Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 23
(2009)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |
Het raadsel van de leesbaarheid
| |
[pagina 171]
| |
die van de jeugdliteratuur. Tegelijkertijd koestert hij nostalgische gevoelens voor de boeken uit zijn jeugd, waarvan bij herlezing de vorm helemaal niet zo bijzonder blijkt te zijn. In zijn afscheidsrede (integraal opgenomen in dit nummer) kent Harry Bekkering aan nostalgie een belangrijke canoniserende werking toe: hoe meer volwassenen dierbare herinneringen hebben aan een jeugdboek, hoe groter de kans dat dit jeugdboek klassieke status verwerft. Ouders geven hun leesherinneringen door aan hun kinderen en houden een boek zo levend - en daardoor klassiek. De canon van de jeugdliteratuur representeert met andere woorden niet zozeer tijdloze kwaliteit als wel overdraagbaar jeugdsentiment. Hoe zit dat? Kunnen jeugdige en volwassen lezers elkaar ooit nog vinden? En moeten in de studie van de jeugdliteratuur de jeugdige lezer en volwassen beschouwer elkaar nu wel of niet de hand reiken? Je zou dat, met een kleine variatie op de titel van de beruchte lezing van Karel van het Reve het raadsel der leesbaarheid kunnen noemen.Ga naar voetnoot1. Dat raadsel wordt in dit interview met Bekkering niet opgelost, eerder aangescherpt. We volgen hem in zijn nostalgie, in zijn wording tot literatuurwetenschapper en zijn latere omgang met en studie van jeugdliteratuur. | |
JeugdsentimentHarry Bekkering mag dan, in 1944, in het Limburgse Roosteren geboren zijn, hij is getogen als Fries, in Dokkum. Hij was de jongste in een gezin met twee zonen. ‘Het was een ambtenarengezin. Mijn vader en moeder werkten beiden bij de belasting, daar hebben ze elkaar ook leren kennen. Op een dag legde mijn vader een reep chocola op haar bureau. Zo is het gekomen.’ Moeder stopte uiteraard met werken na haar huwelijk, zo ging dat in die dagen. Ze was de centrale figuur in het gezin. ‘Ze was er altijd. Als ik uit school kwam, was moeder er die vroeg “hoe was het vandaag?” en “wat heb je vandaag gedaan op school?” Ik kan me geen slecht moment herinneren uit mijn jeugd. We deden veel spelletjes. Of er ook voorgelezen werd? Daar heb ik eigenlijk geen herinnering aan. Alleen op de wereld doemt op, maar dat kan vertekening zijn hoor, dat ik alleen maar denk dat mijn moeder dat voorgelezen heeft.’ Vroege leesherinneringen heeft Bekkering sowieso nauwelijks. Op de lagere school was hij een buitenjongen. Een leefjongen zoals Annie M.G. Schmidt dat noemde. ‘Ik haalde veel kattenkwaad uit en vocht ook met andere jongens. Zo zelfs dat andere moeders tegen mijn moeder zeiden: aha, bent u de moeder van het jongetje dat altijd vecht? Ik had een bril en dat waren in die tijd van die lul- | |
[pagina 172]
| |
lige ziekenfondsbrilletjes. Ik werd daarmee gepest, “schele” en “brillenjood” zeiden ze dan. Dat kon ik natuurlijk niet op me laten zitten. Gelukkig was ik vrij groot, dus geen zielige jongen.’ Daar kwamen de leraren op het lyceum ook snel achter. ‘Mijn oudere broer was me al voorgegaan. Hij was braver dan ik. Daar moest ik weer tegen vechten, tegen dat imago. Dan kreeg ik van leraren de vraag of ik de broer van Klaas was. De vergelijking viel in mijn nadeel uit.’
Dat klinkt als de held uit een klassiek jongensboek ‘Jazeker. Maar ik deed wel goed mijn best en ging door naar het gym. Mijn voordeel was dat ik zowel goed kon leren als goed kon sporten. Ik was met tafeltennis kampioen van de school. En ik zat op voetbal, bij de VVD, Voetbal Vereniging Dokkum. Ik leidde twee levens: op school en op het voetbalveld. Toen ik in de A1 zat, was ik een zeer verdienstelijke rechtsbuiten. Ik kon heel hard lopen. Op mijn zeventiende mocht ik met een paar wedstrijden bij het eerste meedoen. Ik mocht er blijven, net als Eddy Lomans uit De AFC'ers.’
Welke boeken herinner je je uit die tijd? ‘Uit de begintijd van de middelbare school herinner ik me Fulco de minstreel en Het slot op de hoef van Kieviet. En Paddeltje van Johan Been. Dat kwam door mijn leraar Nederlands, die hield van historische verhalen. En ik door hem ook. Het waren overigens boeken die later zijn afgedaald naar de lagere school, maar die je toen op de middelbare school las. De boeken van J.B. Schuil leerde ik kennen via de bibliotheek. Geen idee hoe ik daarbij gekomen ben. Het zou kunnen dat dat via mijn broer kwam. Die was keeper bij voetbal.’ Mijn ouders waren niet gelovig. In Dokkum had je gereformeerde en katholieke kinderen. Ik speelde met allebei. Bij de katholieken thuis zag ik Arendsoog van Nowee en bij de gereformeerden W.G. van de Hulst. Ik herinner me nog dat ik regelmatig meeging met mijn gereformeerde vriendjes naar het kerstfeest, want dan kreeg je een boek, natuurlijk altijd een boek van uitgeverij Callenbach uit Nijkerk, en vaak een Van de Hulst. Het mooiste boek vond ik Willem Wijchert, over de 80-jarige oorlog, waarin Schele Ebbe, de slechterik in dat boek, uiteraard een katholiek was. Arendsoog, dat is veel van hetzelfde en plat. Maar of ik dat toen al zag? Dan lijkt het net alsof ik toen al een literair gevoel had, ik denk niet dat dat klopt.’ | |
OntwikkeljarenTot en met vier gym waren boeken louter tijdverdrijf. De jonge Harry droomde van een leven in de sport. Profvoetballer, dat zat er, zo besefte hij, ondanks zijn | |
[pagina 173]
| |
successen in het eerste van Dokkum, toch niet echt in. Maar de sportacademie lag zonder meer binnen het bereik. Totdat een ‘malheur aan de elleboog’ roet in het eten gooide. Na de operatie zei de chirurg tegen zijn moeder dat haar zoon de sportacademie nou wel kon vergeten. ‘Dat was een grote teleurstelling voor mij.’ Omdat hij ook van lezen hield, kwam een studie Nederlands in beeld. ‘In de vijfde klas is mijn moeder bij de leraar Nederlands gaan vragen hoe die daarover dacht. Deze zei: geef hem het verzameld werk van Elsschot. Als hij dat mooi vindt, dan kan hij Nederlands gaan studeren. Nou, Elsschot is een soort J.B. Schuil voor volwassenen, dus dat vond ik mooi. Vooral Kaas en Het dwaallicht. Het was betrekkelijk toegankelijke literatuur en toch een beetje diep.’ Dus ging Bekkering Nederlands studeren in Groningen. We schrijven jaren zestig, ver voor de tijd van prestatiebeurs en beknotte studieduur. ‘Je was met heel andere dingen bezig dan met studeren. Sporten, meisjes en drinken. Eén maal per jaar moest ik, omwille van behoud van mijn beurs, laten zien aan de studentendecaan dat ik een 7 gemiddeld had. Maar daarbij maakte het niet uit of je één of zes tentamens had gehaald.’ Een van zijn medestudenten en latere vriend was Willem van de Paardt. ‘Die was een stuk serieuzer dan ik. Hij las allerlei zware kost, zoals De toekomst van de religie van Simon Vestdijk. Dat adviseerde hij mij ook te lezen en het sprak me enorm aan. Vestdijk omschrijft het Godsbegrip als een projectie. Als er over God gesproken wordt, of dat nu door katholieken, gereformeerden of wie dan ook gebeurt, is dat altijd een projectie van mensen. Ofwel: het andere, het hogere maken mensen zelf. Ik kon me daar helemaal in vinden.’ Vestdijk als literair auteur wordt een rode draad in het werk van literatuurwetenschapper Bekkering. In 1989 promoveert hij in Nijmegen op de poëticale opvattingen van VestdijkGa naar voetnoot2.. Zijn promotor was Kees Fens, ook al een belangrijke naam in zijn leven - Bekkerings afscheidsrede is ter nagedachtenis aan deze ‘leermeester’ opgedragen - en eveneens eentje die al tijdens zijn studietijd opduikt. Fens was een van de voormannen van het literaire tijdschrift Merlyn. ‘Dit blad propageerde de vorm als leidend principe van het literaire werk. Dat sprak mij aan. Een van de meest indrukwekkende Merlyn-stukken van Fens vond ik “Het verhaal van de publieke man”Ga naar voetnoot3.. Ik vond het indrukwekkend wat hij allemaal uit zo'n relatief eenvoudig verhaal als Dwaallicht van Elsschot wist te halen. Ik werd abonnee van Merlyn en Fens werd papieren icoon voor mij. Literair ben | |
[pagina 174]
| |
ik door hem en Merlyn gevormd. Zo hoor je met literatuur om te gaan, vond ik.’ | |
ProfessieJeugdliteratuur kwam tijdens zijn hele studie Nederlands niet aan bod. Pas toen Bekkering docent op de middelbare school in Oegstgeest en later op de lerarenopleiding in Delft werd, kwamen jeugdboeken weer om de hoek kijken. ‘Het was in de jaren van Van Kemenade en zijn pleidooi voor de middenschool. Je hoorde je te verdiepen in wat kinderen zelf bezighield. Toen is mijn professionele belangstelling voor jeugdliteratuur begonnen. Daar kwam bij dat de jeugdliteratuur van dat moment bijzonder was. Met schrijvers als Guus Kuijer en Miep Diekmann. Die laatste is toch de grootmoeder van de jeugdliteratuur. An Rutgers-vanIllustratie van J.H. Isings Jr. Uit: Paddeltje, de scheepsjongen van Michiel de Ruijter. Kluitman, [1908].
der Loeff vond ik te belerend. Bij Diekmann had ik het idee dat ze op een breder vlak bezig was. Plus, en het is heel verkeerd en verontrustend voor een tekstgerichte literatuurwetenschapper, ik had haar persoonlijk leren kennen als een rebels figuur. Ze sprak uit dat ze de zaak wilde veranderen: “schop de mensen een geweten”.’
Als vormvent mag je niet in de persoon van de schrijver geïnteresseerd zijn? ‘Nee. Persoonlijk ben ik minstens zo geïnteresseerd in de persoon achter de schrijver en vind ik het ook altijd boeiend om met schrijvers te praten over hun werk. Maar theoretisch en literairwetenschappelijk gaat het mij om de vorm, om de tekst.’ In 1981 verkaste Bekkering van de lerarenopleiding in Delft naar de Nijmeegse universiteit, waar hij medewerker Moderne Letter- | |
[pagina 175]
| |
kunde werd. Daar gaf Bert Vanheste het vak literatuursociologie, met aandacht voor massaliteratuur. De jeugdliteratuur werd daarbij niet als literair, maar als maatschappelijk fenomeen bestudeerd.
Niks voor jou, lijkt me. Waarom ben je dan toch een expert in de jeugdliteratuur geworden? ‘Ik koos zelf voor een poëticale aanpak. Een geluk was dat vlak na mijn aanstelling Kees Fens hoogleraar Moderne Letterkunde werd in Nijmegen. Ik herinner me nog dat Fens als onderdeel van de sollicitatieprocedure graag met de stafleden wilde praten. Hij vroeg waar ieder van ons mee bezig was. Ik zei enigszins besmuikt dat ik bezig was een artikel voor Bzzlletin over J.B. Schuil te schrijven. Zei Fens: wat leuk, ik ken al die boeken! Terwijl ik me aanvankelijk ervoor schaamde, hield hij er een heel betoog over. Hij vond het, anders dan de meeste neerlandici destijds - en zelfs nu nog steeds - in het geheel niet minderwaardig om je met jeugdboeken bezig te houden. Ik kreeg van hem de vrijheid om tekstgericht bezig te zijn met jeugdliteratuur. Dat deed hij zelf als criticus ook. Hij heeft klassiek geworden kritiek geschreven over Het wereldje van Beer Ligthart van Jaap ter Haar. Fens fileerde de stijl. Over de zin “Toen leerde Beer zijn blindheid onder ogen zien” schreef hij: wie zo'n zin opschrijft, kan het verder in de literatuur vergeten. Hij heeft ook Kruistocht in spijkerbroek vanwege het clichématige taalgebruik met de grond gelijkgemaakt. Dat viel bij mij in vruchtbare aarde.’ Als tweede bevorderende omstandigheid noemt Bekkering de overgang van de toenmalige jeugdliteratuur van maatschappelijk-thematisch naar literair. ‘Daardoor werd het interessanter de boeken te bestuderen.’
Hoe duid je die overgang? ‘Destijds was er een hele discussie over in hoeverre die nieuwe jeugdliteratuur de verdienste van de literaire kritiek was. Dat auteurs beter gingen schrijven omdat critici riepen dat ze nu eindelijk eens mooi moesten gaan schrijven in plaats van maatschappelijk verantwoorde thema's in jeugdboeken te behandelen. Ik geloof daar niet in. De literaire kritiek is altijd volgend en wie anders beweert, kent teveel invloed toe aan de kritiek. Alsof het vanzelf goed komt als critici maar letten op de vorm. Ik heb ooit een artikel geschreven, “De criticus als opportunist”Ga naar voetnoot4.. Dat mag klinken als een negatieve kwalificatie, maar het gaat erom dat een criticus zich volgend moet opstellen. Hij vormt wat ik, in navolging van Fens, de tweede stem noem. De eerste stem is het literaire werk zelf. Het | |
[pagina 176]
| |
waren de jeugdboekenschrijvers zelf die zich tegen die maatschappelijke trend verzetten. Kleine Sofie en Lange Wapper zie ik als beginpunt. Dat boek ging weliswaar over de dood, maar was tegelijkertijd een boek dat een maatschappelijk thema in een literaire vorm wist te gieten. Ik moet de toenmalige voorzitter van de Griffeljury, Joke Linders, nageven dat ze dat haarscherp heeft gezien. Daarna kwamen auteurs als Imme Dros, Ted van Lieshout, Sjoerd Kuyper, Wiel Kusters, Leendert Witvliet en natuurlijk Willem Wilmink. Het werk van Wilmink is altijd op twee vlakken in orde geweest, zowel in inhoud als vorm. Hij hoort samen met Schmidt en Kuijer thuis in het rijtje dat buiten elke categorie valt.’
Ja? Schmidt ook? ‘Ik vind niet al haar werk bijzonder, maar je moet schrijvers beoordelen op hun toppers. Je moet Schmidt dus niet op Jip en Janneke beoordelen, maar wel op Minoes en de versjes. Als je het me overigens met een pistool op de borst vraagt, dan vind ik Wilmink groter dan Schmidt, een grotere kunstenaar. Schmidt was ook een broodschrijver, bij Wilmink stond altijd het kunstgevoel voorop.’ | |
Wat heet klassiekEn daarmee zijn we weer terug bij Bekkerings basisbeginselen: compositie, stijl, humor, diepgang. Zijn afscheidsrede begint en eindigt hij met een verhaal van Toon Tellegen, ‘een van de grootste kinderboekenschrijvers in Nederland’. De afgelopen jaren bestudeerde hij diens werk evenals dat van schrijvers als Peter van Gestel en Wim Hofman. ‘In hun werk komen vorm en inhoud samen. Het boek gaat ergens over. Tegelijkertijd word je getroffen, ook of juist als volwassene door wat ze met taal kunnen doen. Dus het gaat om het wat en de wijze waarop, alleen de grootste schrijvers zijn daartoe in staat. Boeken met alleen vorm, die vind ik soms bij Joke van Leeuwen terug. Van Gestel en Hofman weten daaraan te ontkomen. Ik vind het jammer dat Van Gestel geen groter publiek bereikt heeft. Dat vind ik echt een van de allergrootsten. Omdat hij zo de diepte in gaat. Winterijs is een van de grootste jeugdboeken die ooit geschreven zijn. Ik was dan ook verbaasd dat de Griffel der Griffels niet naar dit boek, maar naar De brief voor de koning is gegaan. Dat is toch een te eendimensionaal boek. Ik had liever Zwart als inkt of Winterijs gehad.’
Een andere favoriet van je, Diekmann, is toch eerder inhoud dan vorm? Jazeker. Maar toen mijn kinderen klein waren, heb ik ze voorgelezen uit haar versjesboeken, zoals Wiele wiele stap, en die bevatten toch teksten die door vorm opvallen Daarmee heeft ze zich als literator bewezen.’ | |
[pagina 177]
| |
Francine Oomen en Carry Slee, wat is dat dan? ‘Eigenlijk, laat ik dat maar zo samenvatten, is dat niet meer dan DGAV, zoals Jacques Kruithof dat in zijn beroemde artikel “Lectuur of literatuur”Ga naar voetnoot5. ooit noemde: De Goede Afloop Vertragen. Je weet dat die boeken altijd hetzelfde sjabloon hebben. Dat geldt eigenlijk ook voor Harry Potter. Je weet dat Voldemort komt oprukken, maar je weet toch dat Harry uiteindelijk overwint.’
Is dat bij Schuil en Kieviet, jouw lievelingen van vroeger, niet hetzelfde? ‘Ja. Maar daarbij moet je wel in rekening brengen dat op het moment dat ik die boeken las, ik dat geen bezwaar vond. Het is een bezwaar achteraf, een volwassen bezwaar. Het zijn boeken die zoveel identificatiepotentie in zich hebben, dat ze werken. De herinnering daaraan is zo groot dat dat bezwaar niet meer telt. Daarom kunnen deze boeken klassiek worden, zoals ik in mijn afscheidsrede betoog.’
En het werk van Slee? ‘Nu vertel ik je iets wat niemand is opgevallen. Op het eind van de rede heb ik op de beamer een kleine verandering in de titel van mijn rede aangebracht: “Hoe klassiek is een klassiek kinderboek” wordt, als je goed opgelet hebt, “Hoe klassiek was een klassiek kinderboek”. Daarmee geef ik aan dat het werk dat ik heb uitgekozen, een persoonlijk verhaal vertelt van een generatie. Een of twee generaties na mij noemen niet J.B. Schuil, maar Thea Beckman.’
Andere namen, zelfde theorie? ‘Ja, dat denk ik wel. De huidige kinderen maken hetzelfde mee. Bij de meesten komt er niet meer zoveel lectuur na. Dus ja, Schuil is ook sjabloonachtig.’
De laatste categorie die je in je rede noemt, zijn klassiekers die wel lezersonafhankelijk zijn, jeugdboeken die vanwege hun literaire waarde tot de klassieken gaan behoren. ‘Ja, het zijn boeken die zowel voor kinderen als voor volwassenen de moeite waard zijn. Dat vind ik de echte klassiekers. Veel boeken worden meegenomen in de canon, omdat ze van ouder op kind doorgegeven worden. Ik denk dat De AFC'ers op een gegeven moment uit de canon verdwijnt, evenals Pietje Bell en Dik Trom.’ | |
[pagina 178]
| |
Maar waarom gun je kinderen van nu dan geen Slee of Oomen? ‘Die gun ik hen wel. Natuurlijk. Van mij mogen ze lezen wat ze willen. Maar: als je in de positie verkeert als leraar, dan vind ik dat je jongelui moet laten zien dat er meer is dan leesvoer. Oomen, Vriens, Rood - dat is betrekkelijk makkelijke literatuur. In het voortgezet onderwijs moeten ze in contact worden gebracht met boeken die meer in zich hebben. Die hoeven ze niet allemaal te begrijpen, maar ze moeten wel zien dat er meer is. Dat is een pedagogisch-literair standpunt. Ofwel: de docent moet niet dalen, de leerling moet stijgen. Dat gold ook voor die leeslijst die ik samen met Jaap Goedegebuure en Ton Anbeek heb gemaakt. Het is een soort literair ideaal: je moet kinderen verheffen, naar een hoger plan brengen.’ | |
ToekomstGevraagd naar waar de jeugdliteratuurwetenschap zich de komende jaren op moet richten, antwoordt Bekkering dat hij hoopt op een verdere uitbouw van empirisch en lezersgericht onderzoek (zoals dat van Hugo Verdaasdonk en later Dick Schram) en van poëticaal onderzoek. Verder is hij blij met een op handen zijnde vernieuwing van De Bibelebontse berg door een nieuwe generatie wetenschappers. ‘Mensen als Helma van Lierop en Vanessa Joosen hebben een eigen canon. Mede door nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen in het vakgebied zal er bovendien een minder persoonlijke canon uitkomen dan bij ons (Bekkering en Aukje Holtrop, auteurs van het hoofdstuk over de twintigste eeuw, BR) het geval was en het essayistische zal in de nieuwe opzet ook minder worden. Als ik zelf De Bibelebontse berg nu over zou doen, zou ik het zeker anders aanpakken. Destijds hebben we ons hoofdstuk over de twintigste eeuw teveel vanuit de losse pols geschreven, zonder schragende literatuurtheorie. Als je het vergelijkt met de nieuwe literatuurgeschiedenis van de Nederlandse Taalunie valt De Bibelebontse berg helemaal in het wetenschappelijke niets. Maar je moet dingen natuurlijk in de tijd zien.’
Vind je het kwetsend dat na jouw vertrek het onderdeel jeugdliteratuur opgedoekt wordt in de Nijmeegse opleiding Nederlands? ‘Ik vind het heel erg jammer. Veel studenten Nederlands worden toch leraar en moeten dus weet hebben van jeugdliteratuur. Bovendien vind ik dat neerlandici met deze vorm van kunst kennis moeten kunnen maken. En om maar een populistisch argument te gebruiken, er kwamen altijd verdomd veel studenten op af. Maar goed, in plaats van jeugdliteratuur komt er nu een module “Actuele discussies in de literatuur & de literatuurwetenschap”. Nieuwe mensen maken nieuwe keuzes.’ | |
[pagina 179]
| |
Dat is wel heel inlevend van je. Ik
Illustratie van Rie Reinderhoff.
vroeg of je gekwetst was. ‘Ja. In zekere zin wordt mijn werk weggegooid. Dat is de reden dat ik mijn afscheidsrede heb gewijd aan de jeugdliteratuur. Het is een statement: ik wil laten zien wat het voorstelt en welke kunstvorm nu dus weggegooid wordt.’
En dan helemaal op het eind van het gesprek, of misschien moeten we zeggen van zijn carrière, steekt bij Bekkering de aarzeling de kop op. Of die louter tekstgerichte benadering in de jeugdliteratuur wel te handhaven is. ‘Toen ik in Nijmegen kwam, was het nodig een nieuwe weg in te slaan, weg van dat louter sociologische. Maar ik vraag me af of ik niet te ver doorgeschoten ben. Je kunt in de bestudering van jeugdliteratuur niet louter tekstgericht bezig zijn.’ Het raadsel kantelt. Waar Bekkering in de door Anne de Vries aangezwengelde discussie over het verdwijnende kinderboek nog hartstochtelijk partij koos voor de literatuur boven de toegankelijkheid voor kinderenGa naar voetnoot6., neigt hij nu naar de andere kant of in elk geval een tussenpositie. Hij is, mede door discussies met zijn (oud-)studenten in Nijmegen, tot de conclusie gekomen dat een merlinistisch standpunt voor jeugdliteratuur niet echt te handhaven is: ‘Je kunt niet alleen jezelf bij deze tekstsoort als uitgangspunt nemen, de (hypothetische) jeugdige lezer speelt altijd mee in je duiding en waardering en dat moet misschien ook wel. Want hoe je het ook wendt of keert, die jeugdige lezer heeft minder bagage. Kinderen hebben minder kennis van de wereld en van de literaire traditie en de meeste jeugdboekenauteurs houden daar ook rekening mee.’ Hij sluit zijn afscheidsrede dan ook af met de stelling dat jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur twee systemen waren, zijn en zullen blijven. ‘Twee systemen die de afgelopen vijfentwintig jaar weliswaar naar elkaar toegegroeid zijn, maar ze blijven verschillend.’ | |
[pagina 180]
| |
Als je nou diep in je hart kijkt, vind je volwassenenliteratuur dan stiekem beter dan jeugdliteratuur? ‘Als je me nu vraagt of ik naar een onbewoond eiland ook jeugdboeken zou meenemen, luidt het antwoord nee. Naar zo'n plek neem je alleen de hoogste categorie mee en uiteindelijk legt de jeugdliteratuur het dan toch af, omdat het minder diep gaat. Hoe aardig en multi-interpretabel ik de verhalen van Tellegen ook vind, ze zijn toch beperkter ofwel enkelvoudiger dan literatuur voor volwassenen. Dus ik zal eerder Nooteboom, Dostojewski of Flaubert meenemen. Maar dat wil niet zeggen dat ik Tellegen, Hofman en Van Gestel geen kunst vind.’
Zij winnen het van een Saskia Noort of Kluun? ‘Natuurlijk! Heet goed geformuleerd. Dat had ik zelf willen zeggen.’ |
|