is dit boek een huzarenstuk. Maar er is meer, veel meer. Al die verhaallagen en uitgezette lijntjes lopen in een perfecte regie in elkaar over en vallen aan het eind rimpelloos in de plooi. De schrijver speelt meesterlijk met subtiele verwijzingen naar wat komt en naar wat voorbij is en houdt de compositie stevig in de hand. Zijn onvergetelijke personages zijn springlevend en verbluffend authentiek. Voorspelbare clichés en melige dramatiek kom je hier niet tegen. Je gelooft wat je leest, en daar gaat het om in echte literatuur. Dit is geen opdringerige mooischrijverij, maar grote literatuur, in een hoogst originele stijl en taal opgeschreven: sober en gedoseerd, direct en poëtisch, sfeervol, geestig en suggestief. De krachtige beelden, de verrassende en treffende formuleringen en de levensechte dialogen staan steeds in dienst van het verhaal.
Het wordt de hoogste tijd, dames en heren, om dat kleinood met het gepaste respect uit de juwelenkist te halen.
In 2004 liet de schrijver van vandaag al verrassend van zich horen, met een verfrissende en eigen stem. Hij werd er toen terecht uitvoerig voor bewimpeld. Zes jaar later klinkt die stem mogelijk nog krachtiger in een nieuwe roman. Je komt als vanzelf weer thuis bij het Zuid-Limburgse gezin Boon en de vertrouwde huisgeesten Nienevee en Sjar. Het staat er nog, het grote bouwvallige huis, op de Sjlambams Sahara, een stoffige weg naar de Duitse grens. En allemaal zijn ze present om je liefdevol te omarmen. Oma Mei, met haar vervaarlijk tollende uilenoog en haar ‘geleend verdriet’. Als vanouds is ze de rots in de branding sinds de dood van de moeder. En daar is de Pap, de eeuwige verliezer, de appelvanger en dromenverkoper, die koppig blijft hopen op een stabiele toekomst en op ‘het tegendeel van zorgen’. De broers ook, ‘een ontembare vierkoppige draak’, en hun vriendinnen. Maar alles draait weer om de ‘zussenmachine met tandwielen die feilloos in elkaar grijpen’. Fing, de oudste van het stel is vertelster van dienst; ‘heilige boon’ tegen wil en dank en bekommerd om alles en iedereen, ziet ze haar droom om door te leren in rook opgaan. En Muulke, nog steeds haar onweerstaanbaar baldadige zelf. Jes met haar ‘zwervel’ en haar kriepende korset blijft voorlopig het gekoesterde zorgenkind. ‘Haar inademing paste precies in mijn uitademing’, zegt Fing. De schrijver situeert zijn indrukwekkende familie-epos tussen 1938 en 1943. Er hangt oorlog in de lucht. Die dreiging, eerst nog wat gerommel op veilige afstand, verstoort langzaam het kabbelende bestaan. Fing gaat in dienst bij