Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 24
(2010)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |||||||||||||
Vakliteratuur en meer
| |||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||
belangrijk is dat dit routinematige (in plaats van incidentele) activiteiten zijn, wil men effecten bereiken. Uit het onderzoek kwam ook naar voren dat kinderen met het laagste taalniveau evenveel leerden van statische en geanimeerde prentenboeken. Meer gevorderde kinderen profiteerden het meest van geanimeerde verhalen. Groei in woordenschat werd meer bevorderd door definities dan meerkeuzevragen tijdens het lezen van de digitale prentenboeken. Het vermoeden bestaat dat bij de definities de verhaallijn minder verstoord wordt. - Op 21 november 2008 werd een congres gehouden rondom lezen en kijken (organisatie Stichting Lezen). Dit resulteerde in de (Engelstalige) bundeling van lezingen: Reading and watching. What does the written word have that images don't (Delft, Eburon, 2009; Stichting Lezen Reeks, dl. 15). Vanuit verschillende gezichtspunten wordt ingegaan op de relatie tussen lezen, schrijven en kijken. Centrale vraag was ‘What does the written word have that images do not’. György Konrád geeft in een redelijk persoonlijk verhaal zijn visie op de relatie tussen veel lezen en schrijven. Adriana Bus laat in een boeiende bijdrage de stand van zaken met betrekking tot digitale prentenboeken zien, terwijl Klaus Maiwald ingaat op het lezen en de leesbevordering in ‘a pictorial culture’. Raymond Mar laat zien welk wetenschappelijk onderzoek is uitgevoerd met betrekking tot ‘reading and watching narrative fiction’. Ondanks de soms toch wat uiteenlopende thema's van de lezingen, geeft deze bundel een aardig overzicht van het onderzoek rondom de relatie tussen het gebruik, én het effect van woorden en beelden in verhalen.
Een andere reeks die de Stichting Lezen uitgeeft bevat de resultaten van onderzoeken die mede op initiatief (en met ondersteuning) van de Stichting Lezen zijn uitgevoerd. Deze onderzoeksrapporten zijn allemaal te downloaden via www.lezen.nl (zie: Publicaties). In 2009 verschenen vier rapporten. - In De positie van Jeugdliteratuur in het voortgezet onderwijs (onderzoek uitgevoerd door Duo Market Research) stond de volgende doelstelling centraal: ‘Inzicht krijgen in de plaats die jeugdliteratuur inneemt binnen het vak Nederlands in de onderbouw van het voortgezet onderwijs’. Voor het onderzoek is gebruikgemaakt van diepte-interviews en een vragenlijst. Geconcludeerd wordt dat de docenten het belangrijk vinden dat jeugdliteratuur een plaats in de onderbouw heeft en dat er aandacht besteed wordt aan individueel lezen en aan leesdossiers. Poëzie krijgt weinig aandacht. Ook worden diverse bronnen gebruikt om informatie in te winnen. Er blijkt veel behoefte te zijn aan actuele verwerkingsopdrachten en een overzicht van jeugdliteratuur die geschikt zou zijn voor de onderbouw. | |||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||
- Oberon deed onderzoek naar de stand van zaken met betrekking tot Leesbevordering in het basisonderwijs. Stichting Lezen had geconstateerd dat de belangstelling voor het leesbevorderingproject ‘Fantasia’ erg was teruggelopen en vroeg zich af of er een herziening zou moeten verschijnen of dat ‘er in het basisonderwijs wellicht meer behoefte is aan een heel andere benadering van leesbevordering’. Vijf experts uit de wereld van de leesbevordering zijn ondervraagd, daarnaast zijn vijftien leerkrachten telefonisch geïnterviewd en is vervolgens een digitale vragenlijst verstuurd aan leerkrachten (waarbij 218 leerkrachten een ingevulde vragenlijst retourneerden). Uit het onderzoek wordt geconcludeerd dat ‘Fantasia’ in de huidige leesbevordering geen rol meer speelt. Bij een nieuwe aanpak zouden eigen initiatieven en activiteiten geïntegreerd moeten worden in een schoolbrede aanpak van leesbevordering. ‘Leesbevordering verdient het om een vaste plaats op het rooster te krijgen’. Een nauwe samenwerking tussen scholen en bibliotheken zou beter uitgewerkt moeten worden. Aanbevolen wordt dan ook om te komen tot een meer systematische aanpak, waarbij deze niet als een ‘methode’ wordt geïntroduceerd. Expliciet wordt aanbevolen om de positie van de leescoördinator te versterken. - Twee onderzoeken van Karen Ghonem-Woets zijn in deze reeks verschenen. In Literaire competentie in groep 3 tot en met 8 geeft zij een samenvatting van een door haar onder begeleiding van prof. dr. Helma van Lierop-Debrauwer uitgevoerd verkennend onderzoek naar de mogelijkheden voor de ontwikkeling van een leerlijn literaire competentie. Bij ‘literaire competentie’ wordt een onderscheid gemaakt tussen aanbodgerichte, tekstgerichte en lezersgerichte vaardigheden. ‘De centrale rol van de lezer zou echter nog meer zichtbaar gemaakt kunnen worden door meer nadruk te leggen op de wisselwerking tussen de vaardigheden. Ook de balans tussen de vaardigheden kan worden verbeterd.’ Bij de ontwikkeling van een leerlijn moet rekening gehouden worden met een aantal voorwaarden, zoals het definiëren van verschillende niveaus van literaire competentie en de sociale interactie tussen docent en leerlingen en tussen leerlingen onderling. Literaire competentie dient breed ingevuld te worden, en een plaats krijgen binnen meer vakken dan alleen bij lezen en taal. - In Elke dag boekendag! doet Karen Ghonem-Woets verslag van een onderzoek naar het voorlezen van prentenboeken in groep 1 en 2. De resultaten van een vragenlijstonderzoek (ingevuld door 156 leerkrachten in 2007) hebben betrekking op aspecten als ‘de beschikbaarheid van prentenboeken’, ‘de keuze van prentenboeken’, ‘het voorlezen van prentenboeken’ en de ‘opvattingen over het voorlezen van prentenboeken’. Bij de beschikbaarheid van prentenboeken speelt het budget een grote rol (slechts 60% van de leerkrachten geeft aan een, vaak bescheiden, budget te hebben). Er wordt wel regelmatig gebruikgemaakt van de | |||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||
mogelijkheid om boeken via een bibliotheek te verwerven voor gebruik in de klas. Voor de keuze van de prentenboeken worden diverse informatiebronnen gebruikt. Het thema van het boek blijkt doorslaggevend te zijn bij de keuze van prentenboeken die gebruikt worden in de klas. Ruim 90% van de leerkrachten leest in ieder geval drie keer per week voor. Driekwart van de leerkrachten gaf aan hiervoor vaste momenten op de dag te hebben. De verwerkingsopdrachten bij de boeken zijn erg afhankelijk van het feit of het boek gebruikt wordt om een bepaald thema aan de orde stellen. In het algemeen worden wel vragen over het boek gesteld en kunnen leerlingen het boek later individueel in de boekenhoek nogmaals bekijken. De belangrijkste doelstellingen om voor te lezen zijn volgens de leerkrachten: het bevorderen van de taalontwikkeling en het uitbreiden van de woordenschat. Het bevorderen van het leesplezier speelt wel een rol, maar in iets mindere mate. (TD) | |||||||||||||
Herinneringen ophalen aan oude schoolplatenMensen van boven een bepaalde leeftijd zullen ze nog kennen: die schoolplaten die aan de wand hingen op de lagere school. Ot en Sien, de jongen en het meisje uit de schoolboekjes Dicht bij huis die nu nog op menig koekblik of ander nostalgisch voorwerp staan. Maar ook informatieve schoolplaten, waarop dieren staan die normaal nooit allemaal tegelijkertijd op een plas of op een boerderij aanwezig zouden zijn. Of die platen waarop je kon zien hoe kaas gemaakt wordt op de boerderij. Op het ogenblik zijn deze schoolplaten een gewild object voor verzamelaars. In Jetses aan de wand, verschenen ter gelegenheid van een tentoonstelling bij verschillende instellingen, wordt uitgebreid aandacht geschonken aan deze schoolplaten. De schoolplaten van Jetses (en ook van zijn collega Isings) behoren tot het ‘collectieve geheugen’ van de Nederlandse bevolking. ‘Generaties schoolkinderen groeiden in de eerste helft van de twintigste eeuw op met Jetses' vertelselplaat en het bijbehorende leesplankje aap, noot, mies’. Jetses (1873-1955) stond met zijn platen in een lange traditie die haar oorsprong vindt bij de pedagoog J.A. Comenius, en zijn Orbis sensualium pictus uit 1658. Aan het begin van de twintigste eeuw was het de Nederlandse onderwijshervormer Jan Ligthart die het aanschouwingsonderwijs met hulp van de schoolplaten van onder meer Jetses introduceerde. Uiteindelijk mondde deze samenwerking uit in Het volle leven, een uit vier uitgebreide handleidingen en 24 schoolplaten bestaande methode voor zaakonderwijs. Deze methode kan gezien worden als een vorm van ‘totaliteitsonderwijs’: ‘Het opdoen van ervaringen en belevenissen van buitenschoolse zaken (als landschappen, industrie, agrarische activiteiten enzovoort), het analyseren van desbetreffende verschijnselen, het ver- | |||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||
werken van opgedaan inzicht in het maken van tekeningen, maquettes, opstellen en dergelijke.’ Op deze methode kwam wel kritiek. Voor de meeste onderwijzers was het te bewerkelijk, en ook bleken veel scholen niet voldoende budget te hebben om de redelijk dure methode aan te schaffen. Na een inleidend hoofdstuk van Jacques Dane en Lenja Crins, volgt een overzicht van alle door Jetses gemaakte schoolplaten voor het lager onderwijs. Het betreft alle in 1909 door Jetses gemaakte schoolplaten uit de serie Het volle leven, geordend naar de loop van het jaar. Jetses nam de twaalf platen voor het zomerhalfjaar (grasland - bouwland) voor zijn rekening. De platen voor het winterhalfjaar werden gemaakt door W.K. de Bruin en A.M. Güthschmidt. In 1926 werden de zes platen van De Bruin vervangen door nieuwe platen van de hand van Jetses (met als thema metselen). Daarnaast tekende Jetses twee historische schoolplaten (‘Aan het hof van Karel de Grote’ uit 1941 en ‘Ter Walvischvaart’ uit 1908). Uiteraard is ook de vertelselplaat van Jetses bij de methode voor aanvankelijk leesonderwijs van M.B. Hoogenveen opgenomen. Alle platen worden paginagroot gepresenteerd, begeleid van fragmenten uit de handleidingen die bij de platen zijn verschenen en schetsen van enkele platen. Ina Katharina Uphoff laat in een kort hoofdstuk zien wat de invloed van Duitse schoolplaten is geweest op het werk van Jetses, die zijn opleiding in Bremen had gehad. Zij laat zien dat de schoolplaten die ontstaan zijn binnen de hervormingspedagogiek internationaal veel overeenkomsten hebben. De schoolplaten willen ‘wazige opvattingen verhelderen, onvolledige opvattingen aanvullen en ontbrekende benamingen geven’. Daarnaast zouden de platen ‘het vermogen om schoonheid te kunnen waarnemen’ stimuleren. De platen laten zien dat de mens onlosmakelijk verbonden is met de natuur. Uphoff vergelijkt enkele schoolplaten van Jetses met schoolplaten over hetzelfde onderwerp verschenen in Duitsland. In een slothoofdstuk maakt Saskia de Bodt een vergelijking tussen het werk van Jetses en de illustraties die de Zweedse illustrator Carl Larsson (1853-1919) maakte van het boerenleven (Larsson heeft nooit schoolplaten gemaakt). ‘Door Larssons vrije artistieke opvattingen paste zijn werk geheel in de idealen van de esthetische opvoeding. Bij Jetses (en Ligthart) ging het meer om opvoeding in het algemeen.’ Jetses aan de wand is vooral een heerlijk kijkboek. Een boek om herinneringen op te halen en te zien hoe men aan het begin van de twintigste eeuw tegen de werkelijkheid aan keek. Ook geeft het boek een goed inzicht in de methode van het aanschouwingsonderwijs, iets wat tegenwoordig wereldoriëntatie heet en ondersteund wordt met platen via internet. Het inleidend hoofdstuk plaatst het werk van Jetses duidelijk in zijn tijd en laat zien aan welke invloeden hij onderhevig was. De internationale vergelijking laat iets meer over de tijdgeest zien, waar- | |||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||
in de nieuwe opvatting van de pedagogiek (en het onderwijs als onderdeel daarvan) zich niets aantrok van de grens tussen Nederland en Duitsland. Het hoofdstuk over Larsson is boeiend, maar hangt er ook een beetje bij, vooral omdat deze illustrator nooit schoolplaten heeft gemaakt. De vele illustraties en mooie vormgeving van het boek zorgen ervoor dat het een boek is geworden dat keer op keer ter hand genomen kan worden, om nog eens heerlijk weg te dromen bij de zo bekende schoolplaten. (TD)
Jacques Dane (red.), m.m.v. Saskia de Bodt, Lenja Crins en Ine K. Uphoff, Jetses aan de wand. Kampen, Omniboek, 2009. ISBN 978 90 205 2920 3, 127 blz., €24,95. | |||||||||||||
Bernard Willem Wierink, een illustrator met passieBernard Willem Wierink (1856-1939) is een kunstenaar die een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de bloei van het ‘Amsterdam, in de twee gouden eeuwen’. Een veelzijdig man, die schilderde, tekende, grafiek maakte, boeken illustreerde - zowel voor kinderen als volwassenen - en soms zelf teksten schreef. Zijn twee prentenboekjes voor kinderen Pims poppetjes en Jan Klaassen waren door hun vernieuwende opzet hun tijd vooruit en hebben veel invloed op andere illustratoren gehad. Ook illustreerde hij verschillende historische kinderboeken van Evert Molt. Heel beroemd werd zijn uitgave van de Vos Reinaerde. In deze bundel, tevens catalogus bij een overzichtstentoonstelling van het werk van Wierink, laten deskundigen hun licht schijnen over de verschillende facetten van het leven en werk van deze kunstenaar. Carijn Oomkens geeft een meer algemeen beeld van het leven van Wierink, die op 4 januari 1856 in Amsterdam werd geboren (‘Het ouderlijk huis stond onder de rook van de Zuidertoren (...). De toren heeft dan ook meerdere malen als onderwerp in zijn werk gefundeerd’). Op twintig jarige leeftijd trad hij in het huwelijk met Dina Johanna Smith en een jaar later wordt hun enige kind, een dochter die luistert naar de naam Truus, geboren. Na de kweekschool volgt hij 's avonds tekenlessen bij Felix Meritis. In 1879 wordt hij docent aan de Quellinus-school en vanaf 1882 tekenleraar aan de Gemeentelijke Kweekschool voor Onderwijzers en Onderwijzeressen. Later is hij directeur van de ‘Industrieschool van de Maatschappij voor den Werkenden Stand’, waar hij ook tekenlessen blijft geven. Ook was Wierink actief in diverse organisaties op het gebied van het tekenonderwijs. Jeroen Kapelle gaat diepgaand in op de bijdrage van Wierink voor het tekenonderwijs. Wierink was onder de indruk van het rond 1900 verschenen boek De eeuw van het kind van de Zweedse onderwijzeres Ellen Key. De reformpedagogiek sloot aan bij de manier van lesgeven die hij zelf al jaren praktiseerde. Hij werkte | |||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||
mee aan een methode voor tekenonderwijs, waarbij direct naar de natuur wordt getekend (en kreeg daarvoor onder meer bijval van Ida Heijermans). Het meest boeiende hoofdstuk is het hoofdstuk waarin Saskia de Bodt ingaat op Wierink als kunstenaar voor kinderen. Ze gaat uitgebreid in op het eerste prentenboek dat Wierink maakte (verschenen onder zijn pseudoniem Oom Ben), Pims Poppetjes, dat eind 1898 verscheen. Het werd direct beschouwd als een ‘artistiek’ prentenboek dat geheel aansloot bij de reformbeweging. Het boekje is gemaakt voor een zoontje van een bevriend schilder. Iedereen was laaiend enthousiast. Het boek ‘voldeed aan de eisen van wat in de volgende decennia van de twintigste eeuw bleef gelden als de standaard voor het ideale (artistieke) kinderboek’. Het bevat paginagrote scènes, voorzien van toepasselijke decoratieve randen met oosterse motieven en elementen (met een Japanse invloed). Ook heel bijzonder aan dit boek is dat tekst, beeld en decoratie één geheel vormen. In 1903 verschijnt het andere prentenboek van Wierink: Jan Klaassen. Een aanzienlijk moralistischer verhaal, maar opvallend is dat niemand daarover viel. ‘In Jan Klaassen is meer afwisseling en de verbeelding ligt dichter bij de werkelijkheid. Máár, ook hier weer een fantazie, die vooràl is artistiek’ schreef een recensent in de NRC. Wierink had al eerder voor kinderen geïllustreerd. Het betreft schoolboekjes, die waarschijnlijk rond 1880 verschenen. Ook illustreerde hij verschillende historische boeken van Evert Molt. D. Wouters is in zijn ‘Over het illustreeren van leesboeken voor kinderen’ (1913) minder enthousiast over de illustraties van Wierink: ‘te weinig gedetailleerd, te veel artiest’. In het hoofdstuk over Wierinks werk voor volwassen gaat Jan Jaap Heij vooral in op de uitgave van de Vos Reijnaerde (1910; tekst van Stijn Streuvels). ‘Het boek vormt een eenzaam hoogtepunt in de Nederlandse boekkunst uit het begin van de twintigste eeuw, zowel door de krachtige illustraties als de verzorgde typografie.’ Heij schetst de ontstaans- en waarderingsgeschiedenis van het bijzondere, en ook kostbare boek, dat in het voorjaar van 1910 eerst in de losse afleveringen verscheen, die de lezer zelf moest laten inbinden. Het hoofdstuk is gelardeerd met veel schetsen en illustraties van Wierink. Het boek bevat verder nog een hoofdstuk over Wierink als grafisch kunstenaar, en enkele bijlagen waarin onder meer een biografie in jaartallen wordt gegeven, en een overzicht van het zelfstandige grafische oeuvre van Wierink wordt gepresenteerd in woord en beeld. Het is een indrukwekkend, mooi vormgegeven boek over het veelbewogen leven van Bernard Willem Wierink. Veel aspecten van het werk van Wierink komen in gedegen studies aan de orde, waarbij soms enige overlap is, maar eigenlijk meer sprake is van goede verwijzingen naar de verschillende bijdragen (en dit moet te danken zijn aan een goede redactie van de bijdragen). In de tekst wordt | |||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||
steeds duidelijk verwezen naar de vele illustraties die het boek ook tot een heerlijk kijkboek maken. Het enthousiasme van de auteurs van de verschillende bijdragen voor deze kunstenaars is heel duidelijk, ook al wordt er kritisch naar zijn werk gekeken. De bijlagen maken het boek compleet, en het register maakt het boek goed toegankelijk. (TD)
Saskia de Bodt, Jan Jaap Heij (redactie), Jeroen Kapelle, Carijn Oomkens en Mieke van der Wal, Bernard Willem Wierink. 1856-1939. Zwolle, Waanders, 2009. ISBN 978 90 400 8590 1, 112 blz., €24,95. | |||||||||||||
De vrienden en vriendinnen van Petronella Moens (1762-1843)Petronella Moens, de blinde dichteres, leefde van 1762 tot 1843 en heeft een enorme productie aan kinderproza en -gedichten nagelaten. In haar kinderboeken toont Moens zich een geestverwante van de Duitse ‘Aufklärung’. Zij was overtuigd van de oorspronkelijke, natuurlijke gelijkheid van de mensen als zedelijke wezens, die door omstandigheden echter in verschillende klassen leven. In haar boeken geven kinderen dan ook regelmatig geld aan arme kinderen en wordt er gehuild als de ellende van de armen duidelijk wordt. Deze onrechtvaardigheid werd de kinderen voorgehouden als een wijze beschikking Gods. Het werk van Petronella Moens (ze schreef ook veel christelijke en profane gedichten voor volwassenen en menig pamflet waar zij onder meer opriep tot beter onderwijs voor iedereen) wordt vandaag de dag niet meer gelezen, alleen door een kleine groep van Moens-liefhebbers. Deze liefhebbers zijn verenigd in de Petronella Moens Stichting. In 1989 werd het sinds 1843 verloren gewaande vriendenboek gevonden in een verzameling familieparafernalia. In 2001 werd de ‘vriendenrol’ overgedragen aan de bestuursleden van de genoemde stichting. Op het ogenblik is het in bruikleen aan de Koninklijke Bibliotheek afgestaan. De bijdragen in een vriendenboek (album amicorum) zijn ingegeven door de persoonlijkheid van de eigenaar, maar zal zeker ook mede bepaald zijn geweest door de maatschappelijke geleding waartoe zij behoorden. Een analyse van een vriendenboek kan dus veel zeggen over de eigenaar daarvan en een bijdrage leveren aan de levensbeschrijving. Het boek bestaat uit twee delen. In het eerste deel wordt een beschrijving gegeven van het fenomeen vriendenboek en een analyse gemaakt van het vriendenboek van Petronella Moens. In het tweede deel is een volledige transcriptie te vinden van het boek, royaal geannoteerd en voorzien van enkele illustraties uit het origineel. In deel 1 wordt ingegaan op het leven van Petronella Moens en op het Moens-onderzoek en wordt haar vriendenboek vergeleken met andere albums (en | |||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||
geplaatst in de historische traditie van dit genre). De bloeiperiode van het vriendenboek lag rondom 1670, met een revival rondom 1780. Moens had dus al veel voorgangers toen zij in 1786 haar vriendenboek begon (de eerste bijdrage was van haar literaire hartsvriendin Adriana van Overstraten). In het begin waren het vooral mannen (studenten) die een vriendenboek aanlegden, maar eind achttiende eeuw, begin negentiende eeuw waren er ook aanzienlijk veel vrouwen die vrienden of bekenden vroegen een bijdrage te leveren aan hun vriendenboek. Het vriendenboek van Moens telt 169 bijdragen ‘van éénregelige ondertekeningen tot uitgebreide poëtische bijdragen’ en op de omslag staat ‘Vrienden rol van Petronella Moens’. Uit een zeer gedegen en uitgebreide analyse van de bijdragen blijkt dat er een grote diversiteit is aan bijdragen van mensen met verschillende achtergronden, die allemaal op een bepaalde manier in relatie tot haar stonden. In tegenstelling tot veel vriendenboeken is dit vriendenboek minder geïllustreerd, wat natuurlijk gezien de slechtziendheid van Moens ook begrijpelijk is. Een uitzondering vormt het uitgeknipte silhouet, door haar vader gemaakt. Een ander verschil is dat de bijdragen minder internationaal van karakter zijn. ‘Moens heeft zich voor de bevolking van haar album moeten beperken tot haar familiekring en naaste vrienden, onder wie slechts een bescheiden aantal geleerden en kunstenaars.’ Uit de analyse blijkt dat er een aantal zeer goede kennissen en vrienden ontbreken in het album. Dit mooi uitgegeven boek is voor specialisten een schitterende bron om meer te weten te komen over de toch redelijk onbekende Petronella Moens (deze uitgave is een mooie aanvulling op het in 2000 verschenen proefschrift van Ans J. Velthoen-Van den Bos gewijd aan deze dichteres en romanschrijfster). Daarnaast biedt het boek ook een mogelijkheid om meer zicht te krijgen op het culturele klimaat in Nederland gedurende de jaren 1786-1840. (TD)
Ans J. Veltman-Van den Bos & Jan de Vet. Par Amitié. De vriendenrol van Petronella Moens. Nijmegen, Vantilt, 2009. ISBN 978 94 6004 014 6, 479 blz., €32,50. | |||||||||||||
Leerzaame prentjens voor de jeugdOver de schoolprenten die door de op 16 november 1784 opgerichte Maatschappij tot Nut van 't Algemeen tussen ongeveer 1800 en i860 zijn uitgegeven is weinig bekend. Ter gelegenheid van het 225-jarig bestaan van deze instelling is aan emeritus hoogleraar onderwijskunde Jo Thijssen gevraagd de ontwikkeling en de betekenis van schoolprenten (en in het bijzonder de Nutsprenten) op schrift te stellen. De zeer gedegen studie die hieruit is ontstaan bestaat uit een zestal theoretische hoofdstukken, een overvloed aan zeer goed gekozen illustratiemateriaal en een catalogus waarin alle zestig schoolprenten zijn afgebeeld. | |||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||
In het eerste hoofdstuk gaat Jo Thijssen in op de ‘ontstaanshistorie en het educatieve gedachtegoed’ van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, waarin vooral ingegaan wordt op de eerste periode van 't Nut. Vanaf het begin van de oprichting is duidelijk dat 't Nut een maatschappelijk-emancipatorische doelstelling nastreeft. Het ‘beschavingsoffensief’ richtte zich vooral op de gewone man met een speciale aandacht voor de jeugd. De denkbeelden van 't Nut werden in veel publicaties, vaak naar aanleiding van uitgeschreven wedstrijden, gepubliceerd. 't Nut initieerde uitleenbibliotheken, maatschappelijke zorgdiensten, pensioenverzekeringen, spaarbanken, voorleeskringen en scholen (‘van bewaarscholen en scholen voor primair onderwijs tot opleidingsscholen voor onderwijzers en scholen voor kunstnijverheidsonderwijs’). Ook werden er schooluitgaven gepubliceerd, waarbij de kindvriendelijke benadering opviel in een maatschappij waarbij de bevolkingsklassen echter wel bleven bestaan. Tegen deze achtergrond ontstond bij 't Nut het idee om zelf ‘leerzaame prentjens’ uit te geven. In het volgende hoofdstuk worden de schoolprenten die 't Nut wilde gaan uitgeven geplaatst in de traditie van oude volks- en kinderprenten. Prenten die niet alleen bedoeld waren voor het gewone volk, maar gekocht werden, als massaproduct, door alle lagen en standen. Uitgebreid gaat de auteur in op het ontstaan van de volksprenten, vanaf het ontstaan in de loop van de vijftiende eeuw (religieuze prenten). Later komen er meer profane prenten, vooral kopergravures en houtsneden. Je had prenten die uit slechts één illustratie bestonden (‘eenbeeldsprenten’), maar vaker waren de prenten opgebouwd uit twintig tot veertig kleinere houtsneden. Vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw ontstaan prenten die specifiek gericht zijn op de jeugd (een typisch Nederlands verschijnsel, in de omliggende landen verschenen dergelijke prenten pas in de nadagen van de verlichting). En omdat ze voor 1 cent te verkrijgen waren, kregen ze al snel de naam ‘centsprenten’. De oplagen waren erg groot en de distributie vond plaats via marskramers, boekwinkels en scholen. In hoofdstuk drie tot en met vijf schetst Thijssen de ontstaansgeschiedenis van de drie series Nutsprenten. Duidelijk wordt dat er binnen de verschillende commissies die in het leven geroepen waren door het bestuur van 't Nut erg lang werd overlegd voor er daadwerkelijk tot actie werd overgegaan (waarbij ook rekening gehouden moest worden met de politieke situatie in de Nederlanden). Nog meer invloed op de ontstaansgeschiedenis hadden de uitgevers die uiteindelijk de prenten op de markt gebracht hebben. De eerste commissie kwam er niet uit en gaf haar opdracht terug met het advies alles aan de vrije markt over te laten. Er werd echter een nieuwe commissie benoemd, en in 1800 verschenen de eerste prenten van wat uiteindelijk een serie van in totaal 34 prenten zou worden (in | |||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||
1820 werd de laatste prent gedrukt, maar in 1833 verschenen nog vier prenten die eigenlijk de start van een tweede reeks hadden moeten zijn, maar zover is het niet gekomen). Alles ging gepaard met de nodige problemen met de uitgever. Het initiatief voor een tweede Nutsprentenreeks werd genomen door boekdrukker-uitgever Stichter, vooral bekend door het uitgeven van almanakken. De prenten krijgen nu een Nutsvignet of Nutszegel. De reeks bestaat uit slechts zes prenten, waarvan er één vanwege de politieke omstandigheden eerst niet mocht verschijnen. De illustraties werden ontleend aan al bestaande houtblokken die voor almanakken waren gebruikt. In deze periode verschenen er bij Johannes Noman Nutsprenten, die echter zonder toestemming van 't Nut zijn uitgegeven en eigenlijk gewoon als plagiaat beschouwd kunnen worden (de uitgever vervalste zelfs handtekeningen van de secretarissen van 't Nut). In 1854 verscheen de eerste prent in de derde Nutsreeks. De houtsnede werd vervangen door de houtgravure (waardoor meer kwalitatief redelijk goede afdrukken gemaakt konden worden). De prenten moesten voldoen aan de ‘regelen van goeden smaak en kunstmatig schoon’. De derde reeks verscheen naar aanleiding van een prijsvraag waarbij maar twee inzendingen waren, die volgens de jury beide niet van hoge kwaliteit waren. Toch mag Sythoff de prenten met de naam van 't Nut uitgeven (de uitgever had alles al gedrukt en heeft 't Nut gewoon voor het blok gezet). In totaal verschijnen er twintig prenten. In het slothoofdstuk reflecteert Jo Thijssen op de ontwikkelingsgeschiedenis van de Nutsprenten. Waarschijnlijk werden de prenten in eerste instantie vooral als beloning aan leerlingen uitgedeeld. Van een echte overeenkomst tussen de drie reeksen is geen sprake; ze vormden ‘geen doorgaande lijn en zeker geen stijgende lijn’. Wel zagen de Nutsprenten in vergelijking tot andere prenten er beter uit en waren zij voorzien van passende en begrijpelijke teksten die aansloten bij de doelstellingen van 't Nut. Voor het onderwijs hebben de prenten van 't Nut echter geen grote betekenis gehad. Zoals al aangegeven is er sprake van een heel goed gedocumenteerde studie van een van de minder bekende activiteiten van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen. De vele illustraties sluiten naadloos aan op de tekst en bieden de lezer de mogelijkheid om de theorie ook in de praktijk te zien (zeker als de auteur de inhoud van de Nutsprenten bespreekt). De auteur plaatst een en ander heel duidelijk binnen de tijd van verschijnen en gaat uitgebreid in op de drukkers-uitgevers, die een heel belangrijke rol hebben gespeeld bij de productie en verspreiding van de prenten. Ook laat de auteur expliciet zien dat de verschillende commissies binnen 't Nut vaak erg veel tijd namen om tot besluiten te komen. Het catalogusgedeelte van het boek is een lust voor het oog (ook al moet je heel goede ogen hebben om de details goed te ontdekken op de prenten; gelukkig is een | |||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||
vergrootglas dan een heel goed hulpmiddel). Een bronnen- en literatuurlijst, alsmede een register op persoonsnamen en instellingen en een register van zaken, maken het boek extra toegankelijk. Naast een heel gedegen studie is dit ook een bijzonder mooi vormgegeven boek dat je vaak ter hand zult nemen om gewoon de vele illustraties te bekijken. (TD)
Jo Thijssen, ‘Leerzaame prentjens voor de jeugd’. Schoolprenten van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Utrecht, Matrijs, 2009. ISBN 978 90 5345 373 5; 215 blz., €29,95. | |||||||||||||
Vakliteratuur gesignaleerdIn 2009 ging prof. dr Rita Ghesquière (1947) van de Universiteit Leuven met emeritaat. In 1975 promoveerde zij op een proefschrift over fenomenologie en literatuurstudie. Ghesquière heeft ongeveer dertig jaar geleden het onderwijs in en de studie van de jeugdliteratuur in Vlaanderen op de academische agenda gezet. Zij publiceerde over jeugdliteratuur, had zitting in diverse jury's en was recensente. In dit boek wijden meer dan vijfendertig auteurs een korte bijdrage aan een aspect uit de kinder- en jeugdliteratuur uit zowel Nederland als Vlaanderen. De geschiedenis van Pietje Puk passeert de revue, maar ook de Rode-Ridderverhalen. Veel auteurs bespreken een boek dat een bijzondere indruk op hen gemaakt heeft (boeken van Floortje Zwigtman, Ed Franck, Jaak Dreesen, Imme Dros en Toon Tellegen). Aan het slot bespreekt Gerard de Vriend het standaardwerk ‘Het verschijnsel jeugdliteratuur’ van Ghesquière (elders in dit nummer van Literatuur zonder leeftijd bespreekt hij de vernieuwde uitgave van dit boek dat verscheen onder de titel Jeugdliteratuur in perspectief). Els Beerten en Anne Provoost schreven een verhaal specifiek voor deze mooi vormgegeven bundel, die wordt afgesloten met een korte levensbeschrijving van emeritus hoogleraar, die een belangrijke bijdrage aan de studie van de jeugdliteratuur heeft geleverd (en nog zal leveren). - D. de Geest, A. Masschelein, & J. Baetens (Eds.), Eeuwige jeugd. Boeken voor Rita Ghesquière. Leuven, Peeters, 2009. ISBN 978 90 79433 42 1; 151 blz., €15,50.
De politicus Pieter Jongeling (1909-1985) is als Tweede Kamerlid voor de GPV redelijk bekend. Veel lezers van Literatuur zonder leeftijd zullen hem echter beter kennen als jeugdboekenauteur onder zijn pseudoniem Piet Prins. In de in 2009 verschenen biografie wordt ook een uitgebreid hoofdstuk gewijd aan zijn jeugdboeken: ‘... naast enkele gedichtenbundels (met veel ironische, helemaal-niet-zo-brave poëzie) en schoolboeken die meestal over de Nederlandse geschiedenis en | |||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||
dan vooral de Tachtigjarige Oorlog gingen, waren het vooral de series die populair werden.’ Het meest bekend is zijn serie (negen delen) over Snuf, de hond, een herdershond die allerlei avonturen beleeft met zijn baasjes (in 2008 ook verfilmd door de EO). De oorlog speelt in enkele series ook een belangrijke rol, zoals in de ‘Daan en Sietze’-serie (bestaande uit drie delen) en de vierdelige serie ‘Holland onder het hakenkruis’. Uitgebreid wordt ingegaan op de ontvangst van zijn boeken bij de jeugdliteraire kritiek, die in het algemeen erg kritisch (en vaak negatief) was. Dat Piet Prins een grote schare aan lezers had, blijkt wel uit de vele drukken die bepaalde boeken gehaald hebben (veel van zijn boeken zijn nog steeds verkrijgbaar, soms met een gemoderniseerd foto-omslag) en het feit dat in 1988 hij met drie titels in de top 100 van De Bijenkorf stond. - Herman Veenhof, Zonder twijfel. Pieter Jongeling (1909-1985). Journalist, politicus en Prins. Barneveld, De Vuurbaak, 2009. ISBN 978 90 5560 421 0; 431 blz., €24,90.
‘Iedereen kan een stoel tekenen, maar een illustrator tekent wat een stoel denkt en voelt.’ Bij de Vlaamse illustrator Klaas Verplancke staan werkelijkheid en metafoor niet naast elkaar, ze zijn met elkaar vervlochten. Rond 2000 kwam er een keerpunt toen hij zich dankzij een werkbeurs meer aan het illustreren kon wijden, en dat resulteerde direct in een belangrijke bekroning tijdens de kinderboekenbeurs in Bologna. Meer prijzen volgden en in 2006 was hij één van de finalisten van de Hans Christian Andersenprijs. In Nederland is zijn werk jammer genoeg minder bekend. Dit lijvig, erg mooi vormgegeven boekwerk laat vooral de ontwikkeling van het werk van Verplancke in beeld zien. In korte teksten beschrijft Van Oudheusden deze ontwikkeling, met speciale aandacht voor de invloed die de kunstgeschiedenis op de illustraties van Verplancke heeft. Ook de auteur Verplancke komt kort aan de orde. Een naslagwerk waarvan veel illustratoren alleen maar dromen. Het motto van Verplancke ‘wie kijkt ziet meer’ is ook op dit boek van toepassing. Het is een overzichtswerk in woord en beeld naar aanleiding van zijn twintigjarig jubileum als illustrator, met de tekst in Nederlands, Engels en Frans. Op de bijgeleverde CD is een buitengewoon boeiende documentaire over de werkwijze van Klaas Verplancke te zien (met ondertiteling in Nederlands, Frans en Engels). - Pieter van Oudheusden en Klaas Verplancke. The First Klaas book - Facing realties. Leuven, Uitgeverij Oogachtend, 2009. ISBN: 978 90 77 54953 7; 223 blz., €49,-.
Om de twee jaar vindt in Bratislava de Biennial of Illustrations plaats. Alle nationale IBBY-secties mogen dan een selectie van het mooiste op illustratiegebied | |||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||
(max. 15 illustratoren) van de afgelopen twee jaar insturen. Naar aanleiding van de tentoonstelling verschijnt altijd een uitgebreide catalogus waarin alle illustratoren met één illustratie en de nodige biografische gegevens worden voorgesteld (in 2009 waren dat 344 illustratoren uit 37 landen die met 2437 illustraties uit 448 boeken meededen aan de competitie voor de internationaal als belangrijke aangemerkte bekroningen). De catalogus geeft een goed beeld van de hoge kwaliteit van de illustraties in prenten- en jeugdboeken. Voor Nederland zijn de volgende illustratoren in de catalogus opgenomen: Charlotte Dematons (Sinterklaas); Annemarie van Haeringen (De jongen die zijn brood knipte); Yvonne Jagtenberg (Balotje en Sinterklaas); Jan Jutte (Van mij en van jou); Martijn van der Linden (Ik voel een voet); Sieb Posthuma (Boven in een groene linde zat een moddervette haan: de 75 mooiste fabels); Harriët van Reek (Letterdromen met Do); Ingrid en Dieter Schubert (Ophelia); Gitte Spee (Er was eens een aapje); Thé Tjong-Khing (De sprookjesverteller); Marit Törnqvist (Ik blijf altijd bij je) én Alex de Wolf (In een land hier ver vandaag). - Barbara Brathová, BIB 2009, Biennale d'illustrations de Bratislava. Bratislava, Bibiana, International House of Art for Children. ISBN: 978 80 89154 22 7, 214 blz., €34,-.
Regelmatig verschijnen van die dikke boeken waarin 1001 aspecten van een bepaald onderwerp besproken worden. In 2009 verscheen een dergelijke boek over 1001 kinder- en jeugdboeken ‘you must read before you grow up’. Na een kort voorwoord van Quentin Blake waarin hij onder meer aangeeft dat ‘people like us to take writing children's books seriously, because we take writing seriously, in the same way those who draw take drawing serious. [...] And they [books] can be a celebration of what it is like to be a human being. That is why they are important.’ De 1001 boeken zijn verdeeld over een vijftal hoofdstukken (0-3 jaar, 3 jaar en ouder, 5 jaar en ouder, 8 jaar en ouder en 12 jaar en ouder). Deze indeling doet nogal gekunsteld aan en sommige boeken zouden ook in de diverse hoofdstukken aan de orde kunnen komen. Uiteraard zijn ook enkele oorspronkelijk Nederlandstalige boeken opgenomen (van onder anderen Paul Biegel, Annie M.G. Schmidt, Guus Kuijer, Toon Tellegen, Jan Terlouw, Dick Bruna en Carl Hollander). Een heerlijk boek om af en toe doorheen te bladeren en te ervaren hoe internationaal de kinderboekenwereld is, want erg veel van de boeken zijn ook vertaald in het Nederlands. - Julia Eccleshare. 1001 Children's books you must read before you grow up. Londen, Quintessence, 2009. ISBN: 987 0 7893 1876 3, 960 blz., €30,-. | |||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||
Dat de Nederlandse illustratoren van kinder- en jeugdboeken internationaal hoge ogen gooien is bekend, maar toch vond het NLPVF het belangrijk om een tentoonstelling rondom 24 illustratoren te organiseren, een tentoonstelling die na een tijdje in de Openbare Bibliotheek Amsterdam te gast te zijn geweest, over de wereld gaat reizen. Een commissie bestaande uit Joukje Akveld, Margriet Chorus, Agnes Vogt en Truusje Vrooland-Löb maakte de selectie. Naast de tentoonstelling verscheen een indrukwekkende en mooi vormgegeven (door Philip Stroomberg) catalogus onder de titel An elephant came by. De titel is ook het begin van een verhaal waarin een olifant en een dame elkaar ontmoeten bij een tentoonstelling en van gedachten wisselen, op een zeer humoristische wijze, over wat zij zien. In dit schitterende verhaal van Ted van Lieshout dat via de titel, de schutbladen, de catalogus richting achterkant van de catalogus loopt komen ook illustratoren soms zelf aan het woord. Alle illustratoren worden in de vorm van een kort interview voorgesteld. De catalogus wordt afgesloten met een kort essay van Van Lieshout waarin de inspiratie (onder anderen van Matisse en Rembrandt) van enkele illustratoren centraal staat, maar ook besteedt hij aandacht aan de typerende stijl van verschillende kunstenaars van het mooie kinder- en jeugdboek, een soort State-of-the-art essay. Een schitterende catalogus die een mooi overzicht biedt van de meest belangrijke illustratoren in Nederland. - Barbara Mazzotta en Agnes Vogt (eds.) en Ted van Lieshout. An elephant came by: 24 Dutch illustrators. Amsterdam, NLPVF, 2010. Geen ISBN, maarte verkrijgen bij het NLPVF. €15,- exclusief verzendkosten. (TD) | |||||||||||||
Kort nieuws
| |||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
In memoriam
| |||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||
|
|