Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 25
(2011)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |||||||
VakliteratuurReactie op ‘Den echte kindertoon’ van Marita MathijsenIn Literatuur zonder leeftijd (2008) stond een artikel van Marita Mathijsen, dat als titel heeft ‘Den echte kindertoon’. Frits Booij ontdekte in dit artikel iets dat volgens hem niet klopte. Hieronder zijn reactie. Marita Mathijsen gaat in haar artikel ‘Den echte kindertoon’ na, hoe kinderen in de periode 1830-1850 aan hun boeken kwamen. Een voorbeeld hiervan is volgens haar te vinden in de roman Woutertje Pieterse (hierna: WP) van Multatuli (pseudoniem van Eduard Douwes Dekker, 1820-1887).Ga naar voetnoot1 Mathijsen schrijft: ‘Woutertje Pieterse van Multatuli speelt omstreeks 1830 en is ten dele gebaseerd op jeugdherinneringen van Eduard Douwes Dekker. Woutertje verpatst de huisbijbel om een roversroman uit de winkelbibliotheek te kunnen lezen, Glorioso. Inderdaad is er in 1838 een nieuwe druk verschenen van Glorioso, eene rovers geschiedenis,Ga naar voetnoot2 na een eerdere in het begin van de eeuw. Kinderen zullen eerder naar dit genre gegrepen hebben - gezien het feit dat zelfs de familiebijbel ervoor wordt ingeruild - dan naar Van Alphen.’
Als Mathijsen verder in WP had gelezen, had ze met de volgende gedachten van Woutertje kunnen bewijzen, dat het jongetje niets meer van Van Alphens versjes en het schoolleesboekje De brave Hendrik (twaalfde druk in 1833) moet hebben: ‘Sedert eenigen tyd namelyk voelde hy zich geschokt in z'n de eerbied voor brave Hendrikken, en hy walgde van de | |||||||
[pagina 147]
| |||||||
papieren perzikken [sic] der naarstigheid.’ (Multatuli, De geschiedenis van Woutertje Pieterse, 1920, p. 8).
In het fragment over Glorioso van Mathijsen zijn drie elementen onjuist. Dat blijkt onder meer uit de desbetreffende passage uit WP: ‘...maar toch 'n papiertje dat de veertien stuivers inhield, waarvoor-i [=Woutertje Pieterse] z'n Nieuw-Testament met gezangen had verkwanseld aan den stalleman op d'ouwebrug.’ (idem, p. 7).
Dat neemt echter niet weg, dat Multatuli uit ervaring heeft geweten, dat dit soort romans door jongens van tien jaar à twaalf jaar heel aantrekkelijk werd gevonden. Uit de bespreking van Glorioso in WP blijkt dat Douwes Dekker de werkelijke Glorioso niet of in elk geval slecht heeft gelezen, maar wel goed op de hoogte was van de sensatieroman uit de 19e eeuw.
Frits Booy | |||||||
[pagina 148]
| |||||||
De Gouden Boekjes, zeer geliefdWie over een boekenmarkt loopt, ziet altijd mensen die op zoek zijn naar jeugdherinneringen, en de Gouden Boekjes zijn heel duidelijk een onderdeel daarvan. Ze zijn ook een object van verzamelaars, van mensen die alle deeltjes willen hebben. Joke Linders geeft in haar boek Ik hou zo van .... de Gouden boekjes aan hoe deze boekjes zo beroemd zijn geworden en hoe de boekjes vanuit Amerika in Nederland zijn beland. In het eerste hoofdstuk wordt aan de hand van fragmenten uit interviews lyrisch gesproken over de Gouden Boekjes, over wat Linders ‘Het Gouden Boekjes-gevoel’ noemt. Door de keuze van de geïnterviewden komt een uitermate positief beeld naar voren. Je kunt je afvragen of de ontvangst daadwerkelijk altijd zo enorm positief was. Op lijstjes van de lievelingsboeken uit de jeugd komen slechts sporadisch Gouden Boekjes voor. ‘Na zoveel jubel past slechts eerbiedig zwijgen. Niet eerder zal in Nederland in zulke hyperbolen over een kinderboek gesproken zijn’ stelt de auteur op pagina 13. Misschien was enige nuancering wel op zijn plaats geweest. Interessant was geweest als in dit hoofdstuk ook een beschrijving van de ontvangst van de boekjes in de jeugdliteraire kritiek was opgenomen, hoe kort ook. Maar dat de boekjes aan een bepaalde verwachting voldeden, dat mag duidelijk zijn. Hoofdstuk 2 waarin beschreven wordt ‘How a Dream Came True’ is uitermate boeiend. Linders baseert zich voor een belangrijk deel op een overzichtswerk over de Gouden Boekjes in Amerika van Leonard S. Marcus. Het hoofdstuk is goed gestructureerd (chronologisch) en geeft interessante informatie en plaatst het ontstaan van de Little Golden Books in een breder kader. In het volgende hoofdstuk gaat Linders in op de ondertitel van haar boek Het verhaal van de gouden boekjes in Nederland. Voornamelijk op basis van mondelinge bronnen (later blijkt er toch ook nog een en ander gevonden te zijn in de archieven; het archief is grotendeels, lezen we, bij | |||||||
[pagina 149]
| |||||||
een verbouwing aan straat gezet als oud papier) wordt aangegeven hoe de Little Golden Books naar Nederland kwamen. Dit levert mooie verhalen op, een inkijkje in hoe binnen de uitgeverswereld soms dingen ‘per ongeluk’ gebeuren en heel erg afhankelijk zijn van het handelen van bepaalde personen. Er was geen marketingstrategie; het was de liefde voor de boekjes die de aanleiding was dat deze ook op de Nederlandse markt kwamen en die markt ook heel snel veroverde. Aan het slot van het hoofdstuk worden de Nederlandse bijdragen aan de Gouden Boekjes besproken. Voor een deel is er sprake van een overlap met hoofdstuk 5, waarin specifiek aandacht wordt geschonken aan Wim is weg. Dit boekje heeft veel succes gehad (misschien zelfs wel het meest succesvolle boekje dat in Nederland is verschenen), en over de ontstaansgeschiedenis deden veel verhalen de ronde. Linders laat ons zien hoe het boekje écht is ontstaan en wie de echte auteur van het boekje is. De illustratoren van de boekjes zijn uitermate belangrijk geweest voor het succes van de boekjes, en terecht schenkt Linders specifiek aandacht aan de illustratoren in hoofdstuk 4 (‘Op avontuur met de makers van al dat moois’). De meest interessante illustratoren worden kort voorgesteld, en ook wordt aangegeven dat enkelen van hen voor een vernieuwing binnen de illustratiekunst in kinderboeken hebben gezorgd. Maar uiteraard komen ook enkele auteurs aan de orde, grote namen die bereid waren verhaaltjes voor de Gouden Boekjes te leveren. Maar de vraag blijft: ‘... wat het geheim is van de Gouden Boekjes en hun eindeloze verkoopsucces.’ Linders geeft in hoofdstuk 6 een antwoord op deze vraag. Er wordt geen analyse gepresenteerd van het succes van de Gouden Boekjes aan de hand van leen- en verkoopcijfers of van de ontvangst door de literaire kritiek, maar Linders concludeert dat het succes ‘alleen te verklaren [is] uit kwaliteiten van vorm en inhoud.’ Het woord ‘kwaliteiten’ wordt vaker gebruikt in dit hoofdstuk, maar wat die kwaliteiten nu echt zijn blijft toch enigszins onderbelicht. In hoofdstuk zeven gaat de auteur dieper in op ‘De magie van het beeld’ en wordt een link gelegd tussen de illustratoren van bepaalde Gouden Boekjes en moderne Nederlandse illustratoren (zoals Velthuijs, Posthuma en Westendorp). En dat de Gouden Boekjes ook een ‘tweede, derde of eeuwig leven’ hebben wordt duidelijk gemaakt in hoofdstuk acht. In hoofdstuk negen komt de merchandising om de hoek kijken, waardoor de boekjes ook nog een ‘ander leven’ kregen. | |||||||
[pagina 150]
| |||||||
Voor de ware liefhebber van de Gouden Boekjes heeft Joke Linders een schitterend lees- en kijkboek gemaakt. Het is duidelijk een boek geworden voor een breed publiek en is niet opgezet als een wetenschappelijk werk. Daarvoor ontbreken vaak de verwijzingen naar de gebruikte bronnen, en had ik graag een meer gedetailleerde, en toch ook wel wat kritischer, analyse van de Gouden Boekjes gezien (het blijft nu allemaal erg beschrijvend). Onderaan pagina 110 schrijft Linders als kritiek op een journalist van het Veluws Dagblad: ‘Dat laatste lijkt me een niet door onderzoek gestaafde maar aardige en bevlogen uitspraak.’ Ik had dat gevoel soms ook bij uitspraken die Linders zelf doet. ‘Bevlogen’, boeiend, interessant, maar niet altijd onderbouwd.
Het boek is heel mooi vormgegeven, en de illustraties zullen voor menigeen een bron van herkenning zijn en zullen veel herinneringen oproepen. Linders heeft een vlotte stijl van schrijven en weet de lezer aan zich te binden. Veel informatie die tot nu toe verspreid wel bekend was, aangevuld met nieuwe ontdekking uit geschreven en mondelinge bronnen, is nu in één werk opgenomen. Het register maakt het boek goed toegankelijk en verzamelaars zullen heel blij zijn met het chronologische overzicht van alle boekjes die tussen 1943 en 2010 in Nederland zijn verschenen. Ondanks enkele kritische kanttekeningen is het een heerlijk boek geworden voor een heel breed publiek, dat veel uren lees- en kijkplezier zal hebben. Net als de Gouden Boekjes zelf, zal dit boek zeker haar weg tot een groot publiek vinden.
Joke Linders, Ik hou zo van ... de Gouden Boekjes. Het verhaal van de gouden boekjes in Nederland. Amsterdam: Rubinstein, 2010. 183 pag., €24,95, ISBN 9789047609407.
[Toin Duijx] | |||||||
Hoe onbekend zijn (en blijven) sommige auteurs?In dit derde deel in de reeks ‘Bekend en Onbekend’ gaat Marjan Schuddeboom weer in op een aantal auteurs waarvan volgens haar weinig bekend is. In het inleidende hoofdstuk gaat zij in op ‘een aantal aspecten en ken- | |||||||
[pagina 151]
| |||||||
merken van kinder- en jeugdboeken, verschenen in Nederland van eind negentiende tot de jaren zestig van de twintigste eeuw.’ Een aspect dat aan de orde komt is het ‘sociaal en economisch milieu.’ Uitgaande van een tamelijk verouderde sociologische theorie laat zij zien dat in boeken verschillende milieus (zij spreekt nog van klassen en standen) aan de orde komen. Zij geeft voorbeelden, maar ‘om dit stuk niet al te veel op een omgevallen boekenkast te doen lijken is het aantal beperkt.’ Helaas is zij daar niet in geslaagd. Het blijft een hoofdstuk dat als los zand aan elkaar hangt (wat heeft de opmerking ‘In zowel jongens- als meisjesboeken spelen dieren soms een voorname rol’ te maken met het sociaal en economisch milieu) en lijken de voorbeelden heel willekeurig gekozen. Ook maakt Schuddeboom amper gebruik van wetenschappelijke literatuur over de geschiedenis van de kinder- en jeugdliteratuur, en als zij dit wel doet dan zijn de verwijzingen (die in de tekst trouwens nergens netjes volgens de regels worden gegeven, waardoor controle onmogelijk is) vaak niet juist. De conclusie ‘dat de kinder- en jeugdboeken gepubliceerd van eind negentiende tot de eerste zestig jaren van de twintigste eeuw in alle lagen van de maatschappij spelen, al is het ene sociale milieu wat dominanter aanwezig dan het andere’ mag dan ook als een weinigzeggende conclusie gezien worden. Vervolgens gaat de auteur in op de hoofdpersonages in de boeken. Ook hierbij willekeurig gekozen voorbeelden en uitspraken die in het geheel niet onderbouwd worden door gedegen onderzoek. Het is dan ook niet verwonderlijk dat nu ook de conclusie weer zeer oppervlakkig is: ‘De karakters van de hoofdpersonen in kinder- en jeugdboeken zijn nogal verschillend al is er wel een bepaald patroon in te herkennen.’ Ook nu weet de auteur dat patroon niet duidelijk te maken, omdat er geen gedegen analyse van de boeken heeft plaatsgevonden, maar er slechts enkele voorbeelden uit die ‘omgevallen boekenkast’ gegeven worden. De geïnteresseerde in de geschiedenis van de kinder- en jeugdliteratuur kan deze introductie beter overslaan (voorkomt veel ergernis) en direct op zoek gaan naar één van de eenentwintig auteurs die in de hoofdstukken (die qua lengte en inhoud nogal verschillen) voorgesteld worden. | |||||||
[pagina 152]
| |||||||
Schuddeboom gaat op zoek naar informatie die in de vakliteratuur over bepaalde auteur (bekend en onbekend) nog niet bekend is. Toegegeven moet worden dat zij soms boeiende informatie weet te geven, veelal verkregen door familieleden van de auteurs op te sporen. Auteurs als Margaretha Dekker (waarover weinig te vinden is), Emmy van Lokhorst (‘een onrustig vrouwspersoon’), Joh. E. Kuiper (‘een kleurrijke domineesvrouw’), Wilhelm Busch (‘de vader van de strip’) en Margot Warnsinck en haar echtgenoot passeren de revue. Ook erg bekende auteurs als Frances Hodgson Burnett en Lucy Maud Montgomery komen aan de orde, omdat volgens het ‘slotwoord’ van deze auteurs ‘in Nederland niet veel bekend [is] en de kennis van hun leven (...) dan ook rustig een witte vlek [mag] worden genoemd.’ Dat over deze auteurs in het Engels veel literaire studies zijn verschenen, die ook in Nederlandse publicaties zijn verschenen, wordt in de bronnenlijst wel aangegeven, maar er wordt in de beschrijving van de auteur niet veel mee gedaan. Het is jammer dat de informatie die Schuddeboom zelf over de bekende en minder bekende auteurs heeft gevonden (en die zeker een belangrijke aanvulling zijn voor alle andere bronnen die genoemd worden) niet geïntegreerd wordt in de informatie die over de auteurs wel bekend is. Schuddeboom geeft bij elke auteur wel een bronnenlijst (veelal met onvolledige gegevens), maar laat in haar auteursbeschrijvingen niet zien welke informatie uit deze bronnen afkomstig is, en welke zij zelf nog heeft gevonden. Daarnaast hanteert Schuddeboom een schrijfstijl (met de nodige taalfouten) waar menig redacteur met de rode pen veel had kunnen verbeteren. In het voorwoord van het boek wordt iemand ‘die de vervelende taak van de correctie op zich heeft genomen’ bedankt, maar deze corrector heeft toch wel heel veel fouten laten zitten. Schuddeboom geeft in haar voorwoord aan dat dit het ‘derde en waarschijnlijk laatste boek over bekende en minder bekende jeugdboekenschrijvers’ is. Bij de eerste twee delen van deze reeks heb ik ook de nodige kritische kanttekeningen geplaatst. Deze gelden bijna allemaal ook voor dit derde deel. Het is ontzettend jammer dat de auteur zich de kritiek die vanuit verschillende hoeken is gekomen niet heeft aangetrokken, want haar streven (en inzet) om informatie over minder bekende jeugdboekenschrijvers naar boven te halen is zeker te prijzen. Uit ervaring weet ik dat dat helemaal niet eenvoudig is (en dat je ook vaak gewoon geluk moet hebben). En zij weet ook via bronnenonderzoek en gesprekken met familieleden veel informatie naar boven te halen, maar zij weet deze niet | |||||||
[pagina 153]
| |||||||
in te passen in wat bekend is over de auteur en nog minder in de algemene geschiedenis van de kinder- en jeugdliteratuur.
Marjan Schuddeboom, Bekend en onbekend. Een aantal biografieën van bekende en onbekende auteurs van jeugdboeken. Zoetermeer: Free Musketiers, 2010. 193 pag., ISBN 978 90 484 1594 6.
[Toin Duijx] | |||||||
Vlaamse Filmpjes: platform voor Vlaamse kinderboekenschrijvers?De Vlaamse filmkes/filmpjes zijn in Vlaanderen een begrip (in Nederland zijn zij eigenlijk zo goed als onbekend). Het eerste ‘Vlaamsch Filmke’ verscheen in 1930 als bijlage bij het weekblad Zonneland en niet lang daarna verschenen de eenvoudige boekjes als zelfstandige uitgaven. ‘De reeks was bedoeld als katholieke tegenhanger van de populaire “kinderbibliotheek” van Abraham Hans en werd snel een succes.’ Eigenlijk kan gezegd worden dat de uitgevers van de Vlaamse Filmpjes het concept gewoon geplagieerd hebben van A. Hans. Zelfs de verkoopsprijs was in het begin gelijk. In het eerste decennium van hun bestaan waren de verhaaltjes vooral geïnspireerd door de katholieke gedachte, iets dat na de Tweede Wereldoorlog beduidend minder op de voorgrond stond. De Vlaamse filmpjes bereikten enorme oplagen en daarmee dus erg veel kinderen in Vlaanderen. De boekjes verschenen wekelijks (na de oorlog eerst een tijdje tweewekelijks, maar vanaf 25 september 1960 weer wekelijks) en werden via de scholen in abonnement afgenomen. Veel Vlaamse kinderboekenauteurs debuteerden in deze reeks boekjes, en er waren auteurs die erg veel verhalen voor de reeks schreven. Ook werd er ontzettend veel geschreven onder pseudoniem, en vaak is niet bekend wie er achter deze verzonnen namen schuil gaan. De thema's van de verhalen zijn erg divers, van historische verhalen tot fantasy, griezelverhalen en | |||||||
[pagina 154]
| |||||||
detectives. In 1972 verscheen het duizendste naoorlogse verhaal (na de oorlog is men opnieuw begon met de nummering van de filmjes). De John Flandersprijs werd in het leven geroepen. Een manuscriptenwedstrijd om nieuw talent aan te boren (maar natuurlijk ook om voldoende manuscripten voor de boekjes binnen te halen). De prijs is genoemd naar een auteur die enorm veel filmpjes heeft geschreven (en van wie menig verhaal later ook nog eens herdrukt werd). In 2010 vierden de Vlaamse Filmpjes hun tachtigste verjaardag. Ze zijn nog steeds een begrip in Vlaanderen (een poging om de boekjes ook in Nederland uit te geven in de serie ‘leesbeest’, van 1999-2005, mislukte en de uitgave werd wegens lage oplagecijfers na vijf jaar gestaakt). Ook de oplagecijfers in Vlaanderen zijn niet meer zo hoog als vroeger, maar nog altijd voldoende om de reeks in de lucht te houden. Er zijn enkele Nederlandse auteurs (onder meer Harm de Jonge, Eus Roovers, Kees Opmeer en Theo Engelen) die een verhaal schreven (of een bestaand verhaal instuurden), maar de Nederlandse kinderboekenschrijvers zijn duidelijk in de minderheid. Het zijn vooral Vlaamse auteurs die de reeks bevolken en in de Vlaamse Filmpjes debuteerden (en via deze boekjes bekendheid kregen). John Rijpens beschrijft in dit boek in deel 1 de geschiedenis van de ‘vooroorlogse filmkens’. De uitgever (Altiora) beschouwde de reeks als ‘een schoon apostolaat, een onderdeel van hun zogenaamde Eucharistische Kruistocht ...’, onder redactie van pater Luciaan Dils, beter bekend als Oom Frits. Gebruik werd gemaakt van succesvolle distributiesystemen, die men al ontdekt had met het kindertijdschrift Zonneschijn. In de eerste jaren verschijnen de boekjes nog onregelmatig, maar al snel ontstaat een wekelijkse frequentie. Er komt ook een Franstalige uitgave (Presto Films). Rijpens laat zien hoe de reeks zich door de jaren heen heeft ontwikkeld (bij elk jaar laat hij zien welke veranderingen in frequentie, opmaak, auteurs en dergelijke hebben plaatsgevonden). Ook de concurrentiestrijd met de ‘A. Hans' kinderbibliotheek en A. Hans' Avonturenreeks’ wordt gedegen uit de doeken gedaan. Veel aandacht wordt geschonken aan de verschillende genres (van missieverhalen tot sprookjes, maar ook kwajongensverhalen) die een plaats kregen in de serie. Ook wordt aandacht geschonken aan de reeks ten tijde van de oorlog, toen er toch de nodige invloed van de Duitse bezetter te signaleren was bij de uitgeverij. Speciaal aandacht krijgt John Flanders, ‘de onvergelijkbare polygraaf’, een auteur met een bewogen leven, die na een verblijf in de gevangenis besloot | |||||||
[pagina 155]
| |||||||
voortaan jeugdboeken te gaan schrijven. Een overzicht van zijn bijdragen aan de vooroorlogse filmkes laat zien hoeveel hij heeft geschreven (in deel twee is een overzicht van zijn verhalen, en herdrukken, van na de oorlog opgenomen). Deel 1 wordt afgesloten met een overzicht van de vooroorlogse auteurs. In deel 2 komen de naoorlogse filmpjes aan de orde. Na een korte inleiding wordt per jaar aangegeven welke verhalen verschenen zijn en worden auteurs die in dat jaar debuteerden in de reeks beschreven. Dit deel heeft een nogal opsommerige opzet, waardoor een échte analyse van de reeks enigszins achterwege blijft. Ook wordt nogal wat informatie (over de auteurs) gegeven, die niet direct van belang is voor het interpreteren van hun invloed op de reeks (of andersom, de invloed van de reeks op hun carrière als jeugdboekenschrijver). Als lezer heb je de neiging om stukken over te slaan en vooral als encyclopedische kennis te zien. Dat is jammer, want in het eerste deel heeft John Rijpens laten zien wel een gedegen analyse van de reeks (naar auteurs, genres, uitgeversaspecten, distributieaspecten, soorten lezers, concurrentie op de markt) te kunnen geven. Rijpens heeft veel onderzoek gedaan naar het achterhalen van de auteurs die achter de enorme rij aan pseudoniemen zitten (en heeft niet alles, maar wel erg veel kunnen achterhalen). Een lijst die hij ‘pseudoniemenpapardijs’ noemt, laat zien hoeveel mensen een pseudoniem gebruikt hebben. Het is niet altijd duidelijk waarom zoveel auteurs met een pseudoniem werkten. Het lijvige boek geeft een goed beeld van een belangrijk fenomeen binnen de Vlaamse jeugdliteratuurgeschiedenis, ook al had de naoorlogse tijd meer analytisch beschreven kunnen worden. De informatie over de vele auteurs is boeiend, vooral als het betrekking heeft op hun debuut bij de Vlaamse Filmpjes (en de invloed daarvan voor hun schrijversloopbaan). Een register maakt het boek goed toegankelijk. Het is jammer dat het boek niet geïllustreerd is, vooral op de momenten dat specifiek aandacht aan de vormgeving van de reeks wordt besteed (enkele illustraties van omslagen van de boekjes was daar zeker op zijn plaats geweest). John Rijpens, Vlaamse Filmpjes. Troetelkind of ondergeschoven kindje? Waar Vlaamse jeugdauteurs het schrijven leerden. Brussel: Academic & Scientific Publishers, 2010. 368 pag., ISBN 978 90 5487 793 6.
[Toin Duijx] | |||||||
[pagina 156]
| |||||||
Fiep Westendorp: ‘Als ik teken, zit ik in mijn eigen hemeltje’Iedere Nederlander is opgevoed met illustraties van Fiep Westerdorp en menig (kinder)kamer wordt opgefleurd met haar illustraties op gordijnen, dekbedovertrekken, broodtrommeltjes, eetborden, tandpasta, shampoo en nog veel meer. Jip en Janneke zijn nationale helden en dat komt niet alleen door de verhaaltjes, maar vooral door de beelden (in zwart-wit, en ook in kleur) die we bij hun belevenissen hebben. Veel kinderen zullen zich herkennen in Floddertje en er graag vaak zoals haar uitzien. En de kraanwagen van Puk uit de Petteflet is een stuk speelgoed voor heel veel kinderen geworden. En welke ouder heeft er niet voorgelezen uit Rijmpjes en versjes uit de nieuwe doos (van Han G. Hoekstra) en samen met de kinderen dan steeds weer naar de mooie illustraties van Fiep Westerdorp gekeken. Fiep Westendorp overleed in 2004 en de nalatenschap werd ondergebracht in de Fiep Westendorp Foundation. Bij een eerste inventarisatie bleken er zo'n 8.000 illustraties in haar huis te liggen. Een groot deel daarvan is door de stichting gearchiveerd en gelukkig ook gedegen geconserveerd, en dus behouden voor nog vele jaren. In dit schitterend vormgegeven boek wordt een deel uit die collectie gepresenteerd. Voor de titel van het boek (Fiep in vogelvlucht) werd gekozen omdat deze twee betekenissen heeft: ‘het boek toont niet alleen de hoogtepunten, het verwijst ook naar Fieps grote voorliefde voor het tekenen van vogels. Vanaf het wandpaneel “De aalscholverkolonie”, dat zij in 1939 maakte voor het stadhuis in Lekkerkerk, bevolken vogels haar werk.’ Ik moet bekennen dat die grote voorliefde voor vogels mij niet eens zo was opgevallen, maar alleen al bladerend door dit mooie boek overtuigde mij direct van deze stelling. Op erg veel illustraties zijn steeds wel één of meer vogels te vinden, soms als hoofdpersoon, maar veel vaker nog als toevallige voorbijgangers die gewoon erbij horen. Bijna zestig jaar heeft Fiep Westendorp als illustrator gewerkt en zij werkte meestal in opdracht. Vrije tekeningen zijn een uitzondering. Zij illustreerde voor onder meer artikelen van de Vrouwenpagina van Het | |||||||
[pagina 157]
| |||||||
Parool, voor boeken van Annie M.G. Schmidt (die een deel van haar bekendheid zeker te danken heeft aan de illustraties van Westendorp), Mies Bouhuys, Han G. Hoekstra en veel andere schrijvers. Naast illustraties in boeken werkte zij ook mee aan reclamecampagnes en maakte zij soms muurschilderingen. In verschillende hoofdstukken laat Gioa Smid zien hoe Fiep Westendorp zich heeft ontwikkeld en ook hoe zij werkte (en samenwerkte met auteurs en opdrachtgevers). Westendorp vergeleek haar werk als illustrator vaak met dat van een ambachtsman (‘Illustreren is gewoon een vak,’ zei zij in een interview). Haar opleiding heeft zij aan de Koninklijke School voor Kunst, Techniek en Ambacht in 's-Hertogenbosch gehad (‘Dagelijks reisde ze met de bus van Zaltbommel naar Den Bosch’) en na geslaagd te zijn voor deze opleiding ging zij naar de Kunstacademie in Rotterdam, waar zij in 1940 afstudeerde. Een huwelijksaanzoek wees zij af, want dat zou betekenen dat zij haar werk zou moeten opgeven. In de oorlog moest Westendorp opdrachten afwijzen. Ze werd nooit lid van de Kultuurkamer en ging volgens haar persoonsbewijs als ‘Kinderverzorgster’ door het leven. Direct na de bevrijding begon Fiep Westendorp kinderverhalen voor het tijdschrift Ruim baan te illustreren, al snel gevolgd door werk voor Het Parool, waar haar illustraties aan ‘de vaak zwaar aangezette en serieuze artikelen een vrolijke en relativerende draai gaven.’ In 1952 verscheen het eerste verhaal van Jip en Janneke (met silhouetten, zoals zij ook in het bundeltje Rijmpjes en versjes van Han G. Hoekstra had gedaan). Vanaf dit moment is de successtory van haar illustraties niet te stoppen. Pim en Pom (van Mies Bouhuys) volgden Jip en Janneke in 1957 op. Ook de reclamewereld ontdekt haar en onder meer Persil vraagt haar voor boekjes (De drie stouterdjes) en later ook Nutricia (Floddertje). De Holland Amerika Lijn vraagt haar voor muurschilderingen voor de Nieuw Amsterdam. De bekende Winterboeken van Margriet hadden werk van Westendorp om de kaft (en natuurlijk ook in de boeken zelf). Pluk van de Petteflet is zeker het hoogtepunt in haar oeuvre. Eerst als vervolgverhaal in Margriet, en vanaf 1971 als boek bij Querido (tevens het begin van het kinderboekenfonds van deze uitgeverij). Er volgen nog veel andere boeken met illustraties in de zo bekende Fiep Westendorp stijl. Jip en Janneke werden gemoderniseerd en ook in kleur uitgegeven. Heel terecht kreeg zij in 1997 de oeuvre-penseel, speciaal voor haar in het leven geroepen. Nog nooit had zij een gouden of zilveren penseel gehad en dat moest natuurlijk rechtgezet worden. Op 87-jarige leeftijd overleed zij in haar geliefde huis | |||||||
[pagina 158]
| |||||||
in Amsterdam. Testamentair liet zij vastleggen dat uit haar erfenis beurzen aan jonge illustratoren verleend moesten worden. Een wens die helemaal past bij haar gedachten over het ‘vakmanschap’ van illustratoren. Gioa Smid is erin geslaagd om een zeer gedegen overzicht van het werk van Fiep Westendorp te geven, met daarbij de nodige aandacht voor haar leven en de relatie die er duidelijk bestaat tussen haar leven en haar werk. Veel facetten van haar oeuvre passeren de revue en worden duidelijk toegelicht. De tekst gaat uiteraard vergezeld van een veelheid aan illustraties. ‘In dit boek zijn de originele tekenvellen gereproduceerd, voordat de lithograaf ze, voor het drukken, retoucheerde, dus met alle veranderingen en aanpassingen van Fiep nog duidelijk zichtbaar.’ Deze invalshoek voor het presenteren van haar werk is heel gelukkig gekozen, want het laat haar werk in wording zien. Het uiteindelijke resultaat in de boeken hebben we meestal wel in ons geheugen staan. Gioa Smid heeft in dit schitterend vormgegeven boek (hulde aan de vormgeefster Wietske Lute) een heel terecht monument voor een van onze beste en meest invloedrijke illustratoren, Fiep Westendorp, opgericht.
Gioia Smid, Fiep in Vogelvlucht. Hoogtepunten uit het werk van Fiep Westendorp. Amsterdam: Querido, 2010. 142 pag., ISBN 978 90 451 1163 6
[Toin Duijx] |
|