| |
| |
| |
‘Ik ben nog steeds een veellezer’
Een interview met Rita Ghesquière
Karen Ghonem-Woets
Rita Ghesquière (1947) promoveerde in 1975 aan de Katholieke Universiteit Leuven met een proefschrift over Fenomenologie en Literatuurstudie. Ze werd hoogleraar en schreef het standaardwerk Het verschijnsel jeugdliteratuur. Sinds oktober 2009 heeft ze officieel afscheid genomen van de universiteit, maar ze geeft er tijdelijk nog een aantal colleges over jeugdliteratuur. ‘Mijn dag eindigt pas goed als ik een uurtje kan lezen.’
Ghesquière had volgens eigen zeggen het geluk op te groeien in een heel fijne en stimulerende leesomgeving: ‘Mijn vader hield echt van boeken; hij had een voor die tijd uitgebreide bibliotheek en hij kocht op vaste tijdstippen boeken voor zijn vijf kinderen. Sinterklaas was een boekenbezorger, maar ook met Kerstmis kregen we een boek en toen we ouder waren ook bij het begin van de zomervakantie. Verder was er een kleine dorpsbibliotheek waar je op zaterdag boeken kon lenen? De toezichthouder was een strenge schoolmeester die goed de leeftijdsaanduidingen in het oog hield. Soms had ik alles wat voor mijn leeftijd bestemd was al uitgelezen voor het jaar goed halfweg was. Gelukkig kon ik ook de boeken van mijn oudere broer en zus lezen’. Over haar eerste schooljaren vertelt ze: ‘Uit de kleuterklas en de eerste twee jaren van de lagere school herinner ik mij vooral dat er sprookjes en Bijbelverhalen verteld werden. Later werden er boeken voorgelezen. Vooral de juf van de zesde klas had een mooie collectie kinderboeken. Ze las bijvoorbeeld De Familie Treurniet voor. Auteursnamen waren toen nog niet van belang. Ik heb later gezocht naar de auteur van dat boek - Mimi van den Heuvel - en het boek ook teruggevonden. Een ander voorleesboek dat indruk maakte was Miranca het circuskind van P.M. Tarcisius Passier. Ook op de middelbare school werd voorgelezen tijdens de handwerkles. Omdat ik voorlezen leuker vond dan naaien of breien mocht ik vaak voorlezen. Succesverhalen uit die tijd zijn de boeken van M. Everma: Vogeltje en Vogeltje blijft zingen en vooral De doopkaars’.
Tijdens de lagere school ontwikkelde Ghesquière langzamerhand een voorkeur voor bepaalde genres, al zegt ze hierbij wel dat ze erg door het beschikbare aanbod werd gestuurd: ‘Mijn eerste “echte” leesboekjes waren de verhalen over
| |
| |
“Okkie” en “Daantje”, twee reeksen van Leonard Roggeveen. Met Daantje had ik wat moeite. De hoofdfiguur was voor mij enigszins vreemd; ik zag hem eerder als een soort “reuzenkabouter” dan wel als een mens van vlees en bloed. Daantje groot en Daantje klein, vond ik het leukste boekje uit de reeks. De boekjes van Piet en Nel van dezelfde Roggeveen vond ik veel leuker. Daarna volgden twee series - Puk en Muk en Wipneus en Pim - die ik heel graag las. Toch ging mijn voorkeur al snel uit naar boeken over het alledaagse leven. Meisjesboeken kwamen op de eerste plaats, maar ik heb ook veel boeken over kwajongens gelezen onder meer de boeken over Dik Trom, Pietje Bell en Pim Pandoer die mijn broer in zijn bezit had. Heel fijne herinneringen bewaar ik aan de boeken van To Hölscher: Hoe trotskopje genas, Onschuldig verdacht, Toen moeder ziek was, Toen moeder beter was. Ook De Koppenolletjes, een zevendelige reeks van Mia Bruyn-Ouwehand en de reeks Elke van de Duitse schrijfster Emma Gündel behoorde tot mijn lievelingslectuur net zoals De kinderen van Torenhof van de Vlaamse auteur Maria de Lannoy en De zon breekt door van Leen Van Marcke. Dat soort boeken koos ik in de boekhandel als ik met mijn vader op stap was’.
| |
Kansen om boeken en auteurs te ontdekken
Haar middelbare schooltijd op het Lyceum Onze-Lieve-Vrouw van Vlaanderen bracht Rita Ghesquière door in een internaat. Daar werd het lezen minder vanzelfsprekend. ‘Zelf boeken meebrengen was niet toegestaan. Het bibliotheeksysteem was ingewikkeld en de boekbedeling verliep moeizaam. Bovendien was er weinig echte leestijd. 's Avonds speelden we, tenminste als het weer het toeliet, op de speelplaats. Bij regenweer hadden we een ruime binnenzaal, maar het was er erg lawaaierig en niemand las er eigenlijk. Eenmaal op de kamer ging het licht snel uit. Een boek uit die periode dat een diepe indruk naliet, was Ulla van Werner Bauer. In de jaren tachtig ontdekte ik dat de auteur uit de DDR kwam, wat de aparte, progressieve, toon verklaart. Dat een dergelijk boek in de schoolbibliotheek stond, zegt iets over de open mentaliteit van de school. Vooral tijdens de vakantieperiodes las ik veel. Aanvankelijk hadden de boeken voor oudere meisjes mijn voorkeur met werk van Leen Van Marcke, En kinderogen blinken, en Maria de Lannoy, Kleine Nachtmuziek. Later kwamen daar historische verhalen bij, vooral uit de jeugdreeks van het Davidsfonds. Vanaf 14, 15 jaar las ik romans van populaire Vlaamse auteurs zoals Aster Berkhof (Veel Geluk Professor) of Jan Bosschaert (De laatste flessen van de kanunnik) en epische verhalen als Het geslacht Bjørndal van de Noorse auteur Trygve Gullbransen. De school stuurde mijn leesgedrag vooral via de lessen Nederlands, Frans en Engels. Ik ontdekte zo Godfried Bomans, Frederik van Eeden en Louis Couperus, maar ook Georges Bernanos, François Mauriac, Henry de Monterland, George Orwell en Graham Greene.
| |
| |
Vaak ging ik op zoek naar de boeken waarover gepraat werd in de les of waaruit een fragment werd behandeld, en die las ik dan tijdens de vakantie’.
Tijdens haar studie Germaanse Filologie
kreeg ze heel veel verplichte lectuur: ‘De opdracht was soms zwaar, maar het was ook een unieke kans om boeken en auteurs te ontdekken.’ Over die tijd zei ze in haar afscheidscollege: ‘Toen werden boeken nog niet gewogen, woorden nog niet geteld’. In deze opmerking zit impliciete kritiek op het strenge controlesysteem dat onder druk van de studenten opgezet werd voor aangeboden lectuur in de opleiding Taal- en Letterkunde: ‘Nu wordt de lectuur heel scherp in de gaten gehouden. Per vak mogen er maar zoveel pagina's opgelegd worden. De studiedruk wordt daardoor wel gereguleerd, maar de opleiding verliest ook een deel van haar uitdaging en aantrekkingskracht. Ik ben echt blij dat ik werken van Dostojewskij, Tolstoj, Gontsjarow, Flaubert, Stendhal, Fielding, James, Bordewijk, Hermans, Teirlinck en vele andere auteurs “moest” lezen. Anders was dit misschien nooit gebeurd. Die soms weerbarstige boeken hebben mijn horizon verruimd’.
| |
Herontdekking van de jeugdliteratuur
Na haar afstuderen kon Ghesquière kiezen uit les geven aan een opleiding voor onderwijzers en kleuterleidsters of aan de slag gaan als onderwijsassistent aan de KU Leuven voor de eerstejaars Germaanse talen. Ze koos voor het tweede. ‘De promotor van mijn eindverhandeling moedigde mij aan om te solliciteren voor een beurs bij het NFWO (Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek). Ik kreeg een beurs voor vier jaar en kon het volgende jaar aan een doctoraat beginnen. Dat handelde over fenomenologie en literatuurstudie. Het was een theoretische studie waarin ik vooral Duitse (onder meer Heidegger, Ingarden, Gadamer) en Franse theoretici (Sartre, Bachelard, Poulet, Richard) bestudeerde.’
De jeugdliteratuur herontdekte ze toen de studenten in 1978-1979 de vraag voorlegden om een college te krijgen over jeugdliteratuur. ‘Mijn diensthoofd, professor Van Gorp vroeg mij of ik een dergelijk seminarie wou begeleiden. Het eerste jaar nodigden we twee docenten uit. Samen gingen we aan de slag met jeugdboeken van Miep Diekmann en Siny van Iterson.’
| |
| |
Om jeugdliteratuur te verankeren binnen de vakgroep algemene en vergelijkende literatuurwetenschap was echter een meer theoretische aanpak gewenst. Omdat haar doctoraat intussen af was, kreeg Ghesquière de kans om uit te zoeken hoe dat aan te pakken. ‘Vanuit mijn doctoraatsproject bood de receptie-esthetica - op dat moment erg hip - door de aandacht voor de lezer een vanzelfsprekend aanknopingspunt.’
In 1980 startte ze met colleges over jeugdliteratuur. De eerste generaties studenten waren heel erg gemotiveerd. ‘De jeugdliteratuur was volop in beweging. Vlaanderen had bovendien een grote achterstand goed te maken. Jeugdliteratuur zat hier wel echt achter de keukendeur. Centraal stond steeds de complexe positie van de jeugdliteratuur op het snijpunt tussen literatuur en pedagogiek. Ik vind het belangrijk dat studenten zien welke vragen en eisen er op de jeugdliteratuur afkomen. Elke generatie auteurs en illustratoren zoekt naar een antwoord op die uitdaging. Pas als de studenten dat goed inzien, kunnen ze hun eigen standpunt bepalen. Kiezen ze de kant van de “bookpeople” of van de “childpeople”. Welke kwaliteitseisen houdt die keuze in? Omdat theorie en ervaring hand in hand moeten gaan, liet ik de studenten ook veel jeugdboeken lezen, zodat ze als jongvolwassenen met nieuwe ogen, met meer leeservaring en bagage opnieuw het terrein konden verkennen en de theoretische ideeën die ik aanbracht konden toetsen. De ontdekking van schitterende jeugdboeken zorgde voor veel enthousiasme. Verschillende oud-studenten hebben van jeugdliteratuur hun beroep gemaakt als auteur, als vertaler of bij een uitgeverij’.
| |
Docent, onderzoeker, recensent...
Ghesquière voelde zich op de eerste plaats docent, maar werd na niet al te lange tijd ook onderzoeker: ‘De universiteit verlangt dat haar docenten zelf creatief aan de slag gaan, dat ze goed weten wat ze vertellen en kritisch omgaan met de theorieën en de boeken die ze gebruiken. In een eerste fase was mijn onderzoek steeds bedoeld als onderbouwing voor de colleges. Dat geldt zowel voor de colleges jeugdliteratuur met Het Verschijnsel Jeugdliteratuur - nu Jeugdliteratuur in perspectief - als voor de colleges over de Geschiedenis van de Europese literatuur en cultuur waarvoor ik de twee handboeken Literaire Verbeelding schreef. Pas later toen die eerste opdracht als het ware vervuld was, kwam er meer ruimte voor specifiek onderzoek naar jeugdliteratuur, onder meer rond Sinterklaas of rond de uitgeverijen Averbode en Davidsfonds. Dat onderzoek was verdiepend. Het Sinterklaasonderzoek stelde mij in staat om de samenhang tussen volwassenencultuur en kindercultuur beter te nuanceren. Sinterklaasboeken brengen trouwens heel goed de evolutie in de tijdgeest in kaart. Het VNC-onderzoek naar de uitgeverijen kwam er op initiatief van Kadoc, een instituut aan de KU Leuven dat
| |
| |
vooral katholieke aspecten van de samenleving onderzoekt. Voor mij was het een uitdaging om aan de hand van de systeem- en veldtheorie een van de instituties die de jeugdliteratuur sterk bepalen, te analyseren. Door te worstelen met concreet materiaal (boeken en cijfers) krijg je meer vat op de verschuivingen die zich voordoen en begrijp je opnieuw beter welke mechanismen de jeugdliteratuur sturen’.
Ze werd ook recensent, maar die rol bleef beperkt. ‘Ik beschouw het als een uitdaging om voeling te houden met wat er verschijnt. Recensies schrijven is een uitstekende manier om bij de les te blijven. Het schrijven verplicht je om je mening scherp te formuleren. Bovendien kan je de betere boeken zo ook onder de aandacht brengen van het geïnteresseerde publiek zodat ze hun weg vinden naar de jonge lezers’. Ten slotte schrijft ze boeken en wetenschappelijke bijdragen: ‘Ook al was dat schrijven vaak functioneel en gebeurde het met het oog op de colleges of onderzoek, ik heb het steeds met zorg gedaan. Een boek schrijven biedt immers de kans om je eigen kijk vast te leggen. De tekst moet voor mij helder en toegankelijk zijn, goed onderbouwd wat de bronnen betreft, maar ook aantrekkelijk door het invoegen van concrete literaire teksten. Dat vond ik ook belangrijk bij het schrijven van de handboeken over de Europese literatuur. De lezer moet voeling krijgen met de tijdgeest of met de auteur via teksten. Als ik achterom kijk, dan stel ik vast dat die verschillende boeken ook een verhaal vertellen over literatuur als betekenisdrager. Via taal en verhaal biedt literatuur een eigenzinnig antwoord aan de mens die steeds weer op zoek is naar identiteit, zin en betekenis. Soms vragen mensen mij “ben jij niet die jeugdschrijfster?” Dan nuanceer ik dat toch steeds. “Ik schrijf wel over jeugdboeken, maar ik voel me geen schrijfster.” Komt het er ooit van? Ideeën voor een jeugdboek stop ik voorlopig nog in een map. Naar aanleiding van bijzondere gebeurtenissen in de familie schrijf ik wel korte cursiefjes, soms ook een gedichtje. Die zijn echter niet voor publicatie bedoeld’.
| |
De aard en positie van jeugdliteratuur
In haar afscheidscollege noemde Ghequière het recht doen aan het feit dat jeugdliteratuur literatuur is én aan het feit dat het voor kinderen en jongeren bedoeld is, ‘een moeilijke evenwichtsoefening.’ ‘Omdat de talige competentie en de verhaalcompetentie van kinderen en jongeren beperkter is (woordenschat, abstracte woorden) zal de jeugdauteur meestal rekening houden met de doelgroep. Hij kiest dan voor een eenvoudige woordenschat, maakt de zinnen niet al te ingewikkeld en snijdt het verhaal op maat. De kans dat een kinderboek daardoor gemakkelijk en voorspelbaar wordt voor de geoefende lezer is heel reëel. Ook het te sterk expliciteren van de boodschap is voor de volwassen lezer storend, voor de
| |
| |
jonge lezer misschien noodzakelijk. De spanning tussen het dubbel publiek dat de jeugdauteur steeds moet bespelen, maakt de oefening zo moeilijk. De receptie-esthetica wijst op het belang van onbepaaldheid. Pas als er voldoende onbepaaldheid is in de literaire tekst, voelt de lezer zich uitgedaagd en gaat hij actief in dialoog met de tekst. Volwassenen hebben behoefte aan een grotere dosis onbepaaldheid dan jonge lezers. Volwassenen hebben ook meer behoefte aan originaliteit en variatie. Jonge lezers moeten eerst een aantal “formulas” verwerven. Pas dan kunnen ze met die basisstructuren gaan spelen. Met de nodige creativiteit kan de jeugdauteur ook de volwassenen verrassen en boeien. Een boek als lep van Joke van Leeuwen is daarvan een goed voorbeeld. Andere auteurs schrijven echter over de hoofden van de jonge lezers; ze krijgen dan applaus van de volwassenen, maar de jonge lezers leggen het boek opzij’.
Ze gelooft in literatuur ‘zonder leeftijd’: ‘Ik kan zelf genieten van een prachtig kinderboek. Soms geef ik een mooi kinderboek of een prentenboek ook als geschenk aan volwassenen, bijvoorbeeld de prentenboeken van Harrie Geelen, de dierenverhalen van Toon Tellegen, de poëziebundels van Ted van Lieshout of André Sollie. Binnen het recente aanbod denk ik ook aan boeken als Tobie Lolness (Timothée de Fombelle), Grimpow (Rafael Ábalos) en Dit is alles, het sluitstuk van The Dance Sequence van Aidan Chambers. Dat laatste boek gaf ik trouwens aan een kwieke negentigjarige lezeres’.
Emancipatie van de jeugdliteratuur wordt vaak gelijkgesteld aan het opschuiven van de jeugdliteratuur in de richting van literatuur voor volwassenen, maar betekent dit niet dat de jeugdliteratuur altijd in de marges van het polysysteem van de literatuur voor volwassenen zal blijven? ‘Wat Hans-Heino Ewers voorstelt, namelijk de jeugdliteratuur zelf als een polysysteem zien, is in elk geval noodzakelijk. Ook binnen de jeugdliteratuur is er een (hooggewaardeerd) centrum en een periferie. Beide systemen jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur hebben ook een gemeenschappelijke zone (cross-overboeken) van werken die duidelijk binnen beide systemen functioneren. Of het een oplossing biedt voor de meer marginale positie van de jeugdliteratuur weet ik niet. Het feit dat hooggewaardeerde auteurs jeugd- en kinderboeken schrijven, dat ze aandacht krijgen in de media, hun stem laten horen en een plaats opeisen op het publieke forum (bijvoorbeeld Anne Provoost in Vlaanderen) acht ik belangrijker om het isolement en de onderwaardering te doorbreken’.
| |
Eenzijdig leesdieet
Bij veel jongeren valt een eenzijdig leesdieet te bespeuren. Vormt dit dieet een opstapje naar andere verhalen, of kunnen deze voorkeuren ook het eindstation zijn? ‘Zeker wat jonge kinderen betreft geloof ik dat ze uit gemakkelijke series
| |
| |
groeien en wanneer ze de formule doorhebben uitkijken naar nieuwe en andere boeken die iets uitdagender zijn, wat niet belet natuurlijk dat ze op bepaalde momenten teruggrijpen naar en nog echt kunnen genieten van een eenvoudig boek of een strip. Persoonlijk vind ik Geronimo Stilton tot de betere series behoren, omdat de reeks toch heel veel culturele en literaire elementen bevat. De reeks beweegt zich vaak op de grens tussen fictie en informatie en bouwt dus echt aan de literaire en culturele competentie. De doelgroep is lezers tussen 8 en 12 jaar. Ze kiezen daarna wellicht spannender avonturenverhalen of andere genres.
Voor de probleemboeken ligt het misschien anders. Dit genre kan wel als een soort eindstation fungeren, net als de thriller, op dit moment erg populair bij zowel adolescenten en volwassenen.
De rol van de bemiddelaar is hierbij van groot belang. Vooral de school kan en moet door het aanbod en door de opdrachten het al te eenzijdig leespatroon doorbreken. Ook de bibliotheek en de bibliothecaris hebben hier een verantwoordelijkheid. Maar het aanbod zelf en de hele commercie er omheen werkt natuurlijk ook in een bepaalde richting. Op dit moment is Twilight van de Amerikaanse Stephenie Meyer in Vlaanderen een ware hype. Thrillers en gothic, zo kon ik bij de huidige generatie studenten vaststellen, gaan echt de competitie aan met de probleemboeken.’
Aan het einde van de middelbare school ligt de verantwoordelijkheid bij de lezer zelf, vindt Ghesquière. ‘Op dat ogenblik zouden ze over voldoende informatie en bagage moeten beschikken om zelf een keuze te maken. Dat geldt toch ook op andere gebieden. Welke televisieprogramma's kiest men, welke dvd's bekijkt men, op welke websites hangt men rond? Jongvolwassenen kan je nu eenmaal niet blijvend aan bij het handje houden’.
Ze vindt het de rol van de school om leerlingen met zoveel mogelijk genres kennis te laten maken. ‘Anderzijds blijkt steeds vaker uit empirisch onderzoek dat vooral jongens zich ontwikkelen tot problematische lezers. Dat komt onder meer te maken omdat ze weinig op hebben met fictie en vooral dan met fantasieverhalen. In Groot-Brittannië hadden projecten met zakelijke teksten en projecten waarbij vaders betrokken waren, een positief effect op de leesinteresse en leesattitude van tienerjongens’. Er wordt steeds meer gepraat over literaire competentie en over, ook bij jonge kinderen, aandacht voor tekst- en beeldelementen. Ghesquière ziet literaire competentie als een belangrijk onderdeel van de bredere culturele competentie: ‘Verhaalpatronen en genres herkennen, type personages duiden, symbolen interpreteren en in een context plaatsen, symbolisch taalgebruik begrijpen, het zijn allemaal aspecten die met literaire competentie te maken hebben, maar die ook veel ruimer ingezet kunnen en moeten worden’.
| |
| |
| |
Lezen en jeugdliteratuur in onderzoek
In de jaren tachtig deed Ghesquière onderzoek naar het lezen in allochtone gezinnen. Naar de resultaten uit dit onderzoek wordt nog regelmatig verwezen. ‘Een van de belangrijkste vaststellingen van dat leesonderzoek was dat allochtone Marokkaanse meisjes binnen de onderzoekgroep de beste lezers waren als je keek naar leesattitude en leesfrequentie. Boeken functioneerden voor hen als een venster op de wereld. Ze beschouwden ze als een handig middel om hun taalkennis te verbeteren. Wellicht had dit te maken met de beperktere vrijheid die ze op dat moment kregen in vergelijking met Vlaamse meisjes die meer buitenhuisactiviteiten hadden. Het had ook te maken met het feit dat de televisie vaak geclaimd werd door de moeder en/of de andere gezinsleden’. Dit onderzoek was een eerste aanzet. Later is er aan de KU Leuven meer divers en specifiek onderzoek gedaan vanuit het centrum Steunpunt Nederlands als tweede taal.
Verder heeft Ghesquière zich als onderzoeker in een Vlaams-Nederlands samenwerkingsproject met literair-educatieve uitgeverijen beziggehouden. Ze stond ook aan de wieg van de Werkgroep Nederlandse en Vlaamse onderzoekers van jeugdliteratuur. Wat zou dringend geagendeerd moeten worden op de lijstjes van onderzoekers in Vlaanderen en Nederland? ‘Het onderzoek over de uitgeverijen laat zien dat zowat alle onderwerpen interessante informatie kunnen opleveren. Dat Nederlandse en Vlaamse onderzoekers de handen in elkaar slaan en hun onderzoek vergelijkend uitbouwen, vind ik trouwens ook heel belangrijk. Ons taalgebied is erg klein, we hebben sterke historische banden en er is nog steeds een subtiel spel van wederzijdse beïnvloeding aan de gang. Ook de specifieke invulling van de Nederlandse/Vlaamse jeugdliteratuur binnen de bredere westerse context en de rol die import/export speelt binnen dat groter geheel is een boeiende invalshoek. Wat ontbreekt en waar we een achterstand hebben ten opzichte van andere landen, waaronder Groot-Brittannië, is degelijk empirisch onderzoek over leesgedrag, de impact van lezen op het hele socialisatieproces en de opbouw van verhaalcompetentie (story grammar). We hebben nog veel te weinig goed onderbouwde informatie over de wijze waarop jonge lezers teksten begrijpen, interpreteren, inzichten en vooroordelen opbouwen. Maar serieus empirisch onderzoek veronderstelt dat we over de grenzen van disciplines heen stappen en een team opzetten waarin literatuurwetenschappers samen met psychologen en sociologen aan de slag gaan’.
De rol van literatuur in haar eigen leven is steeds groot geweest: ‘In onze familie werden en worden vaak verhalen verteld die functioneren als een bindmiddel, ons een eigen identiteit geven. Het lezen van verhalen sluit daarbij aan en beantwoordt blijkbaar aan een diepe behoefte. Ik ben nog steeds een veellezer, ook als we het professionele even buiten beschouwing laten. Er gaat nauwe- | |
| |
lijks een dag voorbij zonder dat ik lees. Mijn dag eindigt pas goed als ik een uurtje kan lezen.’.
|
|