Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 25
(2011)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| ||||||||||
Het weven van een web
| ||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||
Schrijven is gevaarlijk. Lezen is gevaarlijk. Het hele genre van de fictie is gevaarlijk. Ik zal u vertellen waarom. | ||||||||||
ILUISTER!
Redenen om niet te schrijven, zijn er te over. En de meeste zijn al zo oud als de weg naar Rome. Of toch bijna zo oud.
Sir Thomas More, auteur van het in 1515 verschenen Utopia, over de grootste vrees van de schrijver: de vrees te publiceren. Datgene wat de schrijver als privé, en vanzelfsprekend geniaal, heeft gezien, uit te leveren aan de wolven, de zwijnen en de lezers: Lowbrows find everything heavy going that isn't completely low-brow. Highbrows reject everything as vulgar that isn't a mass of archaisms. Some only like the classics, others only their own works. Maar erger dan dat. Erger dan het gevoel onbegrepen te zijn door lezers, recensenten en de wereld in het algemeen. Erger dan een gekwetst ego. En erger dan het knagende vermoeden dat wat jij schrijft, al eens door iemand anders geschreven is en dan tien keer beter. Erger dan dit alles is deze vraag:
WAT VOOR NUT HEBBEN JOUW BOEKEN NOU EIGENLIJK?
Een legitieme vraag, want in de dagelijkse strijd om het bestaan, hebben boeken bar weinig nut. | ||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||
Je kunt geen boek eten als je honger hebt. (Zelfs de voedingswaarde van kookboeken valt te verwaarlozen.) De bladzijden van een boek zijn veel te klein om je toe te dekken in de nacht. Aan een boek heb je weinig als je tegenover een tijger staat. En ook bij de hedendaagse partnerjacht, is een boek nou niet een attribuut dat direct de kans vergroot je genen door te mogen geven. Een boek heeft dus bitter weinig nut. Nou ja, je kunt het verbranden als je het koud hebt. Dat schijnen boeken goed te doen, branden.
Maar ook in een maatschappij waarin het redden van het vege lijf niet dagelijks aan de orde is, wordt vaak naar het nut van boeken, van kunst in zijn algemeenheid, gevraagd. En meestal is die vraag een uitdaging: Wie denk jij wel dat je bent, omhoog gevallen wijsneus, dat je een beetje verhaaltjes kunt gaan zitten verzinnen, terwijl de rest van ons hard aan het werk is?
Hoe ook geformuleerd, met mooie woorden over de eigen verantwoordelijkheid van de kunstenaar en modern creatief ondernemerschap, de kern van de vraag blijft hetzelfde. Schrijven is een vreemde bezigheid, waarbij maar weinig zweet en spiervertoon komt kijken, en waarvan het nut van het afgeleverde product moeilijk onder woorden te brengen valt, zonder te vervallen in wollige omschrijvingen als ‘cultureel erfgoed’ en ‘innerlijke beschaving’. Een schrijver die wil bewijzen dat hij geen, heus geen nietsnut is, zal het dus moeilijk krijgen. Hoe hij ook betoogt en protesteert, hij blijft een evolutionair bijproduct dat ogenschijnlijk niets nuttigs doet en niets nuttigs produceert. Kijk, daar gaat hij met zijn Drang! En bovendien, wie praat tegen wie geen oren heeft, kan nog zo'n gloedvol betoog houden, de enige indruk die hij zal wekken, is het vermoeden dat iemand die zoveel woorden nodig heeft om zichzelf te verdedigen, onmogelijk onschuldig kan zijn.
In plaats van te spreken voor de verdediging, wil ik als een getuigedeskundige onderzoeken wat literatuur de lezer brengen kan. Niet door op zoek te gaan naar literatuur die ‘aansluit bij de tijdsgeest’ of ‘antwoord geeft op belangrijke actuele vraagstukken’, waarvoor door sommigen gepleit wordt. Maar door terug te gaan naar die meest zelfzuchtige, genotzuchtige en asociale activiteit: het schrijven zelf. | ||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||
Kan wat er in het hoofd van de schrijver gebeurt ons iets vertellen over wat literatuur in het hoofd van de lezer teweegbrengt? En kan dat wat zich in het hoofd van de lezer afspeelt ons een aanwijzing geven over het ‘nut’ van literatuur? | ||||||||||
IIElke schrijver begint als lezer, of misschien als luisteraar. Boeken, een eenzame jeugd, de aanwezigheid van een verhalenverteller in de familie, dat schijnen nogal eens de kiemen van het schrijverschap te zijn. En zo was het ook bij de naamgeefster van deze lezing, die dit jaar honderd jaar zou zijn geworden.
Annie Marie Geertruide Schmidt begon haar leven in een van die kleine Zeeuwse dorpen waar het toen - en ook nog nu - zo goed mogelijk was op te groeien als ‘een monnikje tussen de bruiden’. Ze had geen vriendinnen, maar wel een dominante, vertelgrage moeder en een enorme leeshonger die de bibliotheek in de donkere pastorie die haar ouders bewoonden maar nauwelijks stillen kon. De kleine Annie was een literaire veelvraat maar geen alles-luster. De boeken die toentertijd als ‘geschikt voor het jonge volkje’ werden beschouwd, konden haar maar matig bekoren: ‘Ze gaven geen lucht af, ze stonken noch geurden en ze lieten geen enkel deurtje voor je open, ze sneden domweg iedere pas af.’Ga naar voetnoot2 Een op het eerste gezicht merkwaardige reactie van een jonge lezer aan het begin van de twintigste eeuw. Een eeuw die toen reeds op weg was de Eeuw van het Kind te worden, het tijdperk waarin een jong mens niet langer werd gezien als een larf, een primitief voorstadium van de volwassenheid, maar als een op zichzelf staand wezen met eigen karaktertrekken, eisen en behoeften. Wat ontbrak er in deze boeken dat ze zo'n opstandigheid bij de jonge Annie losmaakten? Het duidelijkste antwoord op deze vraag is te vinden in de boeken die Annie wèl boeien konden. Het zijn deze boeken én hun schrijvers die mijn leidraad zullen zijn voor deze verdere lezing. Wat is hun geheim? | ||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||
Wat allereerst opvalt, is dat dit niet de boeken waren die geschikt zouden zijn bevonden voor die paradijstuin van onschuld, zonder boom van kennis van goed en kwaad, waarin de opvoeders van de nieuwe eeuw kinderen nog zo'n vijf decennia met de beste bedoelingen opgesloten zouden houden. Dit waren boeken vol kwaadaardigheid en neuroses, vol openlijk geweld en verborgen seks, vol boze stiefmoeders, beulen en martelaars, maartse hazen, krankzinnige hoedenmakers en bloeddorstige koninginnen.
De sprookjes van Andersen waarin kleine zeemeerminnen en meisjes met zwavelstokjes niet lang en gelukkig leven, maar sterven, echt sterven, aan het eind van het verhaal. De dikke, christelijke zondagschoolboeken met een gele kaft waarin Wijntje op de brandstapel psalmen zingt tot het laatste toe. De avonturen van Alice in Wonderland, dat onbevreesde kleine meisje omgeven door - zoals Annie het noemde - de ‘vijandige douanebeambten in kinder-kafka-land’. Jane Eyre, die grote romance, waarin de heldin haar ‘foute man’ huwt en tegen alle mechanismes van de negentiende eeuwse romanmoraal in wél lang en gelukkig met hem leeft. ‘Ze hadden een niet ophoudende verte. Achter een poort was weer een poort, je liep nooit vast, er bleven overal raadselachtige heuvels en zwarte holen en in ieder hol zat een Ding verborgen,’ zou Annie later ooit zeggen. ‘Ik moest ervoor betalen met angst, maar dat had ik er voor over.’ Boeken dus die de wereld openden. Die over de pedagogisch verantwoorde haag heenkeken naar wat er aan de andere kant was, buiten de kinderparadijstuin. | ||||||||||
IIIAnnie was niet het eerste en zou niet het laatste opgroeiende kind zijn voor wie de wereld zich opende en openbaarde in boeken. Het isolement waarin Charlotte Brontë, schepster van Mr. Rochester, Annies eerste literaire liefde, en haar zussen Anne en Emily opgroeiden is welhaast legendarisch. Drie jonge vrouwen, opgesloten als nonnen in een pastorie ergens op de wilde Yorkshire moors, die samen drie van de meest gepas- | ||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||
sioneerde, rauwe en moedige romans van de negentiende eeuw schreven: Jane Eyre, Wuthering Heights en The Tenant of Wildfell Hall.
Geen wonder dat sommige latere literaire critici er niet aan wilden en beweerden dat het niet Emily, maar haar aan drank en opium verslaafde broer Branwell was die de auteur was van Wuthering Heights, een roman zo vol duistere, obsessieve liefde dat hij toch onmogelijk ontsproten kon zijn aan het brein van een vrouw, een ‘spinster’, een gedoemde eeuwige maagd, zonder enige levenservaring, die haar dagen doorbracht met dichten, dromen, het bakken van taarten en het voeren van de honden. Maar deze critici vergisten zich. Zowel in de zussen Brontë als in de kracht en onbegrensdheid van literatuur. En zoals zo vaak moet de legende, mopperend, onwillig, plaatsmaken voor de realiteit.
Met het isolement van de Brontës viel het om te beginnen nogal mee. Hayworth, de plaats waar hun vader predikant was, was niet geïsoleerder dan andere, middelgrote industriesteden in het tijdperk vóór telegraaf en telefoon.Ga naar voetnoot3 En de Brontë-kinderen, ‘bad, bad’ Branwell niet uitgezonderd, waren een levenslustig, nieuwsgierig broed dat de hele wereld betrok in hun spel. Die wereld was groot, dankzij de goedgevulde boekenkast van een vader die werkelijk belangstelling stelde in zijn opgroeiende kinderen, en dankzij Blackwood's Magazine, het tijdschrift waarop de familie zich geabonneerd had, en dat de wereld van politiek, kunst en ontdekkingsreizen de pastorie binnenbracht.
Ieder kind dat met boeken opgegroeid is, zal zich het moment herinneren waarop met het boek tegelijkertijd ook de wereld opengaat. De ontdekking van een schatkist vol tot nu toe onvermoede kennis, die zomaar ergens in een kast staat en opeens de piramides van Egypte voor je opent, of een grot op de bodem van de zee. Ik herinner me de gretigheid waarmee ik mijn vaders natuurencyclopedie verslond en me verbaasde over al die dieren, vreemder dan ik ze ooit had kunnen verzinnen. De wereld was groot. Vreemd en groot. Er wachtten verhalen daar. En sommige waren zo ongeduldig dat ze niet wachtten tot ik groot genoeg was om ze op te zoeken, daar in die wijde wereld. Niet in staat om nog langer te wachten, drongen ze mijn hoofd binnen. Ik moest ze opschrijven. | ||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||
Zo moet het ook gegaan zijn met de Brontë-kinderen. Het enthousiasme over wat ze gelezen hadden, maakte dat ze aan lezen alleen niet genoeg hadden. Die wonderlijke wereld van verre landen en vreemde volken, volwassen politiek en volwassen passies moest van hen worden. En als kinderen één wapen hebben om zich toe te eigenen wat volwassenen hen nog niet willen geven, dan is het de fantasie. En zo begon op een morgen een wonderlijk spel dat Charlotte, Emily en Anne zou maken tot de vroeg-volwassen schrijfsters die ze volgens latere critici nooit hadden kunnen zijn. De gebeurtenis werd door Charlotte in haar eigen woorden opgetekend, alsof ze toen, als elfjarige, al besefte hoe belangrijk hij was: ‘Papa brought Branwell some soldiers at Leeds when papa came home it was night and we were in Bed so next morning Branwell came to our Door with a Box of soldiers Emily and I jumped out of Bed and I snatched up one and exclaimed this is the Duke of Wellington it shall be mine!’Ga naar voetnoot4 De gretigheid waarmee Charlotte zich zonder aarzeling de grootste militaire held van haar tijd toe-eigent als personage, een pop, een houten soldaat, die vanaf nu haar held, haar alter ego zal zijn, is een prachtig voorbeeld van wat Renate Dorrestein de ‘godstabernakelse eigenwijsheid van de jonge schrijver’ noemt. Zonder die eigenwijsheid, zonder die lachwekkende zelfoverschatting van de nog niet-debutant zou geen enkel boek geschreven worden. Geen voorzichtig: ‘Probeer het eerst eens met een kort verhaal.’ Niks geen: ‘Als beginnend schrijver kun je het beste schrijven over wat je al kent.’ Nee, de jonge schrijver grijpt de wereld bij de kladden en steekt hem triomfantelijk in de lucht. ‘This is the Duke of Wellington. It shall be mine!’ Wat de jonge Charlotte instinctief begreep, is dat je als auteur juist moet schrijven over wat je NIET kent. Misschien een stelling die in een tijd van | ||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||
schrijfcursussen, ‘waargebeurde verhalen’ en ander narcistisch literair navelgestaar enige toelichting behoeft. Met schrijfster Fay Weldon, die ooit Jane Austens personages analyseerde, deel ik de opvatting dat verzonnen personages - en ook situaties en plaatsen van handeling - een stuk levendiger zijn dan personages die te veel aan de werkelijkheid vastkleven. De laatsten hebben nogal eens last van de persoonlijke voorkeuren en aversies van de schrijver, van kleinburgerlijke ergernissen, wraakzucht en kinnesinne. Ze zullen dus altijd de neiging hebben vlakker en karikaturaler te zijn dan een personage dat door jouw brein geschapen is. Dat je zelf op de wereld hebt gezet en dat je nu eenmaal geen andere keuze laat - moederliefde is blind nietwaar? - dan ervan te houden, ook al slaat het zich moordend en brandschattend een weg door je verhaal. Je zult altijd blijven zoeken naar goede eigenschappen in dit mormel, dit kreng, dat je kind is en dat daardoor als vanzelf meer dimensies zal krijgen dan die vreselijke tante, die enge schoolmeester, die werkelijk bestaande spoken, met wie je nu op papier af wilt rekenen.
Maar er is nóg een reden waarom schrijven over wat je niet kent zo belangrijk is. Een reden die raakt aan de kern van wat schrijven is, namelijk een zoektocht. De Afro-Amerikaanse schrijver James Baldwin - en vergeef het me als ik weer citeer, deze hele lezing steunt namelijk op de ervaringen van schrijvers - de Afro-Amerikaanse schrijver James Baldwin verwoordde het ooit zo: ‘When you're writing, you're trying to find out something which you don't know. The whole language of writing for me is finding out what you don't want to know, what you don't want to find out. But something forces you anyway.’ Bij een literaire roman is het schrijfproces voor de auteur net zo zeer een zoektocht als het leesproces voor de lezer. Een literaire roman laat ons een wereld zien die niet aansluit bij de veilige schema's die onze diersoort ooit heeft ontwikkeld om met de beangstigend gecompliceerde werkelijkheid om te gaan. De heldinnen zijn niet mooi, de schurken niet lelijk. Deugd wordt niet beloond en zonde niet bestraft. En op de laatste pagina vindt geen verdeling plaats van ‘prizes, pensions, husbands, wives, babies, | ||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||
millions, appended paragraphs and cheerful remarks’.Ga naar voetnoot5 Nee, de kans bestaat, is vrij groot zelfs, dat de held aan het eind van het lied wordt opgeveegd.
Goede literatuur lokt zowel de schrijver als de lezer met slinkse woorden uit zijn ‘comfort zone’ en dumpt hem, tot zijn eigen ontsteltenis, in een land wat hem volledig onbekend is. Waar goede manieren en een gedegen kennis van dienstregelingen, fiscale aftrekposten en verkeersborden van geen enkel nut zijn. Waarin niemand de tijd neemt om je uit te leggen ‘waarom’ of ‘waarom niet’. Alice in kinder-Kafkaland. Kafka verdwaald in de kinderkamer. In een vreemde wereld zijn zowel lezer als schrijver aangewezen op hun verstand, hun improvisatievermogen en bovenal hun inlevingsvermogen.
Goede literatuur sust je niet in slaap met een ‘Stil maar kind, er zit helemaal geen monster in de kast’, maar doet je je afvragen hoe dat monster er dan wel uit kan zien. En met welke wapens je het kunt verslaan, mocht het ooit uit de kast breken. Goede literatuur - en daar reken ik zeker ook kinderliteratuur onder - reikt je dus de wapens aan om te strijden met het monster dat de werkelijkheid is en dat buiten de muren van de kinderparadijstuin op je wacht. Of anders wel via de deuren van de kleerkast naar binnen sluipt.
Gelukkig dus dat er geen enkele schrijfcursusdocent of andere verantwoordelijke volwassene aanwezig was om de jonge Brontës te waarschuwen voor een schrijfmanie die de jonge auteurs zelf al snel aanduidden als ‘Scribblemania’. Ambitieus als ze waren, begonnen ze aan een duizenden pagina's tellend epos over het fictieve rijk Angria, gelegen aan de Afrikaanse kust, veroverd en bestuurd door Charlotte's Duke en het decor van meer politieke en amoureuze intriges dan een lang lopende soapserie. De hoofdstad Glass Town was zowel een sprookjesstad, vol met de paleizen waar de romantische Charlotte zo dol op was, als een realistische negentiende eeuwse grootstad met fabrieken, pakhuizen en rook uitbrakende schoorstenen, daar neergezet door de meer praktisch ingestelde Branwell en Emily, die overigens ook aandrongen op de diepe kerkers onder de hoog- | ||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||
ste toren van de stad. Alles wat ze over de wereld gehoord of gelezen hadden, kwam in dit uitdijende verhaal terecht. Angria was het laboratorium waarin de Brontës probeerden grip te krijgen op de hen vreemde wereld van de volwassenen. Ze experimenteerden met emoties, met manipulatie en macht, met alle mogelijkheden van taal, van literaire vorm. Hun personages, van Charlotte's nobele Wellington tot de schurken waaraan Emily en Branwell de voorkeur gaven, werden maskers die de Brontës in staat stelden zich met verschillende rollen en standpunten te identificeren, onafhankelijk van de rol die hun tijd en hun positie binnen de maatschappij hen had toebedacht. | ||||||||||
IVAngria stelde Charlotte, Emily en Anne in staat zich te ontpoppen tot de hoogst originele en krachtigste schrijfsters die we kennen. De wereld van papier had hen in staat gesteld zich vrij te schrijven van alle beperkingen die toentertijd aan vrouwelijke auteurs werden opgelegd. Maar... Maar... Zoals iedereen die schrijft weet, moet er een prijs betaald worden voor het leven in een wereld van papier. En dat is dat er voor het ware leven maar weinig tijd overblijft. Of omgekeerd. Als je een andere keuze maakt. Of niet wilt kiezen. Mijn bladerloze schaduw mijdt het water.
Ziezo hè hè, de eerste regel staat er.
en speurt de witte angst van later
Ga weg! Ga spelen met je transformator!
Je ziet toch dat je moeder zit te dichten.
ik wend mij af en doof mijn vale lichten
ik heb tedúm, tedúm tedúm geweten
Dat vul ik later in. Na 't middageten.
mijn weemoed maakt de koele vlinders wakker
van mijn getooide zelf. Daar is de bakker!
Zeg maar: een halfje bruin en een heel wit.
o grijze schim die daar zo heilloos zit
ik zie mijn grijze droefheid aan de kim.
Da's tweemaal grijs. Dat kan niet. naakte schim
aan wie ik al mijn zachte treurnis zeg
En nog een rol beschuit! O is ie weg?
| ||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||
als dauw die druppelt van de trage bomen
Als jij nog één keer binnen durft te komen,
Dan krijg je geen vanillevla vanavond!
zo druppelt in dit hart te zeer gehavend
Je moeder dicht. Ze heeft geen tijd, totaal niet.
Als vader thuiskomt gaat het helemaal niet.
Je moeder zou een Shakespeare kunnen zijn.
Ze is het niet. Dat komt door jouw gedrein.Ga naar voetnoot6
Annie wist het. De Brontë-zussen zullen het ook geweten hebben, want ze bleven allemaal ongetrouwd. Behalve Charlotte, die huwde en er uiteindelijk aan stierf, in het kraambed, halverwege een nieuwe roman. Ja, Annie, kinderen kunnen nog op een radicalere manier een einde maken aan je schrijfcarrière... Maar betekent dat dus dat je kiezen moet: óf die emotionele woestijn in moet gaan die volgens Connie Palmen noodzakelijk is om te kunnen schrijven óf je eigen Shakespeare de nek om moet draaien en kiezen voor man, minnaar, kind of katten? Kan een leven op papier ooit een leven in de ‘echte’ wereld vervangen? Kan het ‘waardevoller’ zijn? Of blijft het slappe thee, cichoreikoffie, een toevluchtsoord voor losers?
Om die vraag te beantwoorden, wil ik u voorstellen aan een van Annies andere grote kinderliteratuurliefdes, Hans Christian Andersen, de schrijver met wie ze zich op latere leeftijd zo identificeerde, toen ze, net als hij, het sprookje van haar leven begon te schrijven. Dat Andersen uiteindelijk drie biografieën nodig had om zijn leven in een sprookje om te toveren, is niet zo vreemd. Het begon namelijk arm en ellendig, in een krot in Odense, waar zijn vader schoenen lapte en boeken las, een gedesillusioneerde vrijdenker die niet in God, wonderen of sprookjes geloofde. Geen omgeving waar een slungelige jongen die liedjes zong, droomde over een carrière als balletdanser en poppenkleertjes naaide gelukkig zal opgroeien. ‘Hij is te groot en te klunzig,’ zegt de eend die het lelijke jonge eendje pikt. ‘Dus hij gaat ervan langs krijgen.’ | ||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||
En inderdaad, wie Andersens beschrijving van zijn eerste werkdagen in een weverij leest, waarbij zijn broek naar beneden getrokken werd om te kijken of hij wel een jongen was, en geen meisje, kan begrijpen dat hij desnoods zijn ziel aan de duivel wilde verkopen om zijn geboortestad te kunnen ontvluchten. In 1819, op veertienjarige leeftijd, trok hij de wereld in om, zoals dat in sprookjes heet, zijn fortuin te zoeken. Zijn zoektocht bracht hem naar Kopenhagen, waar hij al snel aanklopte bij de huizen van de groten der aarde - of wie daar in Denemarken voor doorgingen - om een demonstratie van talent te geven, op kousenvoeten en in kleren die hem altijd te klein waren. De brave burgers van Kopenhagen trokken hun wenkbrauwen op, lieten hem door het personeel buitenzetten of gaven hem een handvol noten of snoepgoed, alsof hij een circusaapje was. De jonge Hans-Christian leerde dat hij de clown, het wonderkind zou moeten spelen om de aandacht van de Groten en Goeden te vangen, en die clown, dat wonderkind, zou hij de rest van zijn leven blijven.
Ooit las ik verschillende biografieën over het leven van Andersen, geen van alle van zijn hand, met het vage idee van hem ooit een romanpersonage te maken. Iets waar ik nooit in geslaagd ben, aangezien Andersen de enige van de historische personages in wie ik me ooit verdiept heb was, die ik met liefde door elkaar gerammeld zou hebben. Andersen als persoon had een hoge irritatiefactor. Charles Dickens, die zich enkele weken zijn gastheer mocht noemen, monteerde een plaquette op de schoorsteen van de kamer waar zijn Deense gast verbleven had met de woorden: ‘Hans Anderson stept in this room for five weeks - which seemed to the family AGES!’
Andersen had een ziekelijke behoefte geprezen te worden, die zijn oorsprong vond in een diepe onzekerheid, een even onuitstaanbare ijdelheid, een behoefte zich op te dringen aan adel en beroemdheden die zelfs nu bij de lezer nog plaatsvervangende schaamte oproept, en een volledig gebrek aan zelfreflectie. Dat ik desondanks nog steeds met veel bewondering en veel liefde zijn sprookjes kan lezen, heeft te maken met de magie van het schrijven, die van Andersen een verteller maakte met een veel diepere levenservaring dan de man die hij was, of was gemaakt. | ||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||
De man die zijn leven in een sprookje veranderd had, kon echter wel volledig eerlijk zijn als hij sprookjes schreef.
Wie Andersens sprookjes leest, vindt daar enkele van de meest genadeloze en ook humoristische zelfportretten uit de wereldliteratuur. Zo vertelt het sprookje ‘De Dennenboom’ het verhaal van een kerstboom in wiens ijdelheid en grote dromen iedereen Andersen zal herkennen. Opgroeiend in het woud heeft de dennenboom geen oog voor het geluk en de schoonheid die hem al omringen, maar enkel voor wat de toekomst brengen zal: ‘Was het maar vast kerstmis... (...) Lag ik maar op die wagen. Was ik maar in de warme kamer bij al die pracht. Daarna komt er beslist iets nóg beters en nóg mooiers; waarom zouden ze me anders versieren? Wat zal dat zijn? O, ik snak ernaar om het te weten; ik kwijn weg van verlangen.’ Maar natuurlijk kan de dennenboom dat niet, en ook de vergulde appels, de meer dan honderd rode, blauwe en witte kaarsen en de ster van klatergoud zijn niet genoeg om zijn verlangen naar nog meer glans, naar nog meer glorie te stillen. En dan is kerstmis voorbij, en wordt de boom verbannen naar de zolder en uiteindelijk buiten gegooid. ‘Voorbij!,’ zei de arme boom. ‘Was ik maar blij geweest toen het er was! Voorbij!’Ga naar voetnoot8 Wat kan nu de verklaring zijn voor het opmerkelijke zelfinzicht dat Andersen tentoonspreidde in dit sprookje - en nog andere - en dat hem in het dagelijks leven totaal ontbrak? Het antwoord ligt volgens mij in de handeling van het schrijven zelf en de macht van sprookjes. Schrijven, het vastleggen van woorden, of het nu in steen is, op papyrus of papier, werd eeuwenlang als een magische handeling beschouwd. Woorden beschermden je: je kon ze in een kokertje om je hals dragen om | ||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||
ziektes en demonen te bezweren. Woorden gaven je macht over je vrienden en vijanden: degene wiens naam je neergeschreven hebt in inkt, of bloed, behoort aan jou, en je kunt hem zegenen of vervloeken. En nog steeds bezweren we onze demonen met woorden. ‘Schrijf het allemaal eens op,’ raadt de psycholoog je aan. ‘Stap voor stap, alles.’ Iets in de handeling van het schrijven, geeft ons macht over de wereld. Een idee is niet langer een gedachte die ongrijpbaar door je hoofd fladdert, maar is iets zichtbaars geworden, iets dat je delen kunt met anderen, dat de tijd kan doorstaan. En tegelijkertijd creëert de handeling van het schrijven ook afstand, alsof je door het hanteren van tekens gedwongen wordt emoties in codes, in wiskundige formules, om te zetten die het je mogelijk maken om te gaan met de rauwe emotie als een wetenschapper, iemand die de wereld van enige afstand observeert, en er opeens patronen in herkent, en een samenhang.
Die combinatie van macht en afstand kan het ons mogelijk maken al schrijvende dingen onder ogen te zien die we in het dagelijks leven niet onder ogen kunnen zien, of willen zien: ‘The whole language of writing for me is finding out what you don't want to know, what you don't want to find out. But something forces you anyway.’ Dat kan. Maar het gebeurt niet altijd.
Sommige autobiografieën waarin de auteur sectie op zijn eigen leven uitvoert, getuigen van een grote moed en eerlijkheid. Maar vaak, en dat was ook het geval bij Andersens autobiografieën, loopt zo'n sectie uit op een Frankenstein-experiment waarbij de schrijver een nieuw leven in elkaar zet dat hem beter bevalt. Sommige schrijvers moet je het grote, donkere bos in jagen om hen tot eerlijkheid te dwingen en daar is het dat ze het sprookje ontdekken. Het sprookje gaf Andersen de kans emotioneel volwassen te worden, schonk hem een wijsheid en een zelfinzicht die hem in het dagelijks leven volledig ontbrak. In zijn sprookjes durft hij niet alleen eerlijk naar zichzelf te kijken, maar ook naar de wereld en alle pijn die het leven in die wereld met zich meebrengt.
Ondanks de verzekering dat het meisje met de zwavelstokjes in de armen van haar lieve grootmoeder ten hemel is gevaren, ondanks de geruststelling dat de kleine zeemeermin met goede daden ooit een onsterfelijke ziel | ||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||
zal weten te verwerven, blijven we als lezer de pijn van hun dood voelen. De troost die Andersen de lezer gunt, wordt te gemakkelijk gegeven, en het is de vraag of hij er zelf in geloofde, werkelijk, diep van binnen. Kai's bevroren hart wordt dan wel door Gerda's warme tranen ontdooit, maar de Sneeuwkoningin is niet dood en verslagen en wie weet hoeveel jongetjes ze nog zal overhalen hun slee achter de hare te spannen... En van het standvastige tinnen soldaatje en het danseresje blijven niet meer dan een tinnen hart en een papieren bloem over... ‘Voorbij, voorbij. Alles voorbij.’ In Andersens sprookjes is de pijn van dood en verlies en van alle dromen die niet uitkomen, zo voelbaar aanwezig dat je vraagt hoe het toch mogelijk is dat sprookjes ooit op de boekenplank van de kinderkamer terechtgekomen zijn. Wij, volwassen voorlezers, kennen die wereld van angst, pijn, verlies en desillusie maar al te goed en willen hem het liefst nog maar even buiten houden, op de overloop, of na kinderbedtijd, op de televisie. Daarom zeggen we: ‘Het is maar een sprookje’ of bedenken razendsnel een ander eind: ‘Ze leefden nog lang en gelukkig.’ Want zo hoort een écht sprookje te eindigen, toch? Maar dan vergeten we dat kinderen bereid zijn die prijs van angst te betalen. Angst is de prijs die je moet betalen om dat land van poorten achter poorten en raadselachtige heuvels en zwarte holen met een Ding erin binnen te mogen. En kinderen weten dat.
De magie van sprookjes - en ik reken daar ook andere tot de kinderkamer en de pulpplank verbannen genres als horror en sciencefiction toe - is hun eindeloze verte. Sprookjes en hun literaire bloedverwanten kennen de vrijheid van interpretatie.
Andersens sneeuwkoningin was voor de schrijver zelf de belichaming van zijn restrictieve schoolopleiding waar elke droom, elke creatieve uiting opgeofferd moest worden aan de goden van rede, wiskunde en algebra, | ||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||
rationaliteit en Latijn. Voor ons, de lezers, kan ze echter duizenden vrouwen zijn. Een moeder die ons koud kuste met haar ijzige moederliefde. De vrouw die we zelf in de spiegel zien, die alles opgeofferd heeft voor haar carrière. Een ideaal van eeuwige onkwetsbaarheid, waarvoor we graag ons hart zouden laten bevriezen.
Niemand zal tegenhouden onze eigen interpretatie los te laten op Andersens verhalen. De schrijver zal ons niet op de vingers tikken. Het enige wat hij gedaan heeft, is de deur voor ons open gezet. Wij zien de niet ophoudende verte.
In een tijdperk dat de realistische roman heel lang als hoogste goed heeft gekoesterd - en dat nu weer doet, met een oproep aan auteurs te schrijven over het Echte Leven, hun ivoren toren te verlaten en te luisteren naar de Man op Straat - is de kracht van de symbolische, irrationele roman lange tijd miskent. De dichtgetimmerde ‘kommer-en-kwel’-boeken uit de jaren zeventig en tachtig, binnen bepaalde fondsen voortwoekerend tot op de dag van vandaag, zijn een voorbeeld van literatuur uit het recente verleden die jonge lezers, ook in die zo verlichte en progressieve tijden, elke pas afsneed. En ook de ‘waargebeurde verhalen’ die sinds de jaren negentig zo populair zijn, schreeuwen je toe dat in dit boek de Werkelijkheid, de Waarheid, het Echte Leven te vinden valt. Terwijl je er enkel een door de auteur gekleurde kijk op de werkelijkheid in zult aantreffen.
Dreigt deze lezing nu uit te lopen op een pleidooi voor eveneens van clichés en conventies vergeven genres als de fantasy-roman of het spookverhaal, vraagt u zich nu misschien af. Nee. De tijd is gekomen voor pleidooien, voor conclusies, daarin heeft u gelijk. Maar daarvoor wil ik terugkeren naar mijn oorspronkelijke vragen: Kan wat er in het hoofd van de schrijver gebeurt ons iets vertellen over wat literatuur in het hoofd van de lezer teweegbrengt? En kan dat wat zich in het hoofd van de lezer afspeelt ons een aanwijzing geven over het ‘nut’ van literatuur? | ||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||
VSchrijven begint met ‘een drang vanbinnen’. De Brontë-kinderen wisten het al. ‘We wove a web in childhood,’ zou Charlotte later dichten. ‘A web of sunny air.’ En webben, weten wij, en vliegen ook, zijn ingewikkelde dingen. Wie zich in een web heeft laten vangen, komt er niet zomaar uit. Niet als vlieg, niet als schrijver en niet als lezer. Een goed web weef je niet zomaar in een vrij kwartiertje, daar doe je lang over, met altijd de angst te worden opgeveegd voor je het af hebt. Het weefsel van een goede roman is complex, omdat de wereld complex is. Een roman is, in de woorden van de Tsjechische schrijver Milan Kundera, een ontdekkingstocht, een onderzoek naar de complexiteit van de wereld in zijn geheel, die ons meer kan leren over die wereld dan de wetenschap, die de werkelijkheid immers al lang geleden heeft opgedeeld in vakgebieden, kleine cellen en nog kleinere atomen en deze werkelijkheid zodoende niet meer kan overzien.Ga naar voetnoot10
Een goede roman laat de lezer een complexe werkelijkheid zien, een wereld waarin je verdwalen kunt. En waarin het goed verdwalen is. Een goede roman kent, net als de vroege schrijfsels van de Brontë-kinderen, meerdere stemmen. Hij is dialogisch, gunt elk personage, elk standpunt evenveel spreektijd, spreekt geen oordeel uit en daagt de lezer uit tot stellingname of, misschien beter nog, tot twijfel. Een goede roman gunt de lezer de vrijheid tot interpretatie en laat het aan hem over of hij het boek tevreden en getroost neerlegt, of met een diep gevoel van onbehagen.
Natuurlijk zijn deze stellingen aan te vechten. Want geen enkele romanschrijver laat zijn lezers volledig vrij te vinden wat ze willen. Hij is een manipulator, vanaf de eerste pagina, waarop hij roept: ‘Hier jij, lees dit! Dit is belangrijk!’ Maar ook een schrijver weet niet altijd wat hij doet. En gelukkig maar! Toen Franz Kafka Het Proces schreef, beschreef hij een zeer persoonlijke worsteling met zichzelf en de buitenwereld, niet wetend dat zijn onvoltooid gebleven roman ooit symbool zou staan voor de absurditeit van totalitaire regimes overal ter wereld. | ||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||
Goede romans zijn zowel voor schrijver als lezer manieren om te ontdekken wat ze nog niet weten. Ze verhogen, soms in kleine doses, soms als paardenmiddel, onze tolerantie voor het onbekende. Ze kunnen ons naar onszelf doen kijken, en de dingen laten zien die we liever niet zien, zoals Andersen slechts in zijn sprookjes zijn eigen ijdelheid onder ogen durfde te laten zien. Ze kunnen ons ook de wereld tonen, zoals we hem liever niet zien, in al zijn complexiteit en - wie zal het zeggen? - zinloosheid. Ze kunnen ons laten zien hoeveel werelden er zijn, met allemaal hun eigen logica, allemaal volledig legitiem, binnen hun eigen werkelijkheid. En dat is nu wat schrijven, lezen, zo gevaarlijk maakt.
Kundera schreef, vele jaren geleden, dat de relativiteit, de twijfel, de vragende houding van de literaire roman per definitie onverenigbaar is met een regime dat slechts één Waarheid wil kennen. In het Tsjecho-Slowakije waarin hij deze woorden schreef, was dit zeer waar, maar ik denk dat het nog steeds geldt. Ook voor hier. Ook voor nu. Onder een minder zichtbaar regime van commercie en populisme.
‘Ik heb iets stoms gedaan, ik heb een boek geschreven.’
Zit er iemand op dat boek van jou te wachten in een wereld die de waarheid niet volgens ideologische, maar volgens commerciële principes beoordeelt? Waar alleen de waarheid die verkocht kan worden ‘waar’ is? Afgaande op de waarheid die ik u verkopen kan, zou de wereld van de gemiddelde lezer bestaan uit aan schoenen verslaafde of in een sluier gevangen vrouwen, uit sexy vampiers in verschillende variëteiten, uit ‘lekker Hollands’ en ‘lekker koken’, uit eigen huis en tuin, uit ‘wij’ hier en ‘zij’ daar. En misschien, bedenk ik nu, dat dit ook de wereld van vele lezers is. Maar je kunt je afvragen wat er eerst was, het web of de vlieg, het boek of de werkelijkheid.
Fictie is gevaarlijk. Het kan je wereld onmetelijk groot maken, of zo klein als een Hollandse achtertuin.
‘Ik heb iets stoms gedaan, ik heb een boek geschreven.’
Zit er iemand te wachten op dat boek van jou dat deuren opengooit en de wereld verwarrend complex maakt? | ||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||
Mag je - niet alleen ‘kun je’, maar ook ‘mag je’ - zo'n boek verkopen aan een natie die het in toenemende mate liever ‘knus’ en ‘eenvoudig’ en ‘onder ons’ houdt? Wie ben jij, omhoog gevallen wijsneus over wie we het daarnet al hadden, - ja, jij! - dat je je kijk op de wereld aan mensen wilt opdringen die daar helemaal geen trek in hebben? Wie denk je wel dat je bent dat wij daar geld in gaan steken?
Fictie is gevaarlijk. Het is de vijand van welk simplisme dan ook.
En daarom: denk heel goed na voor je toegeeft aan je Drang en een boek gaat schrijven. Of gaat lezen, trouwens. De wereld kan groter zijn dan je aanstaat. Je kunt er dingen ontdekken die je helemaal niet weten wilt. En je loopt een gerede kans te worden opgeveegd. Maar je kunt ervoor beloond worden met een niet ophoudbare verte. Als je eigenzinnig bent, en niet bang. Laat dan niemand je tegenhouden. Want zelfs als jij opgeveegd wordt... Misschien wordt je web wel over het hoofd gezien. En webben blijven vliegen vangen, met of zonder spin. | ||||||||||
Literatuur
| ||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||
|
|