Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 23
(2009)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| ||||||||||||||||||||
Hoe klassiek is een klassiek kinderboek?
| ||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| ||||||||||||||||||||
de schildpad... Hij schuifelde wat heen en weer. Nee, dacht hij. Dat is niets. Er schuifelen er trouwens zoveel. Voor de studenten die ik, bij diverse opleidingen, onder mijn gehoor heb gehad, is dit schitterende, van een existentiële wanhoop getuigende verhaal van Toon Tellegen, waarin aan de ondraaglijke lichtheid van het bestaan op meesterlijke wijze vorm is gegeven, een klassieke tekst. Of wellicht beter: een klassieke Bekkeringtekst, want als het even kon, bracht ik deze tekst ten gehore. En het kon bijna altijd, bij welke gelegenheid dan ook. Een goede literaire tekst laat zich immers bijna altijd gebruiken, omdat ze zoveel interpretatiemogelijkheden in zich draagt. Maar wat houdt dat woord, dat begrip ‘klassiek’ nu eigenlijk in, in het bijzonder binnen het domein van de kinder- en jeugdliteratuur? Het begrip ‘klassiek’ heeft in het algemeen een enigszins elitaire, zo niet museale klank of connotatie. Wanneer het om literatuur voor volwassenen gaat, denkt men al snel aan monumentale auteurs als Homerus, Shakespeare, Dante, Proust, Leopold, Gorter, Couperus et cetera. Vaak is de argumentatie dan dat | ||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| ||||||||||||||||||||
teksten van deze auteurs het
Harry Bekkering
vermogen bezitten tot steeds weer nieuwe lezingen en steeds weer nieuwe interpretaties. De belangrijkste eigenschap van klassieke teksten is kennelijk hun vermogen tot metamorfose: ze dragen de mogelijkheid in zich om steeds in een andere, nieuwe literaire of culturele context te kunnen functioneren. Kortom, het gaat blijkbaar om die literaire werken die aan hun eigen tijd ontstegen zijn en steeds gelegenheid geven tot een andere voltooiing.Ga naar voetnoot2. Wat wij ‘klassiek’ noemen, is, om met Kees Fens te spreken, ‘werk in uitvoering’.Ga naar voetnoot3. Het betreft immers in vrijwel alle gevallen geschriften met een groeiende geschiedenis aan gestaltegevingen, met een historie van waarderingen ook. Allemaal formuleringen die dicht in de buurt komen van die van de Italiaanse auteur Italo Calvino in zijn essay ‘Waarom je klassieke boeken moet lezen’: ‘Een klassiek werk is een boek dat nooit alles verteld heeft wat het te vertellen heeft.’ Of: ‘Een klassiek boek is een werk dat er steeds weer voor zorgt dat het onder het stof van een laag kritische teksten komt te zitten, maar dat voortdurend van zich afschudt.’ (Calvino, 1994, blz. 160) Dit soort teksten biedt in zijn visie blijkbaar een vorm van kennis die niet veroudert, maar zichzelf steeds weer, bij wisselende omstandigheden, weet te vernieuwen. | ||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| ||||||||||||||||||||
Betekent ‘klassiek’ nu hetzelfde als ‘canoniek’, om maar eens een begrip te noemen dat op dit moment haast niet meer weg te denken is uit welke culturele beschouwing dan ook? De Groningse literatuurwetenschapper J.J.A. Mooij omschreef het begrip ‘canon’ ooit als volgt: ‘(...) een verzameling van literaire werken die in een samenleving als waardevol erkend worden, en die dienen als referentiepunten in de literatuurbeschouwing (met name in de literaire kritiek) en in het onderwijs (en daar dan onderwezen worden).’ (Mooij, 1985, blz. 23) Een definitie die nog altijd in literatuurwetenschappelijke kringen gehanteerd wordt en zelf bijna een canonieke status heeft gekregen. In elk geval is het zo dat deze omschrijving de mogelijkheid biedt om - tot op zekere hoogte - te bepalen wat de canon (op een bepaald moment) is en door welke werken de canon wordt gevormd; de contouren ervan worden zichtbaar op grond van onderzoek van de literaire kritiek en de praktijk van het literatuuronderwijs. Mooij geeft in zijn artikel duidelijk aan dat er sprake is van verschillende deelverzamelingen, die van oudsher met de benamingen ‘klassiek’ en ‘canon’ worden aangeduid. De canon is in zijn visie een deelverzameling: een selectie uit de totale verzameling literaire teksten. Op zijn beurt dekt het begrip ‘klassiek’ of ‘klassieken’ weer een selectie uit de canon. De klassieken vormen zo een deelverzameling van de canon. Eigenlijk vormen zij een hoogtepunt van de canon, een soort canon binnen de canon. So far, so good. Gaan nu soortgelijke criteria op voor een jeugdliteraire canon en voor het klassieke jeugdboek? Of is het zo dat in het jeugdliteraire domein heel andere overwegingen een rol spelen? | ||||||||||||||||||||
Het wel en wee van de jeugdliteraire canonIk ben dit openbare college - niet zonder opzet natuurlijk - begonnen met een verhaal van Toon Tellegen. Deze auteur behoort op dit moment tot die jeugdboekenauteurs die met een zekere regelmaat bekroond worden (Griffels, Woutertje Pieterse Prijs). Van wie je mede op grond daarvan zou mogen zeggen dat zij of liever hun werk tot de contemporaine jeugdliteraire canon gerekend kunnen worden. Hun boeken behoren immers tot die selecte groep uit de totale verzameling jeugdliteraire teksten. Maar op welke gronden zijn zij uitverkoren? Het volgende is, tenminste voor jeugdliteratuur, opvallend, zeker als men deze moderne teksten en auteurs vergelijkt met jeugdliteratuur uit periodes die nog niet eens zo ver achter ons liggen, dat deze bekroningen - door jury's bestaande uit volwassenen - tot stand komen op grond van wat men literaire criteria zou kunnen noemen. Dat proces - bekroningen op grond van vooral literaire criteria - is al enige tijd aan de gang en duurt, als ik het goed zie, nog steeds voort, al | ||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| ||||||||||||||||||||
líjkt er sprake te zijn van een lichte verschuiving. Maar mijns inziens is de literaire argumentatie in juryrapporten nog steeds dominant.Ga naar voetnoot4. Ik heb dat proces elders wel eens aangeduid als ‘een emancipatie van de jeugdliteratuur in literaire zin’. (Bekkering, 1994 ) In 1985 werd Kleine Sofie en Lange Wapper van Els Pelgrom bekroond met een Gouden Griffel, onder meer op grond van deze criteria: ‘Een bijzonder mooi gebouwd en ontroerend verhaal, dat door thematiek en verteltechniek alles in zich in heeft om een klassiek boek te worden. Het taalgebruik van Els Pelgrom is evenwichtig, oorspronkelijk, mooi van beelden en nergens te zwaar.’ (mijn cursivering, HB) Opvallend in dit juryrapport zijn de argumenten, die men als typisch literair zou kunnen bestempelen, namelijk structuur, stijl, metaforiek. Dit boek, waarin de kritiek zelfs allusies op Dantes Divina Commedia meende te ontdekken, staat, dunkt mij, aan het begin van een reeks van werken die vanuit dezelfde literaire intentie geschreven lijken, zoals Annetje Lie in het holst van de nacht (1987) van Imme Dros en Lieveling, boterbloem (1988) van Margriet Heymans. Anne de Vries, auteur van het belangrijke poëticale boek Wat heten goede kinderboeken? (1989), doet dezelfde constatering: ‘Misschien is de ontwikkeling van het kinderboek daardoor gestimuleerd. In ieder geval verschijnen er meer literaire kinderboeken: beter van taal, hechter van compositie. Het komt ook vaker voor dat je een kinderboek op meer dan één niveau kunt lezen: het is niet alleen een spannend verhaal; op een abstracter niveau kun je er nog een andere betekenis aan toekennen.’ (De Vries, 1990) Een aantal auteurs van nu - de reeds genoemde Tellegen, Pelgrom, Dros, Heymans, maar ook Paul Biegel, Joke van Leeuwen, Wim Hofman, Peter van Gestel, Edward van de Vendel, Floortje Zwigtman - schrijft teksten die meer dan één interpretatie toelaten. Teksten die om zo te zeggen de mogelijkheid bieden tot nieuwe teksten, dat wil zeggen nieuwe interpretaties. Nieuwe teksten die bovendien nogal eens verwijzen naar ‘oude’ teksten. Zo ‘speelt’ Imme Dros met oudere literaire teksten, in De reizen van de slimme man (1988) met de Odyssee, en in het reeds genoemde Annetje Lie in het holst van de nacht zijn voor de literair ingevoerde (ongetwijfeld volwassen) lezer de dichter Leopold (‘Om mijn oud woonhuis peppels staan’) en Poe (diens beroemde gedicht ‘Annabel Lee’) te traceren. En als Peter van Gestel zijn hoofdfiguur Thomas Vrij in Winterijs (2001) een beetje verliefd laat zijn op het klasgenootje | ||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| ||||||||||||||||||||
Liesje Overwater, verschijnt Theo Thijssens Rosa Overbeek uit Kees de jongen op mijn netvlies. Het verschijnsel van de intertekstualiteit wordt steeds ‘gewoner’ in de moderne jeugdliteratuur (men vergelijke hierboven de opmerking over Dante in relatie tot Kleine Sofie en Lange Wapper). Over een aantal poëtische teksten voor kinderen en jeugdigen kunnen soortgelijke opmerkingen gemaakt worden. Ik noem auteurs als Leendert Witvliet, Wiel Kusters, Ienne Biemans, maar vooral Ted van Lieshout. In de met een Gouden Griffel bekroonde dichtbundel Begin een torentje van niks van laatstgenoemde wordt het gedicht ‘Mijn vader ging’ met deze strofe afgesloten: Dit, papa, is de brug die ik heb gebouwd. Hij staat op vijf pijlers. Zulke dingen leerde ik langzaam kunnen. Ik bouwde woord voor woord deze toren, voegde steen voor steen dit gedicht, schreef in twintig regels voor ons een huisje om in te wonen. (Van Lieshout, 1994) Slauerhoff met zijn beroemde regel ‘Alleen in mijn gedichten kan ik wonen’ uit het gedicht ‘Woninglooze’ is niet ver weg. Dit soort jeugdliteraire teksten uit de laatste vijfentwintig jaar - met een hechtere compositie, een grotere gelaagdheid en, daarmee samenhangend, het voorkomen van intertekstualiteit en versinterne poëticaliteit - voldoet aan de op dit moment heersende literairkritische normen en zou dus opgenomen kunnen worden in de contemporaine canon en besproken kunnen worden in relatie tot en in samenhang met literaire teksten voor volwassenen. Beide vormen van literatuur groeien om zo te zeggen steeds meer naar elkaar toe. Illustratief in dit verband zijn de opmerkingen van Nicolaas Matsier - auteur van het vele malen bekroonde Gesloten huis, een roman voor volwassenen, maar ook de vertaler van Alice in Wonderland, én schrijver van het jeugdboek Ida stak een zebra over - die door Vrij Nederland de vraag kreeg voorgelegd wat een schrijver (voor volwassenen) ertoe brengt een kinderboek te schrijven: ‘(...) ik stribbelde een heel klein beetje tegen bij het horen van de vraag. De vooronderstelling beviel me niet erg: dat er kennelijk twee literaturen waren, een voor volwassenen, en een voor kinderen; met een blijkbaar niet te passeren grens ertussen.Ga naar voetnoot5. Maar dat was toch achter de rug zeker? Allemaal literatuur hoor; ieder vogeltje zingt zoals het gebekt is. De een zus, de ander zo. Als Margriet de Moor romanschrijver is, | ||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| ||||||||||||||||||||
wat is Paul Biegel dan: geen romanschrijver soms? Romans voor kinderen, akkoord, plegen geen romans te heten, maar - in alle eenvoud - “boek”. Maar wat zou dat? (...) Je kunt het toch alleen maar - sputterde ik bij mezelf - over kwaliteit hebben, net zoals in de rest van de literatuur? Kinderliteratuur behoeft geen enkele legitimatie meer en dat geldt zeker voor de Nederlandse.’ (Matsier, 1996) Ik kan het ook anders, deftiger, zeggen, in termen van Even-Zohar (1990), ontwerper van de zogeheten polysysteemtheorie: beide literaire systemen, het systeem van de literatuur voor volwassenen en het systeem van de kinder- en jeugdliteratuur groeien naar elkaar toe, de - op dit moment - gehanteerde literairkritische criteria zijn vrijwel identiek. Het centrum, om in aan dezelfde auteur ontleende terminologie te blijven, de canon dus, komt in beide systemen op basis van vrijwel identieke argumenten tot stand. Nu is de hierboven geschetste ontwikkeling een verschijnsel van de laatste vijfentwintig jaar. Lang heeft de jeugdliteratuur aan de periferie van het literaire polysysteem verkeerd. Haar status was te vergelijken met die van de niet-gecanoniseerde literatuur voor volwassenen in die zin, dat de jeugdliteratuur in die periode voortkwam uit wat Even-Zohar noemt ‘secundaire modellen’. Dat wil zeggen, de literaire modellen die in een vroegere periode de canon van de literatuur voor volwassenen uitmaakten, maar inmiddels door diverse culturele en poëticale ontwikkelingen naar de periferie gedrongen waren, kwamen in het jeugdliteraire systeem terecht, waar ze snel vereenvoudigd en gekopieerd werden. Een voorbeeld bij deze nogal abstract gehouden omschrijving. Te denken valt aan een nogal populair genre binnen de jeugdliteratuur, en dat al heel lang, namelijk historische jeugdboeken en de vele jeugdliteraire adaptaties van datzelfde genre voor volwassenen. Ik noem enkele adaptaties: Ferdinand Huyck, Het slot Loevestein, De schaapherder, De leeuw van Vlaanderen. In dit verband past een aardige uitspraak van Jan Blokker uit 1974, op Blokkeriaanse wijze provocatief geformuleerd, maar daarom nog niet minder juist: ‘Het merkwaardige aan twee eeuwen kinderliteratuur is (...), dat ze niets nieuws heeft opgeleverd, dat er in al die tijd voor de “eigen belevingswereld” van het kind geen genres, geen thema's en geen literaire gezichtspunten zijn ontwikkeld die niet al lang of in ieder geval eerder bestonden in de lectuur van de zogenaamde volwassenen.’ (Blokker, 1974) Als illustratie noemt hij, op dezelfde ferme toon, een bepaald soort jongensboeken: ‘De in de negentiende eeuw begonnen en tot deze dag (1974 dus, HB) nog niet opgedroogde stroom van jongensboeken zijn, zonder uitzondering, “kinderlijke” pastiches op achtereenvolgens Walter Scott-romantiek, de avonturenroman en de detectivecultus.’ Anders gezegd: de jeugdlitera- | ||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| ||||||||||||||||||||
tuur hult zich in de afgedragen kleren van de literatuur (voor volwassenen, zeg ik er maar voor alle zekerheid bij). De jeugdliteratuur als een schaduwloper van de literatuur. Het is echter niet zo, zoals Blokker het doet voorkomen (de tijden zijn intussen een beetje veranderd, zoals we hierboven gezien hebben), dat de positie van het jeugdliteraire systeem van nu slechts besproken kan worden in relatie tot dat niet-gecanoniseerde systeem, tot de zogenoemde ‘secundaire modellen’. Dat zou de pedagogische binding en de speciale status, die de jeugdliteratuur inneemt ten opzichte van het onderwijssysteem en het (échte) literaire - Literatuur met een grote L om zo te zeggen - al te zeer ontkennen. In feite maakt de jeugdliteratuur deel uit van twee systemen: het pedagogische systeem en het literaire (poly)systeem, waarbij, als men het historisch bekijkt, de dominantie van één van beide systemen per periode kan verschillen en verschuiven. Maar hoe het ook zij, tot 1985 - ik zei het al - is de status van de jeugdliteratuur inferieur geweest aan de volwassenenliteratuur. Er werden geen jeugdboeken opgenomen in de literatuurgeschiedenissen of lexica van literaire werken. Jeugdliteratuur kende haar eigen geschiedenis, Wormcruyt met suycker van D.L. Daalder (1950) en De hele Bibelebontse berg (1989), en haar eigen lexicon, het Lexicon van de jeugdliteratuur. De grote literaire oeuvreprijzen - P.C. Hooftprijs, Constantijn Huygensprijs - gingen niet naar auteurs van jeugdboeken.Ga naar voetnoot6. Die hadden (en hebben) hun eigen prijs, de Staatsprijs voor kinder- en jeugdliteratuur, tegenwoordig de Theo Thijssenprijs geheten. Veel auteurs hadden ook wat Zohar Shavit in haar Poetics of children's literature (1986) noemt een ‘low self-image’. Vaak noemden zij het schrijven van jeugdboeken een opstapje tot het schrijven voor volwassenen of ‘verontschuldigden’ zij zich door te zeggen dat zij geen geïntendeerde lezer voor zich hadden tijdens het schrijven, maar dat het hier een keuze betrof van de uitgever. Hoezeer de tijden zijn veranderd, mag blijken uit de omgekeerde situatie op dit moment. Gerespecteerde literaire auteurs als Jacques Vogelaar, Nicolaas Matsier, Rudy Kousbroek, Remco Campert, Willem van Toorn, Mensje van Keulen, Jan Wolkers, K. Schippers, Cyrille Offermans schrijven nu of, in sommige gevallen, schreven óók boeken voor kinderen. Zoals altijd zijn er ook uitzonderingen. Guus Kuijer en Annie M.G. Schmidt zijn voorbeelden van ook door volwassenen - over het waarom daarvan kom ik nog te spreken - zeer gewaardeerde auteurs van jeugdboeken, die weinig last lijken of leken te hebben van een ‘low self-image’. Zij zijn, kan men zeggen, de wegbereiders geweest | ||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| ||||||||||||||||||||
van de door mij eerder besproken emancipatie van de jeugdliteratuur in literaire zin.Ga naar voetnoot7. | ||||||||||||||||||||
Hoe ‘klassiek’ is klassiek in de jeugdliteratuur?Terug naar de vraag of er, als het gaat om wat dan ‘klassieke’ jeugdboeken heten, heel andere overwegingen een doorslaggevende rol spelen dan in de literatuur voor volwassenen. Bijvoorbeeld, om maar iets te noemen, de vaak sterk emotioneel gekleurde herinnering aan vroegere leeservaringen als kind. Men (bedoeld is natuurlijk ‘ik’) kan in dit verband denken aan boeken als Alleen op de wereld van Hector MalotGa naar voetnoot8., Kruimeltje van Chris van Abkoude en De AFC-ers van J.B. Schuil. Een mooie illustratie hiervan vormt een uitspraak van de jeugdliteraire critica Aukje Holtrop, die in een speciale bijlage van Vrij Nederland over ‘het volwassen boek’ een beschouwing wijdde aan Lijsje Lorresnor van J.M. Selleger-Ewout (1932), dat in haar ogen ‘klassiek’ genoemd mag worden. Hoewel Holtrop het doet voorkomen dat vroegere lezing en nostalgische gevoelens geen rol spelen in haar kwalificatie ‘klassiek’, lijkt mij haar omschrijving van het klassieke karakter een mooi voorbeeld van de nogal eens voorkomende inkleuring binnen het jeugdliteraire domein: ‘(...) het is nog steeds een prachtig boek als je het herleest en alle nostalgie en andere sentimentele verdoezelende elementen wegstreept (alsof dat echt mogelijk is, HB). Wat er zo mooi aan is, zijn de gelukkige verhoudingen binnen het gezin: de strenge moeder die dol is op haar man, ondanks zijn onverantwoordelijke gedrag en zijn “gepruts” en “malligheden” (dromen over tekenen en schilderen, genieten van een wandeling buiten in de natuur, dat soort dingen), de vrolijke vader die op een aardige en slimme manier zijn dochtertje tegenover de strenge moeder in bescherming neemt zonder ooit één kwaad woord over die fantasieloze vrouw te uiten (...), de broodnuchtere oudste dochter Marie die haar spaargeld inzet als het moeilijk wordt in het gezin en de lieve Lijsje die natuurlijk dol is op haar vader, maar ook oprecht van haar moeder houdt - vooral als die een enkel keertje lacht - ondanks dat hardhandige verbod op tekenen. Het is het portret van een gezin dat van liefde aan elkaar hangt, zonder dat je als lezer ook maar één moment misselijk wordt van | ||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| ||||||||||||||||||||
kleffigheid.’Ga naar voetnoot9. Noem dat maar eens géén nostalgische herinnering! Ik zou een soortgelijk verhaal kunnen houden over Kruimeltje en De AFC-ers. Maar wat hiermee ook gezegd wil zijn, is dit: heeft het begrip ‘klassiek’ binnen het jeugdliteraire domein op deze manier niet een volstrekt andere inhoud en invulling gekregen dan die welke ik aan het begin van dit college gegeven heb? In een ongepubliceerd gebleven lezing over het verschil tussen een ‘gewone’ literatuurgeschiedenis en een geschiedenis van de jeugdliteratuur in 1991 geeft Kees Fens het verschil in betekenis eigenlijk met zoveel woorden aan, ook al gebruikt hij het woord ‘klassiek’ niet.Ga naar voetnoot10. Hij stelt daar in de eerste plaats vast dat de geschiedenis van een literair werk de geschiedenis is van zijn interpretaties; die geschiedenis is ook zijn waarderingsgeschiedenis. Wat we met een afzonderlijk literair werk doen, zegt hij, doen we in het groot bij literaire geschiedschrijving; het is om zo te zeggen vormgeving van het verleden en dús van datgene wat we uit het verleden menen overgehouden te hebben. Hij illustreert deze zienswijze aan de hand van het werk van de dichter Leopold, dat wil zeggen het werk van Leopold is de geschiedenis van het steeds groter worden, de geschiedenis ook van een steeds toenemend aantal interpretaties. Iets soortgelijks kan volgens hem over het werk van Nijhoff en Achterberg opgemerkt worden. Steeds meer interpretaties leiden tot een belangrijke plaats in de literatuurgeschiedenis. De consequentie van deze redenering is, zo meent Fens, dat er eigenlijk geen literatuurgeschiedenis van de jeugdliteratuur te schrijven is, althans niet naar het model van de literatuurgeschiedenis zoals wij die veelal kennen. Hij gaat zelfs verder: er is eigenlijk ook geen jeugdliteraire kritiek - wederom naar het model van de literaire kritiek voor volwassenen - te schrijven. Als verklarende illustratie voor dit standpunt wijst hij op een stuk van zijn hand over Minoes (Fens, 1991) en constateert dat al zijn waarnemingen van uiterlijkheden (over structuur en dergelijke) niet leiden tot een nieuwe tekst, zoals dat met een interpretatie van bijvoorbeeld Awater (van Nijhoff) en Cheops (van Leopold) wél het geval is. Minoes kan die ook niet leveren, zegt hij, want de tekst is daar te enkelvoudig voor. Dit werk van Annie Schmidt - maar je mag het, dunkt me, binnen het door Fens gekozen kader transponeren naar jeugdliteraire teksten in het algemeen - bezit geen groeikern; het heeft niet dat onuitputtelijke kameleontische vermogen dat literatuur kan hebben. Het werk, het jeugdliteraire werk, krijgt dus niet een geschiedenis van interpretaties. Het gedraagt zich niet als | ||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| ||||||||||||||||||||
literatuur of liever zoals onze omgang met literatuur dat gewend is; het mist kennelijk het vermogen tot metamorfose, tot gedaanteverwisseling en betekenisverandering, en dat is literatuur eigen, en zeker klassieke literatuur eigen.Ga naar voetnoot11. Nicolaas Matsier heeft een aantal jaren geleden een poging gewaagd om die andere connotatie gestalte te geven, waaruit mijns inziens duidelijk wordt dat er inderdaad sprake is van twee toepassingen - bij werken voor volwassenen en kinderen - van het begrip ‘klassiek’. Matsier begint zijn stuk ‘Klassieken en kinderen’ zo: ‘Kinderklassieken zijn, beschouwd naar hun afkomst, volgens mij in drie soorten te onderscheiden. De harde kern van de kinderliteratuur bestaat uit - het spreekt vanzelf - de destijds als kinderboek ter wereld gekomen jeugdliteratuur. Tot die categorie behoren Pinokkio en Poeh en Pluk (en wat mij betreft ook Peerke, de erbij hangende en intens droevige hoofdpersoon van W.G. van de Hulsts meesterwerk Peerke en zijn kameraden). Iedereen zal deze categorie naar hartelust kunnen uitbreiden met favorieten uit diverse literaturen: De kleine prins, Emiel, Niels, Alice, Afke, Kleine Sofie.’ (Matsier, 1995, blz. 35) Herinnering, herinneringen aan mooie, vroegere leeservaringen lijken hier het uitgangspunt geweest te zijn. Een tweede categorie die Matsier onderscheidt, vormen wat hij noemt ‘de oudere klassieken’, die uit de negentiende of begin twintigste eeuw stammen. Veel ouder kunnen ze volgens hem ook niet zijn, want hun betrekkelijke jeugd hebben ze in feite gemeen met die van de jeugdliteratuur zelf. Matsier vermeldt hierbij geen titels, maar aangenomen mag worden dat hij het oog heeft op evergreens als die van Johan Been (Paddeltje, de scheepsjongen van Michiel de Ruyter, De schatten van Il Tigretto), van Chris van Abkoude (Pietje Bell, Kruimeltje) en van Johan Kieviet (Dik Trom, Fulco de minstreel). Zogeheten jongensboeken dus. Als het om oudere ‘klassieke’ meisjesboeken gaat, moet men denken aan Top Naeff (Schoolidyllen) en Cissy van Marxveldt (De HBS-tijd van Joop ter Heul). De canonisering van dit soort boeken, waarin humor en (historische) spanning veelal de boventoon voeren, heeft zich, zo is mijn stellige indruk, voornamelijk voltrokken van ouder op kind. Dus ook bij deze categorie zou de persoonlijke herinnering aan vroegere leeservaringen wel eens de doorslaggevende factor hebben kunnen zijn. In elk geval is De AFC-ers (1915) voor mij een klassiek jongensboek in deze zin - of misschien beter: een klassiek voetbalboek (wat wellicht hetzelfde is) -, | ||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| ||||||||||||||||||||
eigenlijk passend in beide categorieën van Matsier. Nog altijd kan ik mij, ook bij herlezing, niet (volledig) losmaken van de herinnering aan mijn eerste lectuur. Dat ik er indertijd zo van genoot, kwam natuurlijk vooral omdat het boek over voetballen ging, een sport die ik in mijn jonge jaren niet onverdienstelijk beoefende en het moge duidelijk zijn, ik kon mij daardoor totaal identificeren met de talentvolle hoofdfiguur Eddy Lomans. Voetballen is voor hem en zijn vrienden (net als voor mij destijds) hun lust en hun leven. Maar ja, er is ook nog zoiets als de school en ouders plegen die belangrijker te vinden dan sportieve prestaties. Door slechte rapporten wordt hun dan ook een tijdelijk verbod opgelegd nog een stap te zetten op het voetbalveld van afc.Ga naar voetnoot12. Voor Eddy gaat het zelfs zo ver, dat de straf net zo lang geldt totdat er verbetering optreedt in zijn schoolprestaties. Eddy neemt dat zijn vader (want die is in zijn ogen de zondebok) ontzettend kwalijk, omdat deze een fervent voetbalhater is en deze sport altijd betrekt in eventuele strafmaatregelen. Maar zoals dat gaat bij Schuil - ook in zijn andere jongensboeken als De Katjangs en De Artapappa'sGa naar voetnoot13. - de jongens zijn niet voor | ||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| ||||||||||||||||||||
één gat te vangen, ze voetballen natuurlijk stiekem toch en halen kattenkwaad uit, waardoor ze met de politie in aanraking komen, wat ze thuis uiteraard niet vertellen. Hoe herkenbaar dit alles en van alle tijden! Het mooiste gedeelte vond ik (en vínd ik nog steeds overigens) de volgende fase in Eddy's voetballeven. Hij wordt gevraagd, nog behorend tot de junioren - de A-tjes zou men tegenwoordig zeggen -, om in een seniorenelftal mee te spelen tegen een voetbalclub geheten de Trappers. Hoewel hij eigenlijk nog steeds niet mag voetballen van zijn vader, gaat hij op geleende voetbalschoenen toch meedoen. Voor Eddy is deze wedstrijd in dubbele zin belangrijk, zowel voor zijn voetbalcarrière als voor wat ik gemakshalve maar zijn ‘liefdesleven’ noem. Mannus Pinke, de beroemde midvoor (ik handhaaf maar de termen van vroeger en spreek bijvoorbeeld niet van ‘centrumspits’), en Kitty Walden, het meisje op wie hij verliefd is, komen kijken. (De naam Kitty vond ik op de een of andere manier ook erg aantrekkelijk). De wedstrijd (‘match’ in het verhaal)Ga naar voetnoot14. wordt een groot succes voor Eddy, hij speelt goed, maar raakt geblesseerd door het ruwe spel van De Trappers (nomen est omen, zou je kunnen zeggen). Mannus Pinke feliciteert hem met zijn spel en geeft tegelijkertijd het eindsein, De Trappers spelen té gemeen. In de daaropvolgende vierentwintig uur tracht Eddy zo goed mogelijk zijn blessure thuis geheim te houden. Helaas voor hem staat er een stukje over de wedstrijd in de krant en hij is doodsbang dat zijn vader zijn woordbreuk zal ontdekken. Maar zoals dat gaat in dit soort jongensboeken, als de nood het hoogst is, is de redding nabij. Een dag later krijgt hij gelukkig een goed rapport mee naar huis, dat hem weer toegang verschaft tot het AFC-terrein. Zelfs al raakt zijn vader door een toeval van Eddy's woordbreuk op de hoogte, zijn goede rapport staat borg voor een vergevensgezinde vader. En in deze zin gaat het verhaal eigenlijk verder. Eddy krijgt de kans in een nóg hoger seniorenelftal (het derde!) voor de kampioenstitel te spelen. Hij speelt magnifiek en scoort (jawel!) het winnende doelpunt. Mooier kan het allemaal niet. Een herlezing echter dient uiteraard te leiden tot iets verder reikende opmerkingen, niet alleen tot ‘Wat kan ik me goed voorstellen waarom ik het destijds | ||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| ||||||||||||||||||||
zo mooi vond’. Wat me nu opviel was, dat in dit boek de voetbalsport bijna als een verhaalfiguur in het middelpunt staat. De jongens gaan helemaal op in hun hobby en de gebeurtenissen om hen heen zijn alleen maar belangrijk voor zover ze betrekking hebben op deze sport. Het eigen wereldje van de jongens wordt nog eens versterkt door de onderlinge vriendschapsbanden, vooral in het begin, waardoor de jongens als een eenheid de (boze, veelal volwassen) buitenwereld tegemoet treden. Invloeden van buiten worden gemakkelijk als vijandig beschouwd, ouders, politie en school worden als bedreigend ervaren, omdat ze het voetballen bemoeilijken. De eerste groep komt er nog het beste vanaf - zo was dat in die tijd, De AFC-ers verscheen in 1915: het ouderlijk gezag wordt als een onaantastbare norm aanvaard. Leraren en agenten komen er minder goed af en andere jongens, waaronder één met de naam Jozef, een in de jeugdliteratuur nogal besmette naam, worden buitengesloten, omdat ze andere interesses hebben dan voetballen. En er is nog iets. De vriendschap met Kitty leidt tot onderlinge verwijdering, de banden tussen Eddy en de andere jongens worden losser, doordat nu ook meisjes hun wereld gaan betreden. Het is duidelijk, binnen deze jongenswereld zijn vrijwel alle gebeurtenissen in relatie te brengen met het voetballen: partijtje spelen, het gekrakeel met de politie, het aanbidden van voetbalidolen (Mannus Pinkel), de gevechten met andere supporters, de vijandschap met andere scholen. Deze gebeurtenissen hebben ook maatschappelijke implicaties, zag ik nu bij wat men een deconstructieve herlezing zou kunnen noemen. Deconstructief, omdat ik op zoek ging naar verborgen lagen, waarbij ik er bijna van overtuigd was, dat de auteur aan een dergelijke lectuur van zijn tekst geen moment gedacht heeft. Waar komt die leeswijze in mijn geval op neer? In het boek is sprake van een uppermiddleclass-milieu; de hbs'ers, de AFC'ers, zoontjes van de dokter, de notaris, de politieinspecteur, bepalen de hoofdtoon van het boek, de schrijver schaart zich ook aan hun kant. Vitesse, één van de andere, al iets minder sportief spelende clubs waartegen gevoetbald wordt, wordt vertegenwoordigd door leerlingen van de mulo en het is niet toevallig dat de dialectsprekende vrijer van Dientje, de dienstbode, juist supporter is van deze club. Dat ten slotte de al te ruw spelende De Trappers een vereniging is die bestaat uit wat men tegenwoordig ‘werkende jongeren’ (of vmbo'ers) zou noemen, geeft een goed inzicht in het gestratificeerde maatschappijbeeld dat Schuil erop nahoudt, maar dat, zeg ik er maar voor alle zekerheid bij, moeten we natuurlijk wel in zijn tijd zien. Ik zag deze stratificatie in elk geval tóen niet, het ging mij om Eddy en zijn club en nergens anders om. Immers, als kind zoek je in teksten, fictionele teksten eerst en vooral een goed verhaal en personages wier emoties je kunt delen en van wie je na de slotpagina's smartelijk afscheid neemt als waren het echte vrienden. | ||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| ||||||||||||||||||||
Een jongenswereld dus, lijkt het. Maar in vergelijking met de andere, eerdere boeken van Schuil (De Katjangs, Hoe de Katjangs op de kostschool van Buikie kwamen, De Artapappa's) wordt de échte jongenswereld toch al gedeeltelijk opengebroken: de toetreding van meisjes en de opname van Eddy in hogere voetbalelftallen. Misschien mag je zelfs stellen dat in dit verhaal een overgangsfase beschreven wordt in een ontwikkeling. Eddy's gefixeerdheid op het voetballen maakt plaats voor een ruimere interesse: ‘Toen dacht de goalgetter niet meer aan de jongens van het derde, niet meer aan het publiek op de tribune, aan de mensen achter de lijntjes, hij zag alleen maar Kitty.’ (Schuil z.j., blz. 243) En ik als twaalf-, dertienjarige met hem. Laat ik dit persoonlijk intermezzo, dat persoonlijk lijkt, maar bij nader inzien wellicht niet eens zo persoonlijk is, want voor meer mensen geldend, met deze opmerking afsluiten. Hoe zou het toch komen dat de ervaringen in je jeugd met boeken opgedaan, zozeer je latere liefde voor literatuur bepalen, in elk geval mede bepalen? Want men kan toch vaststellen dat er in de boeken van Schuil geen sprake is van helden met afwijkend gedrag op zoek naar authentieke waarden, personages zoals we die in de ‘grote’ literatuur zo vaak aantreffen. En toch geloof ik dat Eddy Lomans en zijn jeugdliteraire soortgenoten mij hebben voorbereid op het ontvankelijk zijn voor figuren als Anton Wachter (uit Terug tot Ina Damman van Simon Vestdijk), Frits van Egters (uit De Avonden van Gerard Reve), Osewoudt (uit De donkere kamer van Damocles van Willem Frederik Hermans) en Inni Wintrop (uit Rituelen van Cees Nooteboom) uit diezelfde ‘grote’ literatuur, omdat er in beide gevallen sprake is van emoties, die opgeroepen worden door een andere, een fictionele, een ‘literaire’ wereld. Het is de herinnering die blijft en die de voedingsbodem vormt voor de latere leeservaringen. In die vroege jongensjaren heb ik, denk ik, de wereld van de verbeelding ontdekt, de verbeelding van een afwezige werkelijkheid. Wie zou geen Eddy Lomans willen zijn?Ga naar voetnoot15. Tot zover deze illustratie bij de eerste twee categorieën van Matsier, waarbij de herinnering in feite als canoniek argument gold. In elk geval danken deze boeken hun klassieke status binnen de jeugdliteratuur aan de eerste lectuur en bovenal de herinnering daaraan. Of anders gezegd: Volwassenen hanteren in hun toekenning van het predicaat ‘klassiek’ aan jeugdliteraire teksten vaak een norm die teruggaat op hun jeugd: in hun spel der herinnering bepalen de boe- | ||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| ||||||||||||||||||||
ken die toen diepe indruk hebben gemaakt wat nu klassiek mag heten. (Van Lierop, 1995, blz. 15) Ging het bij de twee voorgaande categorieën om kinder- of jeugdboeken, anders ligt het bij een derde categorie die Matsier onderscheidt, omdat er in strikte zin niet van kinder- of jeugdliteratuur gesproken kan worden. Het gaat immers om titels van werken die hun carrière begonnen zijn als literatuur voor volwassenen, maar tegenwoordig nauwelijks meer in hun oorspronkelijke vorm - door volwassenen wel te verstaan - gelezen worden: ‘Boeken die als een soort van zinkend cultuurgoed, vaak in bewerkte vorm, een tweede leven krijgen als jeugdboek.’ (Matsier, 1995, blz. 36) Hierbij wordt gedoeld op boeken als De negerhut van oom Tom (van Henriet Beecher Stowe, 1852), De drie musketiers (van Alexandre Dumas, 1844) of het werk van Jules Verne. Ook deze romans zijn, net als de tweede categorie, van negentiende-eeuwse origine. De boeken zijn hun klassieke of canonieke status in de literaire wereld der volwassenen kwijtgeraakt, maar bezitten die - tot op zekere hoogte - nog binnen de jeugdliteratuur. Een vierde categorie, door Matsier terecht zeer heterogeen genoemd, wordt gevormd door allerlei Literatuur met een forse letter L. Hier is inderdaad sprake van klassieken, maar wel voor volwassenen, ‘soms als zodanig nog in omloop, soms eerbiedwaardig, maar ongelezen’. Men bedenke echter wel dat er, net als in de vorige groep, bewerking, adaptatie heeft plaatsgevonden, klassieken dus, ‘op maat gesneden voor kinderen’, zodat op deze manier in feite een opstapje geboden wordt naar de ‘grote’, de échte klassieke literatuur. Als voorbeelden noemt Matsier de Bijbel, de Odyssee, Reynaert de Vos, Don Quijote, Gullivers reizen en Oliver Twist. Veel meer over juist deze categorie is te vinden in het interessante proefschrift van Sanne Parlevliet, dat in november 2009 staat te verschijnen, getiteld Meesterwerken met ezelsoren. Literaire klassiekers tussen kunst en kind. Uiteraard schenkt ook zij aandacht aan het begrip ‘klassiek’ of zoals zij het met de ietwat ambigue term aanduidt ‘klassieker’ (een term die ik toch altijd eerder verbonden heb met Luik-Bastenaken-Luik, de Ronde van Vlaanderen of de Amstel Gold-race, maar dit terzijde). Zij stelt vast dat over het algemeen onder ‘literaire klassiekers’ gecanoniseerde werken worden verstaan. Zij volgt in deze de omschrijving van Van Gorp in diens Lexicon van literaire termen: traditionele meesterwerken, die de tijd trotseren en steeds opnieuw gelezen worden, met de toevoeging dat het meestal boeken betreft waaraan grote pedagogische waarde wordt toegekend en die juist daarom in schoolverband worden gelezen. (Van Gorp, 2007 (achtste druk), blz. 253) De eraan toegeschreven pedagogische waarde maakt dit soort boeken natuurlijk interessant voor een jeugdliteratuuronder- | ||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||||||||||||
zoeker. Parlevliet bouwt op deze omschrijving voort en constateert dat elke nationale cultuur uiteraard zijn eigen klassiekers kent, maar dat er ook een aantal werken bestaat die internationaal als ‘klassiek’ worden gezien. En dan volgen titels die we ook, gedeeltelijk, al bij Matsier zijn tegengekomen: Don Quijote, Gullivers reizen en Robinson Crusoë. ‘Bijna iedereen kent ze’, zegt Parlevliet. ‘De titels tenminste. Want het is de vraag of de oorspronkelijke teksten door nietprofessionele lezers nog wel gelezen worden. De meeste mensen kennen ze van een bewerking, vaak een kinderboekenbewerking. Bewerkingen van klassiekers vormen dan ook al eeuwenlang een belangrijk segment binnen het aanbod van kinderboeken. De klassiekers uit de volwassenenliteratuur maken in bewerkte vorm ook deel uit van de klassiekers van de jeugdliteratuur. De reden dat zij als geschikte verhaalstof voor kinderen worden gezien heeft te maken met de opvoedkundige waarde die aan de oorspronkelijke werken wordt toegekend; ook klassiekers voor kinderen zijn boeken die gedurende verschillende generaties in verschillende landen succesvol zijn, omdat ze beschouwd worden als pedagogisch waardevol.’ (Parlevliet, 2009, blz. 8/9 (paginaverwijzing typoscript) Ietwat ten overvloede wellicht merkt zij op dat de term of het predicaat ‘klassiek’ geen objectieve karakterisering is, ‘afhankelijk van de heersende literaire opvattingen kunnen teksten de status van klassieker krijgen, maar ook weer verliezen’. (Ibidem, blz. 9) Bovendien kan ‘klassiek’, en dat verhoogt nog het subjectieve karakter van de kwalificatie, in verschillende periodes verschillende betekenissen hebben: ‘veel gelezen’, ‘lang (in de zin van langdurig) gelezen’, ‘literair waardevol’, ‘economisch succesvol’ of gewoon ‘oud’. In haar studie gebruikt zij de term ‘klassieker’, specifiek ‘kinderklassieker’ in de volgende zin: ‘esthetisch en pedagogisch blijvend waardevolle, (ik zou liever zeggen “waardevol geachte”, HB)Ga naar voetnoot16., niet-contemporaine werken die oorspronkelijk niet voor kinderen waren geschreven en toch door kinderen werden gelezen, namelijk in de vorm van bewerkingen’. (Parlevliet 2009, blz. 9.) Ik voeg aan Matsiers lijstje nog een vijfde categorie toe, die men zou kunnen omschrijven of aanduiden als ‘toekomstige klassieken’ of wellicht beter ‘potentiele klassieken’, binnen het jeugdliteraire domein wel te verstaan. Niet zonder opzet, ik zei het al, ben ik dit college begonnen met een verhaal van Toon Tel- | ||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||||||||||
legen. Een enigszins erudiete volwassen lezer heeft natuurlijk gezien, dat een beroemde uitspraak van Descartes in dit verhaal verborgen zit. Door dit vast te stellen wil ik laten zien dat hedendaagse jeugdliteraire teksten die in eerste instantie voor kinderen bestemd zijn, ook literair de moeite waard kunnen zijn voor volwassenen, dus geapprecieerd kunnen worden door beide lezerscategorieën. Acht- en negenjarigen zullen Descartes er niet in lezen, mag aangenomen worden. Met andere woorden: Tellegens tekst bevat een dubbele ‘geïmpliceerde lezer’. Voor alle duidelijkheid, onder ‘geïmpliceerde lezer’ versta ik, in zijn algemeenheid, een soort ‘ideale lezer’: de lezer die de schrijver voor ogen stond terwijl hij schreef; een lezer derhalve die eruit haalt wat erin zit. En soms zelfs nog wat meer dan de auteur zich wellicht bewust is geweest. In het geval van Tellegen hebben hem, zo is mijn veronderstelling, dus twee lezers voor ogen gestaan, de jonge lezer (die er niet alles uit haalt) en de volwassen lezer. Misschien is het zelfs wel zo dat de literaire kracht van Tellegens teksten juist gelegen is in de aanwezigheid van die dubbele implied reader en dat ze daardoor eerder het vermogen lijken te bezitten om uit te groeien tot klassieke jeugdliteraire teksten en de volwassen lezer eerder geneigd zal zijn om juist dit soort teksten ‘door te geven’, een niet onbelangrijk element in het verkrijgen van die jeugdliteraire klassieke status, zoals we gezien hebben. Ik geef enkele voorbeelden van teksten met die ‘dubbele geïmpliceerde lezer’. Ook in de schitterende roman van Annie M.G. Schmidt, Minoes, door Fens ooit mooi gekarakteriseerd als een ‘duidelijk twee-partijenboek’Ga naar voetnoot17., doet zich naar mijn mening dit verschijnsel voor. In Minoes legt de hoofdfiguur, immers in een identiteitscrisis verkerend (Ben ik een mens of ben ik een kat? In een vorig leven was zij een kat, maar door het eten van chemisch afval is zij mens geworden, vandaar dat zij soms nog spint en een verlekkerde blik op vogeltjes en haringen pleegt te werpen), een bezoek af bij een zogenoemde ‘praatdokter’, in wie de volwassen lezer een psychiater vermoedt. Deze ‘praatdokter’ is getooid met de omineuze naam Dokter Schuld, die zoals dat gaat (bij sommige praatdokters) zeer empathische opmerkingen maakt. Wanneer Minoes zegt dat ze het soms zeer verwarrend vindt om twee wezens door elkaar te zijn, brengt hij haar op de interessante gedachte dat het ook ‘erg verwarrend’ is om helemaal alleen maar mens te zijn. Deze zelfde functionaris heeft bovendien een kat, met de naam Analieze. Dergelijke grapjes (‘schuld’ en ‘analyse’) zijn, vermoed ik zo, uitsluitend te vatten door de volwassen lezer. Zoals ook deze, waarvoor men wel ‘doorgeleerd’ moet hebben overigens. Tante Moortje, een oude wijze kat, geeft Minoes deze raad: ‘Lik je zelf, dat is het begin van alle wijsheid.’ Voor bepaalde volwassen lezers roept deze uitspraak ongetwijfeld reminiscenties op aan de klassieke uitspraak (in Delphi): Gnothi seauton, oftewel ‘Ken u zelf’. Maar ook in haar | ||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||||||
andere kinderboeken richt Schmidt zich tevens tot de volwassen lezer of anders gezegd, ook daarin staat meer dan de jeugdige lezer normaal gesproken kan bevatten. Niet elke jeugdige lezer bezit immers de literaire competentie van Roald Dahls Mathilda. Zo is het opstijgen van de lift door het dak van het warenhuis in Abeltje mijns inziens te beschouwen als een mooie metafoor van de verbeelding: dwars door de beperkingen van de dagelijkse realiteit naar de onbeperkte vrijheid en ruimheid van het rijk van de fantasie. Om in termen van Abeltje te blijven: Annie Schmidt heeft altijd van meer dan één lift gebruikgemaakt. Het begrip klassiek mag dan ingang gevonden hebben in het jeugdliteraire domein, het heeft daar toch een andere lading en dus is het zinvol te blijven spreken van twee verschillende systemen - jeugdliteratuur en literatuur voor volwassenen - hoezeer ze de laatste vijfentwintig jaar ook naar elkaar toe gegroeid lijken te zijn en hoezeer ze ook op allerlei punten overeenkomsten vertonen.Ga naar voetnoot18. Misschien is het verstandig het in deze termen te formuleren. Weliswaar bestaan er op het gebied van de genres noch op het terrein van de thematiek essentiële verschillen tussen de twee literaire vormen, toch moeten we dit niet vergeten: beide ‘literaturen’ zijn vormen van esthetische communicatie, geven op specifieke wijze een beeld van de werkelijkheid, maar kenmerkend voor de jeugdliteratuur blijft toch - het zal u niet verbazen - dat het in 99 procent van de gevallen een esthetische communicatie betreft tussen volwassenen en kinderen, dat zij (de jeugdliteratuur dus) primair de werkelijkheid (van welke aard dan ook) toont, of althans trácht te tonen onder of vanuit een kinderlijk gezichtspunt en dat ze functioneert in de socialisatie van kinderen. Kinder- en jeugdliteratuur kan mijns inziens dan ook het beste beschouwd worden als een variant, een literaire variant, binnen het totaal van de literatuur.Ga naar voetnoot19. Door het in deze termen te omschrijven is zowel de relatie tot de literatuur voor volwassenen als de éigen geaardheid van de jeugdliteratuur aangegeven. Met deze woorden zou ik dit college hebben kunnen afsluiten en ik zou, wat gebruikelijk is bij een afscheidscollege, dat gedeelte kunnen beginnen waarbij een aantal mensen opveert in de hoop en wellicht ook de verwachting om als een soort prof. dr. ir. Akkermans - één van de legendarische typetjes van Kees van Kooten - te kunnen vaststellen dat hij of zij ‘wordt genoemd’. Ik laat dat | ||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||||||||
achterwege, omdat ik nog niet zo lang geleden, bij een vergelijkbare gelegenheid, reeds die mensen heb genoemd die veel voor mij hebben betekend of nog steeds betekenen. Een passender slot in dit verband acht ik het voorlezen van een verhaaltje, dat door zijn aard en inhoud mijn gevoelens bij het afscheid van deze universiteit op een mooie literaire manier weerspiegelt. Het is, het zal u wellicht niet verbazen, een verhaal van Toon Tellegen: Op een dag nam de mier afscheid van de eekhoorn. | ||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||||||||
‘Mier!’ riep de eekhoorn opgetogen. Hij draaide de brief om en om, keek tussen alle letters en toen in de envelop en op de grond, maar er was geen spoor van de mier te bekennen. Hij begon opnieuw te lezen, en weer hoorde hij, toen hij het uitroepteken las, hetzelfde zachte gefluit. | ||||||||||||||||||||
Literatuur
Illustratie Thé Tjong-Khing.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||||||||||
|
|