| |
| |
| |
Een droom aan een touwtje
Over de kinderboeken van Henri van Daele
Jet Marchau
Hoewel Henri van Daele een hekel heeft aan het etiket ‘jeugdauteur’ en hij zijn verhalen schrijft zonder een specifieke doelgroep voor ogen, zijn er boeken binnen zijn oeuvre die wat betreft thema's, motieven en taal het best passen bij kinderen in de basisschoolleeftijd. Over Van Daeles ‘kinderboeken’ gaat onderstaande bijdrage van Jet Marchau.
De veelzijdige en productieve Henri van Daele kon zich over het etiket ‘jeugdauteur’ vreselijk opwinden. Dit ‘stigma’, die ‘jodenster’ (Van Daele, 1996) had hij aan de tijdsgeest van de jaren '70 te danken. De toenemende aandacht voor de kinder- en jeugdliteratuur resulteerde niet alleen in een opwaardering, maar ook in een strakkere profilering van het genre. In 1976 kreeg zijn Reus Jeroen en de poepjesbruine ring de Eerste Prijs voor het Nederlandse humoristische jeugdboek. Het kwam daarna onvermijdelijk in de jeugdbibliotheek terecht. Niet naast de sprookjes van Godfried Bomans, bij de volwassenen dus, waar het boek ongetwijfeld eerder thuishoort. Het probleem van de strakke opdeling van de literatuur heeft Van Daele vaak aangekaart. Over zijn eigen literatuurbegrip liet hij trouwens geen twijfel bestaan:
Geen enkel van mijn boeken zijn bedoeld als kinderboek (...) Ze worden als dusdanig verpakt en aan het publiek aangeboden: een situatie waar ik niet gelukkig mee ben. Ik zit niet speciaal te schrijven voor kinderen. Ik vind het een voordeel dat wat ik schrijf, ook door kinderen gelezen kan worden, maar daaruit afleiden dat het boeken zouden zijn die enkel en alleen geschikt zijn voor kinderen, dat is iets helemaal anders!’ (Pluizer, 1983)
In dit artikel richt ik mij specifiek op thema's, motieven en taal in zijn ‘kinderboeken’, de verhalen die ook kinderen in de basisschool kunnen lezen.
Henri van Daele debuteerde zoals veel Vlaamse jeugdauteurs in de reeks ‘Vlaamse Filmpjes’ van uitgeverij Averbode. Het Boerenkrijgmuseum van pastoor Penne in Overmere leverde de inspiratie voor Rik wordt brigand (VF nr. 571, 8 mei 1964). De daaropvolgende verhalen, Herinneringen van een brigand (1967) en
| |
| |
Keizer Karel op sloffen (1972) volgen de lijn van de klassieke, heroïsche avonturenverhalen uit de jaren zestig in Vlaanderen. In 1996 diepte hij het thema boerenkrijg kritischer uit in de historische jeugdroman De bende van Jan Praet. Grandigen Bol. Hij droeg het verhaal op aan de nagedachtenis van Frans Penne. In 2005 volgde Jan Praet, van rebel tot rover, over de jeugd van de legendarische held.
De eerste ‘kinderboeken’ van Van Daele verschenen in de maatschappelijk woelige jaren '70, toen het begrip ‘politieke correctheid’ op de tong brandde. Ook Henri van Daele nam de consumptiemaatschappij, de milieuproblematiek en de klassenmaatschappij op de korrel. Maar terwijl collega auteurs loodzware problemen in donkere jeugdboeken verpakten, contesteerde Van Daele met een hekelende pen en een subtiele taalglimlach in allegorische, sprookjesachtige verhalen. De dubbele bodem maakte zijn grappige, vaak absurde ‘kinderboeken’ genietbaar voor jong en oud. Kinderen lezen ze als spannende fantasieverhalen, volwassenen genieten van de parodiërende taal en de persiflage op de samenleving.
| |
Op de korrel 1: de welvaartsmaatschappij
Ukje, de laatste kabouter (1972) kondigt een eerste thema in zijn kinderboeken aan: de opstand tegen de destructieve, té technologische consumptiemaatschappij. Ukje, de kabouter die door de beschaving werkeloos werd, wijkt noodgedwongen uit naar Ierland, waar legenden nog een toekomst hebben. In de sprookjesachtige queesteverhalen van Jeroen (Reus Jeroen en de poepjesbruine ring, 1976; De nieuwe avonturen van Reus Jeroen, 1978) ziet heks Camilla dat de macht van de consumptieverslaafden in het land Sumptiakon - anagram van Konsumptia - groeit. Met leedvermaak houdt zij Jeroen een spiegel van de maatschappij voor: ‘Ze willen groter zijn, mooier, machtiger dan de anderen. Mensen willen elkaar voortdurend de loef afsteken. En om dat te bereiken, zijn ze bereid te wroeten en te slaven, te rennen en te jagen.’ (blz. 112-113) Dat bossen plaats moeten maken voor snelwegen en fabrieken, is onomkeerbaar: ‘We kunnen niet meer terug. De mensheid rukt op, reuzenvriend, de dingen veranderen.’ Voor Van Daele is niet de industrialisering zelf de oorzaak van alle ellende. Het is het verlies van waarden, meent Jeroen in het sprookje: ‘Ik denk dat de mensen klein moeten blijven, Camilla, en moeten leven met ontzag voor alles wat groter is dan zij en wat ze niet kunnen begrijpen. De rest is hoogmoed.’ (blz. 115). Hetzelfde credo verwerkte Van Daele in twee romans voor volwassenen: Het zesde zegel (1984) en Blondekoning (1987).
De persiflage op de welvaartmaatschappij blijft Van Daele verpakken in ludieke avonturenverhalen. In De Radijsjeskoning (1977) rukken de autowegen op door
| |
| |
het bos van Hans Nopjes. Samen met de bedreigde natuur, onder meer vertegenwoordigd door de radijsjes, gaat Hans in het tegenoffensief. Het boek kreeg de Prijs beste kinderboek Knokke-Heist 1977.
| |
Op de korrel 2: machtswellust en hebzucht
De groeiende invloed van de consumptiemaatschappij, de geringe eerbied voor de natuur, de milieuvervuiling, het materialisme en het gebrek aan tevredenheid leiden tot hebzucht en hoogmoed. In Joran, tovenaar met één ster (1979) drukt Van Daele zijn moraal door in de wijze woorden van de oude tovenaar: ‘...Veel mensen leven niet. Ze willen alleen maar wat en hollen er achteraan. Macht, schoonheid en rijkdom. Die drie dingen. Ik wou dat ik je kon wijsmaken hoe onnozel dat is.’ (blz. 7)
De tweeling Tom en Marianne, die eerder in enkele ‘Vlaamse Filmpjes’ optraden en als stripreeks in de Gazet van Antwerpen verschenen, spelen de hoofdrol in De vierde dimensie (1973), Het jaar van de boze kabouter (1975), Koning Klaasjan of het spritskoekjesschandaal (1977) en Het land Bietskoemerije (1978). Professor Neppe, een anagram van mentor Penne, sleept met zijn teletijdmachine de tweeling mee in allerlei anachronistische, kolderieke toestanden. In het tweede verhaal, het ironiserende Het jaar van de boze kabouter, toont Henri van Daele dat machtswellust zowel in het rechtse als het linkse kamp voorkomt. De revolutionaire volksleider, kabouter Paddekwijl, die in een linkse staatsgreep de monarch van Kaboutropolis van de troon stoot, krijgt zelfs Hitleriaanse trekjes toebedeeld. Bij de bekroning met de Oost-Vlaamse Provinciale prijs en de Referendumprijs 1976 reageerde criticus Eric Hulsens in De Nieuwe van 29-10-1976 verbolgen, in de linkse stijl van de jaren '70: met het verhaal, meende hij, holde Van Daele de begrippen ‘links’, ‘alternatief’ en ‘progressief’ uit. Maar Van Daele laat zich niet tegen houden. De persiflerende humor en de knipoog naar de actualiteit worden zijn handelsmerk.
In Koning Klaasjan of het spritskoekjesschandaal legt hij de link tussen machtsmisbruik en corruptie. Herman Kakebeeke wijst er op hoe bij de uitgever aanvankelijk zelfs enige aarzeling bestond om het verhaal in Nederland uit te brengen. De verwijzing naar het toen actuele Lockheedschandaal waarbij het Nederlandse koningshuis in opspraak kwam, was onmiskenbaar. (Kakebeeke, 1983)
De thema's machtswellust en hebzucht blijven na de jaren '70 in de kinderboeken leven. In De toverbroek (1983) bijvoorbeeld krijgt Kasper van zijn vader een toverbroek. Alles wat hij echt nodig heeft om te leven, kan hij uit zijn zakken toveren. Iedereen, ook de koning, probeert de broek te pakken te krijgen, maar de moraal is duidelijk: hebzucht wordt niet beloond.
| |
| |
| |
Op de korrel 3: de klassenmaatschappij
In de autobiografische verhalen als Toen mijn grootvader klein was (1981), Pitjefaan (1983), Mitjemoer (1984) en Ik was een meisje met grote ogen en een strik (1993) tekent Van Daele een scherp beeld van de klassenmaatschappij in het begin van de twintigste eeuw. In de kinderboeken verpakt hij dit idee opnieuw in spannende, persiflerende verhalen.
Tussen 1979 en 1980 verschenen vier James Picobelloverhalen: Herrie in Oedekerke (1979), De toverbolhoed (1979), De kwastjesknipper (1980) en De windenman (1980). De bewoners van Oedekerke wonen naargelang van hun stand in een pet, een bolhoed of een hoge hoed. Van Daele spaart niets en niemand in de verhalen. Zowel de klassenhiërarchie als de jongerencontestatie, de vrouwenemancipatie en opnieuw de niet te stuiten vooruitgang worden over de hekel gehaald. De illustraties van Gregie de Maeyer, met wie hij sinds 1976 (De heksenschool) een complementair duo vormde, versterken de persiflerende toon.
Een aparte draad die door vele verhalen loopt, is het hekelen van de bureaucratie. In De zevende lente van Alexander, clown (1987) verwoordt hij het als volgt:
‘Het is de nieuwe tijd,’ zegt hij.
‘Alles moet met diploma's, met vergunningen. Het liefst zouden ze willen dat je de lente aanvroeg op formulieren, met veel stempels er op. En dan moet de lente voor een commissie komen van lente-specialisten’. (blz. 42).
| |
Fantasie als ontsnappingsmiddel
In het autobiografische En toen kwam Snorrebaas (1985) revolteert de achtjarige Henri tegen een wereld die hem te eng wordt. Hij vlucht in de fantasie, in een zelfverzonnen verhaal over de kaperkapitein Snorrebaas die hem met zijn schip over de wolken voert.
In de kinderverhalen van Henri van Daele is de fantasie een grensoverschrijdend ontsnappingsmiddel bij uitstek. Rie en Pitjefaan breken symbolisch uit via hun vliegers die ze iedere nazomer de lucht in sturen. Bij James Picobello zijn de vliegers getransformeerd in een luchtballon en in de Tom en Marianneverhalen worden ze de Vierde Dimensie-machine van professor Neppe. In Joran, tovenaar met één ster brengt de Dubbele Dekselse Bus Joran ‘tot boven in de wolken, tot in de zoemende kleuren’ (blz. 114). Jonathan ontsnapt met zijn bed aan een saai bestaan in het fantastische verhaal De Bedmobiel (1994) en hij vliegt naar het land Beddië waar een opstand van groene rakkers dreigt. In De kast van overopa (1992) openen de pasfotootjes van overopa voor Jasmijn literaire grenzen en deuren.
| |
| |
Heel jonge kinderen hebben zelf nog fantasie genoeg om te ontsnappen. In het stapelverhaaltje Het jongetje dat dacht dat hij een locomotiefje was (1981) groeit een speelplaatsspelletje van een kleine jongen uit tot een fantasierijk avontuur. In Willems witte konijn (1997) baalt Willem van zijn fantasieloze thuiswereld. Hij verzint een wit konijn met een eigen leven en een pak verhalen om de saaiheid te doorbreken. Willem ondergaat hetzelfde lot als Henri 12 jaar eerder. Hij wordt eventjes op quarantaine gezet, aan zee, in een ietwat duurder onderkomen dan Henri's huis in Een Huis met een poort en een park (1989). Bij zijn thuiskomst hebben zijn zeer rigide ouders hun lesje geleerd. Willem krijgt een echt konijn.
Ook ondernemende dieren als poes Tijger (Tijger, 1987), Poliet Konijn (De grote reis van Poliet Konijn, 1988) of Beer uit Een beer bij volle maan (1989) ontsnappen graag aan de realiteit. Beer - die we in 2006 opnieuw ontmoeten in Het grote berenvoorleesboek - mag één keer per maand, bij volle maan, leven. Met de eerste manestraal vertrekt hij met vele andere knuffels naar hun geliefde pleintje. Hij beleeft eenzelfde soort avonturen als Het jongetje dat dacht dat hij een locomotiefje was (1981), met indianen, cowboys, carrouselpaarden en niet te vergeten, de fanfare, voor de nostalgische Van Daele in vele verhalen een symbool van zuiver geluk.
Rond de eeuwwisseling laat Van Daele zijn fantasie volop los in katten-, beren- en kabouterverhalen als Tijger (1987), Dozepoes (1996), Toen bijna iedereen sliep (2000), Zeg maar Toet (2001), Van de grizzly die niet slapen wou (2004), Het grote berenvoorleesboek (2006), Er was eens een kabouter (2008) en De fanfare van heuvelbos (2009). Zijn fantasie krijgt een poëtisch tintje in eigen sprookjes als De Maroefel (1996), Van de sneeuwman die niet smelten wou (1999), De verliefde vogelverschrikker (in: De zeer bijzondere hoed van Tobias, 2001) en De ogen van mijn prinses (2002).
| |
Fantasie en kunst
Fantasie brengt ook kunst voort. In 1987 schrijft Van Daele het geschenk voor de Vlaamse jeugdboekenweek onder het thema ‘Anders is niet gek’. Het wordt een verhaal over Serafijn, een zachtaardige dromer, uitvinder, kunstenaar en vuurwerkverkoper. De idee haalde hij bij de ‘perpetuum mobile’ van de Vlaamse uitvinder Wessel di Wesseli. Zoals vaak in zijn verhalen, biedt Serafijn Van Daele een gelegenheid om een verborgen boodschap mee te geven: ‘(...) de mensen gaan zich hoe langer hoe minder verwonderen. Dat komt, zegt Serafijn, omdat ze alles al op de televisie gezien hebben. Alles.’ (Serafijn, blz. 6). Serafijns uitvinding, een eeuwig draaiende machine, wordt als energiebron voor de stadsverlich- | |
| |
Illustratie Klaas Verplancke in:
Het grote berenvoorleesboek. Davidsfonds/Infodok, 2006.
ting een flop, maar Serafijn wordt wel als kunstenaar gehuldigd. ‘Zo is het ook mooi’, zegt vriendin Liesbeth ‘Uitvinders bouwen aan machines, kunstenaars aan dromen.’
Veel personages in Van Daeles kinderverhalen zou je ‘stappers naar het geluk’ kunnen noemen. In de kinderverhalen van de jaren '70 kregen zij nog een maatschappelijke opdracht mee, maar gaandeweg beperkte hun queeste zich tot het vinden van wat eenvoudig geluk. Zoals Job in Regenboog Job die naar de pot goud op het einde van de regenboog zoekt en het geluk uiteindelijk onderweg tegen het lijf loopt (De zeer bijzonder hoed van Tobias, 2001), of de vogelverschrikker op zoek naar een liefje en de olifant die het circus ontvlucht en in het Heuvelbos gaat wonen (De fanfare van h euvelbos, 2009). Ook Bontebeer gaat in Het grote berenvoorleesboek (2006) aan de Andere Kant ‘het beste’ zoeken om daarna gewoon thuis de draad weer op te nemen. Van Daele eindigt dit sprookje met zijn typerende monkellach: ‘Veel later is er nog een Italiaanse meneer naar de overkant gevaren en die werd daar heel beroemd mee. Maar ja...dat was een mens. En die maken over zoiets veel meer lawaai.’ (blz. 114)
| |
Realistische kinderboeken en de zachte waarden van het leven
Na de sprookjes en de fantasierijke verhalen van de jaren '70 volgde een aantal realistische verhalen. In 1978 verscheen de jongerenroman Freek, het verhaal van de jongen die het moeilijk heeft met de schijnwereld van zijn ouders, en met zich- | |
| |
zelf. Het overladen probleemboek lag in de lijn van de kommer- en kwelliteratuur van de jaren '70. Tien jaar later volgde het realistische Een vlek boven het bed (1988), een ingeleefd echtscheidingsverhaal.
In de jaren '80 werkte Van Daele samen met Gregie de Maeyer aan een aantal realistische verhaaltjes voor kleuters en beginnende lezertjes. Kleine gebeurtenissen in hun leven staan centraal in grappige, anekdotische verhalen zoals Bastiaan heeft een tand los (1984), Els is verliefd op Jan, Jan is verliefd op de juffrouw (1985), Sara en de zes paarden (1985) en Sara en de zeven poezen (1989). De negen boekjes over Saartje en Sander (1989-1992), waarin de eerbied voor de natuur en voor de fundamentele waarden van het leven primeert, had als tv-reeks veel succes bij kleuters. De verhalen slaan een brug tussen een idyllische kinderwereld en de realiteit van hun eigen omgeving.
In Het tekenboek van Joke (1984) bekijkt Joke haar kleine wereld met een eigenzinnig potlood. Het mooie samenspel tussen tekst en de illustraties van Gregie de Maeyer was in 1985 goed voor een speciale vermelding in de Plantin-Moretusprijs. In de vier boekjes over Grote en Kleine Beer (1992-1995) zorgen de warme dialogen tussen kleinzoon en grootvader voor een perfecte symbiose tussen de oude en nieuwe wereld. Kleinzoon Kleine Beer neemt moeiteloos de verbondenheid met de natuur van grootvader over. Grootvader Grote Beer staat op zijn beurt open voor Kleine Beers injectie uit de moderne tijd. De sobere taal, aangepast aan de personages, maakt de korte verhalen tot tijdloze pareltjes van vertelkunst. Met dank verwijst Van Daele naar zijn grote voorbeeld, Willem Elsschot: ‘Ik had die vier boeken nooit kunnen schrijven als Elsschot Tsjip en De leeuwentemmer niet geschreven had.’
| |
Geloof in de oerkracht van de natuur
Van zijn vader en grootvader erfde Van Daele het ontzag en de liefde voor de natuur, voor de sla en de radijsjes en de bomen. De radijsjeskoning (1977) zette de toon met de opstand van de radijsjes tegen de industrialisering. Sedertdien zorgen radijsjes in vele verhalen van Van Daele voor zekerheid en regelmaat. Ze staan in de moestuintjes en kondigen samen met de sla en de muizenoortjes de lente aan.
In het fantasieverhaal De kast van overopa (1992) laat hij Jasmijn zijn bomendroom verwoorden:
Zoals iedereen recht zou moeten hebben op een zolder, zo zou iedereen een dreef moeten hebben, denkt Jasmijn. Ja, niet meteen voor ieder huis, maar ergens op weg naar school of zo. Twee rijen mooie rechte bomen,
| |
| |
waar je twee keer per dag eventjes tussendoor mag lopen. En die zie je veranderen op het ritme van de seizoenen. (blz. 54).
De kosmische reflex van Van Daele komt tot uiting in onder meer het rustige samenspel tussen Kleine Beer en Grote Beer, opgetekend met de vier seizoenen als achtergrond. Ook de poezen Tijger en Toet volgen de gang van de seizoenen en de sneeuwman in Van de sneeuwman die niet smelten wou (1999), moet zich noodgedwongen bij de seizoenwissel neerleggen. Hij vindt het geweldig in de tuin, zolang de oostenwind rond zijn hoed waait, de koolmees en het roodborstje rond de mezenbol kibbelen en de kraaien krassend over de kale bomen vliegen. Hij is niet van plan te wijken voor de symptomen die de lente aankondigen. Tot Van Daeles rustige credo hem uit zijn droom helpt: ‘Huil maar eens flink uit, sneeuwman! Maar weet dat niets blijft duren en dat alles steeds weer opnieuw begint.’ (blz. 41). Zijn plaats wordt naadloos door de vogelverschrikker in een volgend verhaal ingenomen (De verliefde vogelverschrikker).
| |
Verteller met een taal-knipoog
De magie van het vertellen kronkelt als
een rode draad door het oeuvre van Van Daele. De vertelkunst van buurman Rikus (in: En toen kwam Snorrebaas, 1986), en buurman Richard (in: Pitjefaan, 1983), meester ‘De Pijp’ (in: Het huis in de rij, 1982) of juffrouw Bos (in: Een H uis met een poort en een park, 1988) brak zijn wereld open. De zolderboekerij thuis - aangesleept door nonkel Richard na de spellingswijziging in 1954 - openbaarde voor hem de literatuur (‘Gent, toen de dagen trager waren’ in: Een tuin om in te spelen, 1995). De idee van een zolderboekerij verwerkte hij in 1992 in het kinderboek De kast van overopa. Heel speciaal was in 2002 de Kamishibai-vertelling Djuk, het kolenpaard van Fort Lapijn, waarbij Klaas Verplancke voor de tekeningen zorgde. Het poëtische verhaal, dat ook als kinderboek verscheen, steunt op herinneringen die buurtbewoners in 2002, het jaar waarin Brugge culturele hoofdstad van Europa was, lieten optekenen. Zijn drang om te vertellen kon Van Daele ten volle botvieren in zijn hertaling van de klassiekers en sprookjes, en in zijn grote vertelselboeken.
| |
| |
Ook de magie van de taal ontdekte de kleine Henri al vroeg. ‘Woordjes zijn leuk. Veel leuker dan sommen. Dat komt omdat je met woordjes meer kanten uit kunt. Sommen zijn goed of niet goed. Maar van woordjes kun je zeggen: “Ja, zo zou je het eigenlijk ook wel kunnen...”’ (Het huis in de rij, blz. 53).
Een ware liefdesverklaring aan de taal brengt hij met het kinderboek De tovenaar met het letterzakje (1991). Het eerste woordje dat de tovenaar vormt, is ‘zon’:
Echte toverij was dat toch! Want 's nachts, als de zon er niet meer was, kon je toch even vuur maken en kijken in het boekje en heel zachtjes met een glimlach zeggen: ‘Z-o-n!’. (blz. 13)
Van Daele paste en past zijn taalgebruik niet aan de jonge lezer aan, behalve misschien in de realistische verhaaltjes voor kleuters. Woorden als infantiel, eufemisme, plausibel, martiaal, frêle, en uitdrukkingen als ‘een jeune premierglimlach, een zwijgende meerderheid, konsumptieve muziek, de grote Alternator’ ontlokten Eric Hulsens in De Nieuwe (29-10-1976) de uitroep dat het Van Daele aan elementaire vakbekwaamheid ontbrak. De versobering na 1980 bracht hierin enige verandering, maar de taalgrapjes, kronkelende associaties en rake verwoordingen lijken tot in zijn recente kabouter, beren- en prinsessenverhalen eerder aan de volwassen verteller dan aan de kinderen besteed. Het typische Vlaamse taaleigen heeft Van Daele nooit verloochend. Vlaamse woorden als ‘confituur’, ‘wegel’, ‘bareel’ en ‘oksaal’ kleuren zijn kinderverhalen evenzeer als zijn autobiografisch werk.
| |
Impulsieve stilist Van Daele
De stijl van Van Daeles eerste kinderboeken is sterk episch, breedvoerig, auctoriaal, met expliciete tussenkomsten en rechtstreekse aansprekingen tot de lezer, in de traditie van volkse vertellers als Claes en Timmermans. De directe tussenkomsten van de verteller zijn soms zonder meer moraliserend. Na het verschijnen van Pitjemoer in 1980 voltrekt zich ook in zijn kinderverhalen een stijlversobering. Voor heel jonge lezers past hij zijn taal en stijl aan en kiest hij voor identificeerbare personages. De boekjes over Sara, Saartje en Sander, het Tekenboek van Joke, zijn kattenboeken en in het bijzonder de boekjes over Grote en Kleine Beer zijn fragmentarisch opgebouwd, in sobere, korte tafereeltjes, enkelvoudige zinnen, vaak met een repetitief karakter. Hij creëert een orale stijl met tussenwerpsels en achtervoegsels, elliptische zinnen, opsommingen en herhalingen die het ritme vertragen. Gepaste typografie ondersteunt de versobering. Een voorbeeld van de stijlevolutie is te vinden in twee kattenboeken die hij met tien jaar verschil schreef. In Op vlugge pootjes (1977) hanteerde Van Daele nog een brede vertel- | |
| |
stijl: ‘Baron knikt en springt dan van de muur van het schuurtje af. Zonder iets te zeggen loopt hij door de donkere tuin en even later is hij in de haag verdwenen.’
Die stijl evolueerde naar een sobere portrettering in korte paragrafen in Tijger (1987). De korte zinsbouw symboliseert de actie van de kleine poes die beetje bij beetje de wereld verkent.
De deur gaat niet open als het schaap blaat.
De deur gaat niet open als de hond blaft.
De deur gaat niet open als de duiven koeren.
De deur gaat niet open als de haan kraait.
Véél later pas, gaat de deur open. (Tijger, blz. 13)
In de grote voorlees- en vertelboeken over kabouters, prinsessen en beren van het laatste decennium blijft de orale, versoberde stijl gedeeltelijk voelbaar en zichtbaar in de korte paragrafen en aangepaste typografie. Toch wordt Van Daeles verteltrant in zijn recente verhalen weer weidser en impulsiever. Knipoogjes én af en toe belerende uitspraken blijven vooral voor de volwassenen bedoeld. (Van Coillie, 2001) In Toen bijna iedereen sliep (2000), een verhaal over het Kabouter Bevrijdingsfront dat de tuinkabouters ontvoert, neemt hij onder meer praatprogramma's, de sensatiepers en actiegroepen op de korrel. De fanfare van heuvelbos (2009) is evenzeer geschreven in een brede stijl, vol taalvondsten en humor, met uitweidingen over onder meer het ontstaan van de poëzie, de muziek of van een republiek.
| |
Humorist Van Daele
Humor is altijd en alom tegenwoordig in Van Daeles kinderboeken. Al in zijn eerste kinderboeken wisselt hij situatie-humor af met taalgrapjes, ontnuchterende uitspraken en dialogen in alledaagse taal. In Flip de drakendoder (1973) binden een stoere drakendoder en een wat bang uitgevallen prinses de strijd aan met een draak. De traditionele personages worden gniffelend gedemystificeerd: de koning knikkert bijvoorbeeld dolgraag en de draak is teerhartig; het taalgebruik in de dialogen is alledaags, niet koninklijk. De Vlaamse Kinderjury (KJJ) bekroonde in 1984 de tweede druk van dit ‘spannend, fantasierijk en aantrekkelijk verhaal’, hoewel ze niet alle grapjes begrepen of konden plaatsen. Maar Van Daele blijft zijn credo over één literair veld trouw en zijn toespelingen worden nog spitser en origineler. In De heksenschool (1976) bijvoorbeeld reageert de vader van Sarah op een ontnuchterende manier op haar wens om heks te worden: ‘Het is een vrij
| |
| |
beroep,’ zei hij waarderend, ‘maar hoe ligt het in de markt en hoe zit dat met de vestigingswet? Geld om je een praktijk te laten overnemen heb ik niet.’ (blz. 10)
Aan het verwachtingspatroon
Illustratie Gregie de Maeyer in: Els is verliefd op Jan, Jan is verliefd op de juffrouw. Harlekijn, 1985.
die klassieke sprookjesfiguren oproepen, wordt niet getornd, maar de prinsen, prinsessen en kabouters krijgen wel een hedendaags trekje. In De ogen van mijn prinses (2002) heeft de hofdichter een writer's block, de bevolking heeft oogkleppen op en de prinses krijgt een dikke bril op haar neus. Beertje Klop klop klop uit Het grote berenvoorleesboek (2006) is een bruin beertje ‘zonder streepjescode’ en ‘made in China’, maar de kinderen mogen er wel op sabbelen.
Zoals in zijn eerste boeken, spant Van Daele speelse draden tussen de sprookjeswereld en de actualiteit, maar zijn humor is milder geworden. Prinsen en prinsessen lijken soms verdacht Belgisch. De derde koningszoon uit De ogen van mijn prinses kan geen troonopvolger worden en bekommert zich dan maar om het milieu en de dieren. In Van de grizzly die niet slapen wou (2004), meent Herman Kakebeeke een typisch Belgische sfeer te herkennen. (Kakebeeke, 2005)
Humor zit ook in de naamgeving. In de vroege kinderverhalen verwees die vaak wat goedkoop persiflerend naar een speciale karaktertrek. Gaandeweg kregen Van Daeles protagonisten meer speelse en vooral klankrijke namen, met of zonder dubbele bodem. Prinses Limoentje (Van de grizzly die niet slapen wou) heet zo ‘omdat ze dat zelf eens had gebrabbeld toen ze limonade wilde’ (blz. 9); geitenboer en pottenbakker Job krijgt de bijnaam Regenboog, vanwege zijn geren naar het einde van de regenboog en Paganini uit de Eenbeersfanfare (Het grote berenvoorleesboek, 2006) is natuurlijk een violist.
Na het overlijden van Gregie de Maeyer in 1998 vond Van Daele in Klaas Verplancke een nieuwe zielsgenoot. In de klassieke verhalen en speelse vertellingen versterkt de illustrator met een persoonlijk accent de humoristische prikjes van de gemoedelijke verteller.
| |
| |
| |
Een weemoedige fantast
Henri van Daele heeft in zijn lange schrijversloopbaan zijn oorspronkelijk credo nooit verloochend: zijn kinderboeken zijn ook, maar niet alleen voor kinderen. Hij verplaatst zich moeiteloos in de fantasie en de realiteit van de kinderwereld, maar hij gaat niet op de hurken zitten. In de thema's en motieven en in zijn specifieke taal en stijl herkennen we de overtuiging en de Spielerei van een weemoedige auteur. Zijn kinderverhalen zijn als de vliegers van zijn grootvader: fantasierijke dromen aan het touwtje van de realiteit.
| |
Literatuur
Alle boeken van Van Daele die besproken worden zijn te vinden in zijn bibliografie elders in dit nummer.
Secondaire literatuur
|
Coillie, Jan van, ‘De lange benen van Sneeuwwitje’. In: Standaard der Letteren, 15 februari 2001. |
Daele, Henri van, ‘Vader, waarom heet een stoel een stoel?’ (ongepubliceerde tekst, 1996, blz. 6) |
J.M. en J.V.V., ‘Gesprek met Henri van Daele. Een boom met een paard eronder’. In: Pluizer, nulnummer, 1983. |
Kakebeeke, Herman, ‘Henri van Daele’. In: Lexicon van de Jeugdliteratuur, februari 1983. |
Kakebeeke, Herman, ‘Van de grizzly die net slapen wou’. In: de Leeswelp, jaargang 11 (2005), afl. 2, blz. 66-67. |
Pennen, Wilma van der, ‘Henri van Daele’. In: Lexicon van de jeugdliteratuur, oktober 2006, aanvulling 72. |
Sterck, Marita de, ‘Autobiografie en het vlechtwerk van herinnering en verbeelding: in gesprek met Henri van Daele’. In: Kultuurleven, jaargang 63 (1996), afl. 1, blz. 14-21 |
|
|