeugdboekenauteur over hetzelfde onderwerp heeft geschreven. Ook niet door Van Lieshout zelf trouwens die zich bij andere gelegenheden altijd een hartstochtelijk pleitbezorger voor de emancipatie van de jeugdliteratuur toont. Hij zat daar natuurlijk voor een andere discussie dan het grensverkeerdebat, maar in het gesprek over pedofilie bij Pauw & Witteman had zijn jeugdboek Zeer kleine liefde | ||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||
evenzeer gepast als zijn roman Mijn meneer. Samenvattend kan worden vastgesteld dat er in de afgelopen twintig jaar enige veranderingen in de externe visie op jeugdliteratuur waarneembaar zijn. De status van jeugdboekenauteurs is op een aantal punten wel verbeterd, maar over het geheel genomen niet ingrijpend veranderd. Betekent dit dat ook de manier waarop jeugdboekenauteurs naar zichzelf kijken, nauwelijks is gewijzigd? | ||||||||||||||||
Hoe ziet de jeugdboekenauteur zichzelf?Volgens Shavit (1986) is er een wisselwerking tussen hoe anderen naar de jeugdliteratuur kijken en hoe jeugdboekenauteurs zichzelf zien. Tot halverwege de jaren tachtig ziet Shavit hoofdzakelijk twee aan elkaar verwante reacties op de lage status van jeugdboekenauteurs in vergelijking met die van schrijvers voor volwassenen. De eerste reactie is de ontkenning van auteurs dat ze specifiek voor kinderen schrijven. In de tweede helft van de achttiende en een groot deel van de negentiende eeuw gebeurde dat door anoniem te publiceren. In de twintigste eeuw komt dat niet meer voor. De ontevredenheid met de eigen positie is er volgens Shavit echter nog steeds en dat blijkt vooral uit de reacties van gecanoniseerde jeugdboekenauteurs die ontkennen dat ze speciaal voor kinderen schrijven. De tweede reactie die, evenals de eerste, een poging lijkt om zich te bevrijden van de beperkingen die de kinderliteratuur schrijvers oplegt, is de eis van een aantal schrijvers om jeugdboeken met dezelfde criteria te beoordelen als volwassenenliteratuur. Beide reacties laten, aldus Shavit (1986), zien dat de lage status die van buitenaf aan kinderliteratuur wordt toegekend, wordt bevestigd door de kinderboekenauteurs zelf die hun positie als schrijver voor kinderen ontkennen. | ||||||||||||||||
Het zelfbeeld van hedendaagse jeugdboekenauteurs?De casus van Ted van Lieshout lijkt er op het eerste gezicht op te wijzen dat er inderdaad weinig is veranderd in hoe jeugdboekenauteurs naar zichzelf kijken. Nadere beschouwing leert dat daarmee niet alleen Ted van Lieshout zelf, maar ook andere hedendaagse jeugdboekenauteurs onrecht wordt gedaan. Het zelfbeeld van kinderboekenschrijvers mag dan misschien niet gewijzigd zijn voor wat betreft de rol die zij kunnen vervullen in | ||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||
politieke en maatschappelijke debatten, maar hun kijk op de eigen professie, is ten opzichte van de jaren tachtig wel degelijk veranderd. Waar voorheen de externe visie zich vaak direct weerspiegelde in de manier waarop kinderboekenschrijvers naar zichzelf keken, is vandaag de dag sprake van meer zelfbewustzijn en een grotere behoefte aan weerwoord. Hoewel er altijd Nederlandse en Vlaamse kinderboekenschrijvers zijn geweest die hebben gereflecteerd op hun eigen positie, in het bijzonder in vergelijking met die van auteurs voor volwassenen, is het aantal kinderboekenauteurs dat zich expliciet uitspreekt over hun status, de laatste vijftien, twintig jaar toegenomen. In vaktijdschriften als Literatuur zonder leeftijd, in interviews, op websites, tijdens de jeugdliteratuursymposia van de Universiteit van Tilburg, en in bijvoorbeeld de Annie M.G. Schmidt lezingen aan de Universiteit Leiden, de Woutertje Pieterse lezingen en in de laatste Kellendonklezing (Moeyaert, 2012) hebben auteurs van de gelegenheid gebruik gemaakt om hun visie te geven op het beeld van de jeugdboekenauteur. In die reacties ontdek ik vooralsnog vier categorieën. De eerste categorie auteurs lijkt op het eerste gezicht op de auteurs die Shavit noemt. Zij zeggen herhaaldelijk dat ze niet geloven in een onderscheid tussen volwassenenliteratuur en jeugdliteratuur in termen van ‘meer’ en ‘minder’: er zijn goede en slechte boeken in beide literaire genres. Het belangrijke verschil is dat hedendaagse schrijvers als Bart Moeyaert, Anne Provoost en Joke van Leeuwen om er een paar te noemen, geen enkele behoefte hebben om hun positie als kinderboekenauteur te ontkennen. Ze geven blijk van zelfbewustzijn. Representatief is het volgende, lange citaat van Anne Provoost (ook geciteerd door Van den Hoven, 2011, p. 37): Als mensen zich aangevallen voelen, dan is dat eigenlijk hun probleem, want dat betekent dat ze uitgaan van het negatieve gevoel dat ze bezitten. Je moet eigenwaarde hebben en dat brengt me terug bij de vraag waarom ik ervoor heb gekozen jeugdboeken te schrijven. Het is op dit moment niet mijn ambitie om waar dan ook toe te behoren. Als ik erin slaag om het feit dat mensen mij als jeugdboekenauteur bestempelen, niet als minderwaardig te ervaren, dan zal het ook niet als een afwijzing aanvoelen als ik op een dag probeer voor volwassenen te schrijven en dat lukt niet. Het feit dat een boek toch als jeugdboek wordt onthaald, heeft voor bijna alle mensen te maken met een soort van ‘niet slagen’. Het heeft die connotatie. En als je daar niet vanaf | ||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||
raakt, van die denkwijze, ja dan zit je natuurlijk met een geweldig probleem. Dan ga je de aanduiding van je werk als jeugdliteratuur ervaren als een afwijzing. Terwijl ik van plan ben boeken te schrijven, zoals ze mij worden gedicteerd vanuit een innerlijke vertelstem en dan in overleg met mijn uitgever ga zoeken naar het fonds waarin ze passen. (Van Lierop-Debrauwer, 1998, p. 298) De tweede groep auteurs richt zich in zijn reactie vooral op het respect dat de jeugdliteratuur verdient en op de eis dat jeugdliteratuur met dezelfde criteria beoordeeld moet worden als volwassenenliteratuur, omdat ze in essentie hetzelfde doel heeft. Vergelijkbaar met de eerste categorie schrijvers is dat ze die eis formuleren vanuit hun zelfbewustzijn als auteur van kinderboeken. Voor een auteur als Imme Dros (1991, p. 122) is kinderliteratuur een onmisbaar genre: Het kinderboek (...) hoort wel degelijk tot het gebied van de literatuur net als het stokoude gedicht, het hoogbejaarde toneelstuk en de roman van middelbare leeftijd. Een taal zonder kinderboeken is een taal die tenminste één authentiek genre mist. In tegenstelling tot Max Pam (2002) die meende dat Joke van Leeuwen zich met haar roman voor volwassenen bevrijdde van de beperkingen van de kinderliteratuur, meent Imme Dros in een rondetafelgesprek met Peter van Gestel, Trude de Jong en Carry Slee: ‘Je kunt voor romans [voor volwassenen; HvL] juist allerlei dingen uitsluiten die wel kunnen in kinderboeken’ (Niewold, 1996, p. 490). Emoties kunnen direct worden opgeroepen zonder dat ze gemengd worden met nuchtere afstandelijkheid zoals in volwassenenromans. Ook Ted van Lieshout pleit met regelmaat voor meer respect voor de jeugdboekenschrijver. Zo verwijst Peter van den Hoven (2011, p. 66-67) naar de discussie tussen Van Lieshout en Korteweg, nadat de laatste in 2003 jeugdliteratuur in vergelijking met volwassenenliteratuur niet ‘werkelijk literair belangwekkend’ noemde, omdat ‘de ruimte van het volledige leven’ er niet aan de orde is. In zijn reactie merkte Van Lieshout op dat het wel degelijk zijn intentie is om die ruimte van het volledige leven tot uitdrukking te brengen, maar wel vanuit het perspectief van een jeugdige: | ||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||
Dat maakt mijn werk absoluut niet minder dan het werk van een dichter die de jeugd bekijkt met het inzicht van een volwassene. Wel anders, - of om nog persoonlijker te zijn: jij mag wel van jezelf vinden dat je een beter dichter bent dan ik, maar niet omdat jij nu eenmaal voor volwassenen schrijft.’ (Van Os, 2003, p. 128) Bij de laatste twee categorieën auteurs, is mijn interpretatie van de houding van deze auteurs een andere dan die van Peter van den Hoven. Waar hij Sjoerd Kuyper (de winnaar van de Theo Thijssenprijs 2012) zelfbewustzijn en opstandigheid toedicht en ziet als de ‘spreekwoordelijke witte raaf’ die zijn verontwaardiging over de achtergestelde positie van de kinderboekenauteur durft te uiten, zie ik hem niet als uitzondering op de verder onverschillige kinderboekenauteurs, maar als vertegenwoordiger van een derde categorie zelfbewuste auteurs die elementen van de vorige twee typen in zich heeft, maar die ook nog niet helemaal vrij is van het calimero-complex. Anders dan de vorige twee groepen auteurs richt Kuyper zich niet alleen op de immateriële status, maar vooral ook op de materieel ondergeschikte positie van de kinderboekenauteur. Het duidelijkst sprak hij zich hierover uit in zijn Annie M.G. Schmidtlezing (2009). In deze lezing protesteerde hij zowel tegen de externe kijk op jeugdliteratuur (vooral de media) als ook tegen de interne visie, met name die van de wetenschap en de uitgevers. Kuyper (2009, p. 88-89) toont een overtuigend geloof in de belangrijke missie van kinderboekenschrijvers: [Het] belang van jeugdliteratuur ontstijgt de boekenkast. (...) Boeken kunnen kinderen vormen. Boeken schenken kinderen de schoonheid van de taal en wat beschreven wordt, boeken zetten hun fantasie in werking of houden die in stand, boeken laten hen in de hoofden van andere kinderen kijken zodat ze niet meteen gaan slaan als iets of iemand afwijkt van wat ze gewend zijn, ja boeken schenken hun de kennis van goed en kwaad. (...) Kinderboeken kunnen, als ze met de juiste instelling geschreven zijn, met het hart van een kind en de hand van een volwassene, van kinderen mooie mensen maken. Daarom zijn kinderboeken belangrijker dan boeken voor volwassenen. Kuyper ziet voor kinderboekenschrijvers een belangrijke taak in de vorming van kinderen als mensen en als literatuurliefhebbers. Dat deze visie op jeugdliteratuur niet door iedereen wordt gedeeld en | ||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||
dat het met de jeugdliteratuur vandaag de dag naar zijn idee vooral in materieel opzicht zelfs slechter gaat dan in het verleden, verwijt hij vooral de instituties. Binnen de jeugdliteratuur legt hij de schuld bij hen, ‘die de taak op zich hebben genomen om ons en ons werk op te stoten in de vaart der volkeren’ (Kuyper, 2009, p. 92). Met name noemt hij de werkgroep jeugdboekenschrijvers van de VvL, de organisatoren van symposia over jeugdliteratuur en de uitgevers. Naar zijn idee is in de volwassenen literatuur alles anders: Als je daar een lezing geeft, al is het maar een beetje voorlezen uit eigen werk en na de pauze altijd weer dezelfde vragen beantwoorden, dan beur je al gauw het driedubbele van wat ik krijg voor een maand hard werken. Want dat is het waard. (Kuyper, 2009, p. 94) Met een uitspraak als deze laat Kuyper zien dat hij van de hier besproken zelfbewuste auteurs de meest ambivalente is. Hij is overtuigd van de waarde van jeugdliteratuur, maar heeft ook nog enigszins last van het calimero-complex waar Van den Hoven op wijst, al legt hij de schuld van de ongelijke behandeling eerder bij de jeugdliteraire instituties zelf dan bij de volwassenenliteratuur. Aan het slot van zijn lezing roept hij op tot solidariteit en tot maatregelen die ervoor moeten zorgen dat de jeugdliteratuur en haar schrijvers alom gerespecteerd worden. Hij pleit onder meer voor een serieuzere benadering door uitgevers en de overheid die in immaterieel en materieel opzicht respect moeten tonen voor de ‘literaire auteurs die we waren en zijn en willen blijven’ (Kuyper, 2009, p. 103). Peter van den Hoven noemt de reactie van Bibi Dumon Tak typerend voor de onverschilligheid van veel kinderboekenauteurs over hun eigen status, voor hun tevredenheid over de beslotenheid van de kinderboekenwereld. Naar mijn idee geeft Bibi Dumon Tak evenzeer blijk van zelfbewustzijn, maar wel op een andere manier dan de auteurs uit de vorige drie categorieën. In haar Woutertje Pieterse Lezing 2010 toont zij zich blij met haar professie en ze accepteert het risico dat haar werk door volwassenen niet wordt gezien als literatuur. Zij weigert zich met andere woorden het calimero-complex te laten aanpraten dat volgens Van den Hoven zo kenmerkend is voor veel jeugdboekenauteurs. Ze observeert de frustratie bij kinderboekenauteurs omdat ze door volwassenen niet serieus genomen worden, maar weigert daarin mee te gaan: | ||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||
Wij schrijvers zijn (...) allemaal zoogdieren. (...) Maar van zoogdieren zijn er vele soorten. Zoals de tijger zich verhoudt tot de leeuw, zo verhouden wij kinderboekenschrijvers zich tot de schrijvers voor volwassenen. Zelfde geslacht, andere soort. Zouden we het met elkaar doen, dan kwamen er heel misschien wel kinderen van, maar onvruchtbare kinderen, zoals muildiertjes en lijgers. Jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur zijn volgens Dumon Tak anders, maar ze zegt nergens dat de een minder waard is dan de ander. Wel neemt ze waar dat jeugdboekenauteurs minder respect krijgen en in de ogen van anderen minder status hebben. Dumon Tak (2010, p. 115) zelf is zich echter bewust van de waarde van wat ze doet: ‘Niemand zal mijn pen nog opjagen. Ik ben mijn eigen pen.’ Ze doet dat in een publieke lezing die getuigt van betrokkenheid en interesse voor het vakgebied. Van de onverschilligheid die Van den Hoven haar verwijt en van verongelijktheid zoals bij Kuyper waarneembaar is, is bij haar geen sprake. Eerder zijn er overeenkomsten met Provoost. ‘Ik ben mijn eigen pen’ wijst op een inspiratie vergelijkbaar met die van Anne Provoost die schrijft vanuit een ‘innerlijke vertelstem’. | ||||||||||||||||
ConclusieDe externe visie op jeugdliteratuur is de laatste twintig jaar op enkele aspecten in positieve zin veranderd, op andere punten is echter eerder sprake van een pas op de plaats en zelfs een stap terug. De kijk van de jeugdboekenauteur zelf op het eigen vak heeft zich de afgelopen jaren | ||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||
ontwikkeld in de richting van meer zelfbewustzijn. Of de in sommige opzichten toegenomen aandacht van buitenaf daarvoor verantwoordelijk is, of dat jeugdboekenauteurs zich minder gelegen laten liggen aan de externe visie is moeilijk te zeggen. Vermoedelijk is het een combinatie van beide. Feit is dat jeugdboekenauteurs betrokken zijn bij hun vak en publiekelijk de waarde ervan uitdragen. Peter van den Hoven zoekt de oorzaak van de status aparte van de jeugdliteratuur vooral in het calimero-complex en de so-what mentaliteit van de jeugdboekenauteur zelf, al wijst hij ook op het gebrek aan belangstelling binnen het volwassen literaire circuit (Van den Hoven, 2011, p. 36). Voor mij ligt het zwaartepunt op het laatste met de traditie van de Annie M.G. Schmidtlezing als onderbouwing. Al dertien jaar lang reflecteren auteurs op boeiende en uiteenlopende wijze op hun vakgebied, maar de interesse ervoor van buiten de jeugdliteratuur is over het geheel genomen gering. Niet alleen de kinderboekenwereld moet de blik naar buiten richten (Cornald Maas in Boonstra, 1996, p. 26), het omgekeerde, aandacht vanuit de volwassenenliteratuur, is evenzeer van belang. | ||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||
|
|