| |
| |
| |
Over het nieuwe uitgeven en mijn oude schrijversneus
Sjoerd Kuyper
Op 13 mei hield Sjoerd Kuyper de jaarlijkse Annie M.G. Schmidtlezing. Het was een gepassioneerd betoog, waarmee hij verschillende kranten haalde. De hoofdlijn was dat het vroeger beter was voor kinder- en jeugdboekenauteurs (‘we zaten op een tropisch eiland’) en dat tegenwoordig nergens meer geld voor is. Alle schrijvers van kinderboeken hebben gewoon een baan erbij, de boeken zijn een hobby. Als amateurs worden ze ook behandeld, de schrijvers, en als hobbyisten zijn ze zichzelf gaan zien.
De Annie M.G. Schmidtlezing werd dit jaar voor de tiende keer georganiseerd in het kader van de bijzondere leerstoel kinder- en jeugdliteratuur. De lezing werd mogelijk gemaakt dankzij de Universiteit van Leiden, IBBY-Nederland en het Bert Schierbeekfonds.
Wij zijn het erover eens dat boeken voor kinderen belangrijk zijn. Wie dat niet vindt, die zit hier niet. Wij zijn het erover eens dat de jeugdliteratuur in ons land op een hoog niveau staat. Wie dat niet vindt, heeft nooit een Nederlands kinderboek gelezen. Het mag zo zijn dat tien procent van de literatuur voor volwassenen beter is dan negentig procent van de literatuur voor kinderen, ook het omgekeerde geldt: tien procent van de jeugdliteratuur is beter dan negentig procent van de literatuur voor volwassenen. Het is aan anderen dit te bewijzen, ik weet dat het waar is. Maar het gaat niet alleen om kwaliteit, het belang van jeugdliteratuur ontstijgt de boekenkast.
Wij, hier aanwezig, wij weten: kinderen moeten stevig worden opgevoed wil het uiteindelijk wat worden. Dat dient met liefde te geschieden, want ze moeten wel heel blijven natuurlijk. Het mooist is het als ze de verwondering behouden en onderweg trucs leren die ze tot aangename volwassenen maken en die ze wapenen tegen de hufterigheid van hen bij wie dat mislukt is. Daartoe zijn ooit instanties in het leven geroepen als familie en school. Maar het onderwijs faalt, hanteert martelwerktuigen als avi-niveaus, tot de kinderen alleen nog maar fuk en sjit kunnen lezen, de canon der vaderlandse eloquentie, en de ouders zijn foetsie... Vergeeft u mij. Dit is een van mijn stokpaardjes die ik vandaag niet zal berijden, het is afgezaagd, dus ik kan het niet eens meer berijden. Wat ik wil zeggen is: na de ouders en de scholen zijn wij aan de beurt. De kinderboekenschrijvers.
| |
| |
Boeken kunnen kinderen vormen. Boeken schenken kinderen de schoonheid van de taal en wat beschreven wordt, boeken zetten hun fantasie in werking of houden die in stand, boeken laten hen in de hoofden van andere kinderen kijken zodat ze niet meteen gaan slaan als iets of iemand afwijkt van wat ze gewend zijn, ja, boeken schenken hun de kennis van goed en kwaad. Dat is een poosje uit de mode geweest, schrijven over goed en kwaad, maar in die tijd slikte iedereen prozac. Alle waarlijk grote literatuur gaat over goed en kwaad, dood en liefde. Kinderboeken kunnen, als ze met de juiste instelling geschreven zijn, met het hart van een kind en de hand van een volwassene, van kinderen mooie grote mensen maken. Daarom zijn kinderboeken belangrijker dan boeken voor volwassenen.
Hoe is het dan in godsnaam mogelijk dat er in de afgelopen jaren, uitgerekend in deze barre tijden waarin alleen nog het gelijk van de vismarkt lijkt te gelden, steeds minder aandacht voor kinderboeken is gekomen in de media, dat er vrijwel nergens meer wordt gesproken of geschreven over nieuwe boeken van oude en jonge schrijvers, dat er sinds de herfst van 1998 een windstilte heerst als in het graf van een petomaan?
Het komt door mij.
In de herfst van 1998 publiceerde het tijdschrift Literatuur zonder leeftijd een interview waarin ik zei:
Ik denk dat wij kinderboekenschrijvers helemaal geen emancipatie willen. We krijgen kleine kutstukjes in de krant, worden nooit deftig besproken op tv, en afgezien van de kinderen, om wie het werkelijk gaat, bekommert niemand zich om ons. Ik zie de kinderboekenwereld als een lekker tropisch eiland, ver van de kille calvinistische rompslomp op het vasteland. Ik ken er vrijwel iedereen, mag de meesten graag, ben met sommigen intiem bevriend, en we hebben het nooit over ons werk. En we leven er goed van. Onze tafels staan vol vrolijke spijzen en de wijn schommelt dieprood in de fonkelende glazen.
Dat zei ik. En dat had ik niet moeten zeggen. Want zij op het vasteland dachten: blijf dan maar lekker zitten waar je zit en verroer je niet, en wij op het eiland, wij zaten té goed - we vielen van onze stoelen en sliepen op het zachte mos de slaap der zelfvoldanen.
Toen ik indommelde, kon ik leven van de royalties van mijn boeken en toen na zeven jaar de wekker rinkelde, kreeg ik nog geen tien procent van wat ik destijds kreeg. Ik ben een gewaardeerd schrijver, zou je zeggen, anders stond ik
| |
| |
hier niet de Annie M.G. Schmidtlezing te houden, maar van de vijftig kinderboeken die ik schreef zijn er nog slechts vijf leverbaar. En van een aantal schrijvers die ik hoogacht, ouder dan ik en eertijds terecht bedolven onder griffels en andere prijzen, is niets meer te krijgen. Niets. Alles is in het afvoerputje verdwenen. De gorgelende tijd. Een van hen stond onlangs in het treurigste lijstje dat ik ken: dat van de LIRA. Ze werd gezocht, had nog wat kabelgeld te goed, maar niemand wist meer wie ze was en waar haar erven woonden. Mijn broertje had al haar boeken, ze vormden tezamen zijn bijbel.
Waar is het mis gegaan?
Waarom hebben de media zich van ons afgewend? Ligt het aan de cynische tijd waarin we leven, waarin je alleen nog maar op tv mag als je iets niet kunt: niet dansen op ijs, niet dansen zonder ijs, niet zingen, niet overleven op een onbewoond eiland, niet mooie kinderboeken schrijven - en het toch proberen, zoals vele auteurs voor volwassenen en blonde diva's doen? Of zijn wij, kinderboekenschrijvers, uitgevers, collectieve propagandisten, in korte tijd totaal oninteressant geworden en hebben ze gelijk dat ze ons maar een beetje laten aanmodderen? Laten we eens bezien wat er in de afgelopen jaren is veranderd.
Maar eerst zal ik u geruststellen: ik ga niet klagen. Ik zou niet durven. Ik zou moeten liegen. Want ik heb niks te klagen. Ik heb een lieve vrouw, lieve kinderen, een juweel van een kleinzoon, ik won de fraaiste prijzen met mijn werk, was vijf april jongstleden precies vijfendertig jaar schrijver en leef al die tijd van de pen. Punt. Toen de verkoop van mijn kinderboeken dramatisch terugliep en er niets meer werd herdrukt, werd mij gevraagd om liedteksten te schrijven. Diezelfde dag nog. We will survive, dead or alive. Ik ga u verhalen vertellen uit mijn leven. U zult lachen, huilen, met uw vuisten op de grond beuken van verontwaardiging, in ongeloof naar mij opkijken, maar ik verzeker u: het is allemaal echt gebeurd. Bovendien draag ik aan het einde van mijn toespraak oplossingen aan voor onze problemen. En ze zijn niet eens duur, die oplossingen. Mijn adviezen zijn gratis, de rest kost hooguit een miljoen, en dan is alles piekfijn voor elkaar. Ik ga het goedmaken.
Ik sprak tien jaar geleden in dat interview op berustende toon over die kleine stukjes in de kranten. Ik herinnerde mij de tijd waarin ieder landelijk dagblad een wekelijkse rubriek had over kinderboeken. Die stukken werden geschreven door vrouwen en mannen met grote kennis van en liefde voor de jeugdliteratuur. Ik herinnerde mij de onvolprezen bijlage van Vrij Nederland, De Blauw Geruite Kiel, geheel gewijd aan de jeugd. Beginnende schrijvers konden daarin onder supervisie van gelouterde auteurs naar hartelust kwinkeleren en al doende een
| |
| |
eigen stem ontwikkelen. Zij schrijven nu onze mooiste boeken. Zelfs De Gids, ons allersjiekste literaire tijdschrift, had eens een jeugdrubriek. Dat alles was verdwenen en er kwam niets voor in de plaats. Maar wij kinderboekenschrijvers berustten en dachten met Kafka: Het erge moet erg blijven - anders wordt het nog erger. Het werd nog erger: de kleine stukjes werden vervangen door nog kleinere stukjes, stapelrecensietjes eens in de maand.
Ooit ging ik met ieder nieuw boek van mijn hand talloze radioprogramma's af en werd overal hartelijk ontvangen, of ik nu een jeugdroman, een dichtbundel of een prentenboek in de aanbieding had. Ik zat met cabaretiers en muzikanten aan tafel en keuvelde met Gerrit Kouwenaar over de vraag of Bob Dylan de Nobelprijs voor literatuur verdiende of niet. Mijn boek werd uitgebreid besproken en iedereen praatte mee. Allen voor een, een voor allen. Allemaal weg, alles verdwenen. Luister: de gorgelende tijd.
Ik was op tv, bij Ischa Meijer, Hanneke Groenteman, Martin Ros. Een Zilveren Griffel was destijds al genoeg om met je kop in beeld te komen. Nu doet het gerucht de ronde dat Pauw en Witteman principieel weigeren kinderboekenschrijvers uit te nodigen in hun programma. Ik zond een mailtje naar de redactie en werd meteen gebeld. ‘Geen sprake van,’ zei een redacteur, ‘ons programma is gewoon minder geschikt voor gesprekken over boeken en dat geldt zeker voor fictie - of die nu voor kinderen of volwassenen geschreven is. De mensen die naar het programma kijken hebben zo'n nieuw boek niet gelezen en we hebben tien minuten per gast, dus je kunt niet eerst uitgebreid gaan uitleggen waar het boek over gaat. Wij zien een boek als aanleiding om te praten over de maker, over zijn leven. Dat kan een interessant verhaal opleveren. Maar dan moet het boek wel verwijzen naar dat leven. Bij Jan Siebelink zit je altijd goed. Toch sluiten we niet uit dat we ooit een kinderboekenschrijver aan tafel zullen nodigen. Alleen, we leggen de lat erg hoog.’
Die zat. En ik begreep die man. Toen ik sprak over het hoge niveau van de Nederlandse kinderboeken had ik het over een periode die ongeveer dertig jaar geleden begon, toen die nog schreef en die nog leefde en vele nieuwe schrijvers juichend de jeugdliteratuur binnenkwamen en het ene meesterwerk na het andere publiceerden. U kent de namen. Die tijd is voorbij. We kochten ons tropische eiland, vervielen van kauwen in herkauwen en vonden elkaar prachtig. Gerrit Komrij wees er in een polemiek op dat alle Nederlandse kinderboekenschrijvers elkaar bij de voornaam noemen, ook in het openbaar. Insulaire kruisbestuiving.
Het is in Nederland goed mogelijk om als kinderboekenschrijver een veilig bestaan op te bouwen met het doen van dingetjes: verhaaltjes in tijdschriftjes, liedjes, opdrachtjes, lezinkjes op schooltjes, vervolgjes op eigen werkjes in succesformuletjes, dit alles sterk gestimuleerd door uitgevers. Je suddert er maar
| |
| |
wat op los en zo kom je de winter wel door. Soms heb je nog grootse en meeslepende plannen, 's nachts op je terras onder de sterren, maar als je die uit wilt voeren ben je maanden bezig, maanden waarin je ook zaken kunt doen, dus je schuift ze terzijde. En zo vergeet je waar het je om ging toen je begon met schrijven.
Dan snap je dat ze niet met een bootje van het vasteland komen om je op te halen voor Pauw en Witteman. Die besteden liever aandacht aan een boek met aquarellen van de katten van de vrouw van Philip Freriks. Of omgekeerd. Geef ze es ongelijk. En als er eens een allejezus goeie dichter de driejaarlijkse staatsprijs voor jeugdliteratuur wint, houden ze een diepte-interview met een man die posters maakte van politici in T-shirts met de tekst ‘Kiss me, I'm drunk’. Ongrijpbaar hoog ligt de lat. Niemand besteedde trouwens enige fatsoenlijke aandacht aan de winnaar van de P.C. Hooftprijs voor jeugdliteratuur. De tv niet, de radio niet, geen krant. Hans Verhagen de P.C. Hooft voor poëzie? Grote foto. Terecht. Maarten Biesheuvel? Drinkt calvados op de voorpagina. Terecht. Maar de winnaar van de Theo Thijssenprijs staat droog op pagina negen. Ligt dat echt alleen aan ons, aan de kinderboekenschrijvers?
Nee, het ligt ook aan hen die de taak op zich hebben genomen ons en ons werk op te stoten in de vaart der volkeren. Er zijn de afgelopen jaren akelige dingen gebeurd. Maar omdat we zo lekker lagen, op het mos naast onze stoel, dachten we dat het geen dingen waren, maar nachtmerries. Zo dacht ik dat ik droomde dat de werkgroep jeugdboekenschrijvers van de VvL, onze vakbond, een nachtbal voor kinderen organiseerde en de schrijvers opriep daar in pyjama te verschijnen. Maar het was echt zo.
Ik dacht dat ik droomde dat ik naar Groningen reisde om mee te doen aan een brainstorm over voorleesbevordering. We waren met tweeëntwintig mannen en vrouwen, ambtenaren, zakenlieden, wat al niet, en de minister zat te wachten op onze adviezen. Eerst stelden we vast waar je kinderen van nul tot vier kon vinden en dat schreven we op. Daarna bedachten we met wie die kinderen omgingen en dat schreven we op. Vervolgens gingen we na of de volwassenen met wie die kinderen omgingen wel of niet doordrongen waren van het belang van voorlezen en of ze daarvoor geëquipeerd waren. Schreven we op. Toen was het pauze. Na de pauze stelden we vast waar je kinderen van vier tot acht kon vinden en dat schreven we op. Daarna bedachten we met wie die kinderen omgingen en dat schreven we op. Vervolgens stelde ik voor ons gezelschap in tweeën te delen en bierviltjes naar elkaar te gaan keilen. Ik dacht dat ik droomde dat de bijeenkomst duizenden euro's kostte. Maar het was echt zo. Ik verliet scheldend het pand en de stad en nam voor het eerst in mijn leven een kalmeringspilletje ná een openbaar optreden. Later hoorde ik dat prinses Laurentien
| |
| |
een denktank voor leesbevordering in het leven heeft geroepen. In die tank zitten Pieter van den Hoogenband en Frans Bauer.
Ik dacht dat ik droomde dat ik het kinderboekenweekgeschenk had geschreven. Tijdens de presentatie ervan trad een dierencircus op. Mijn vriend de schrijver Thomas Verbogt was bij de presentatie aanwezig en schreef er later een stukje over in de krant. Hij schreef:
Ik kan niet exact weergeven wat er gebeurde, zo verbijsterd was ik. De geit moest op een aantal op elkaar gestapelde tafeltjes klimmen. Als hij onderweg even aarzelde, kietelde de man haar boven een van de achterhoeven en riep heel luid ‘Kielekielekiele!’. Vlak voordat de geit op het bovenste en veel te kleine tafeltje moest stappen, begon ze ontzettend te plassen. De vrouw vroeg hier applaus voor. Toen de geit met één poot op dat allerkleinste tafeltje stond, viel ze naar beneden. De man deed alsof die geit dat hartstikke leuk vond. (...) Daarna werd er een vrijwilliger uit het publiek gevraagd. De man en de vrouw keken verwachtingsvol naar mijn vriend. Die stak zijn middelvinger op. (...) Ik boog me naar mijn vriend. ‘Bij ons gaat het toch heel anders,’ zei ik.
Met ‘bij ons’ bedoelde Thomas: bij ons in de wereld van de literatuur voor volwassenen.
Ik kreeg een uitnodiging om te spreken op een symposium over jeugdliteratuur in Goes. Ik las de brief en was meteen klaarwakker. Voorgoed. Dit was geen droom, dat wist ik zeker. Woede loeide door mijn kop en ik schreef terug:
Dank voor uw uitnodiging, maar weet u wat u vraagt? U vraagt een auteur een lezing van drie kwartier te geven. Dat kost hem geen drie kwartier, dat kost hem minimaal drie weken en een dag, drie weken om het ding op papier te krijgen, drie kwartier om het voor te lezen, en dan wilt u ook nog dat ik in discussie ga en bij de andere sprekers aanwezig ben, u verlangt een korte samenvatting van mijn lezing, een sprekersprofiel, die laatste twee binnen een maand op te hoesten, en dan moet ik ook nog eens mijn toespraak om niet afstaan voor publicatie! En wat is het honorarium? Ik mag ‘aanspraak maken’ op het basistarief van Schrijvers School Samenleving. Dat is tweehonderdvijfentwintig euro! Overal, maar dan ook overal elders zou een verzoek als het uwe gepaard gaan met een honorarium van minimaal vijftienhonderd euro. De kinderliteratuur wordt niet kapotgemaakt
| |
| |
door videospelletjes en tv, niet door afnemende belangstelling van de media, niet door Harry Potter, nee, het gevaar komt van binnenuit: van uitgevers die af willen van het modelcontract en daarmee aangeven kinderboeken niet meer als literatuur te willen zien, van organisatoren van symposia die denken dat auteurs voor een knikker en een scheet hun kloten in de wind willen hangen. Het is vernederend in deze tijd in dit land kinderboekenschrijver te zijn. Ik denk niet dat ik het nog veel langer volhoud.
Natuurlijk had ik meteen spijt toen ik die brief verstuurd had. Misschien hebben ze echt geen geld, dacht ik, en willen ze toch iets leuks doen. En als dan een paar knusse kinderboekenschrijvers voor niks willen optreden... Nee, dacht ik, je moet niet kijken naar hoeveel geld je in je zak hebt, je moet kijken naar wat iets waard is, en als je dat niet kunt betalen moet je er van afzien.
‘Dag mevrouw de winkelier.’
‘Dag mijn jongen, dag mijn jongen.’
‘Heeft u mooie schoenen hier?’
‘Zeker weten, kleine vent.’
‘Ik heb vierenzestig cent.’
‘Jochie, wat maak je me nou?’
‘Maar 't is voor kinderen, mevrouw!’
Zo stond ik verward op het strand van ons tropische eiland en staarde naar het vasteland in de verte. Ja, daar, waar de schrijvers voor volwassenen wonen, daar is alles anders, dacht ik. Als je daar een lezing geeft, al is het maar een beetje voorlezen uit eigen werk en na de pauze altijd weer dezelfde vragen beantwoorden, dan beur je al gauw het driedubbele van wat ik krijg voor een maand hard werken. Want dat is het waard. Daar. En ik dacht: ik moet deze achterlijke eilandmetafoor eens laten varen. En ophouden met woordgrappen maken. Want zo lollig is het allemaal niet.
Maar was alle ellende dan te wijten aan de propaganda, al dan niet collectief? Nee. Nog geen maand daarvoor had ik na twaalf idyllische en vijf ellendige jaren afscheid genomen van de uitgever van mijn kinderboeken. Nog een kwaaie brief:
Vandaag heb ik besloten om bij jullie weg te gaan. Ik kan niet anders. Er is te veel misgegaan, ik kan het niet meer aan. Ik heb in de afge-
| |
| |
lopen weken een krankzinnige hekel gekregen aan alle boeken die ik nog zo graag wilde schrijven. Dat kan de bedoeling niet zijn. Ik ben drieënvijftig - hoe lang heb ik nog? Ik wil proberen een oude man te worden op wie ik trots kan zijn, opdat ik nooit die gruwelijke zin van Townes van Zandt zal hoeven zingen: ‘Too late to wish I'd been stronger.’ Ik ga op zoek naar een andere uitgever.
Nog geen zeven jaar geleden dacht ik van mijn boeken te kunnen leven, een lang gekoesterd ideaal, nu overweeg ik nooit meer een kinderboek te schrijven. Zo snel kan het gaan. Ik krijg per jaar een tiende van de royalties die ik in 1998 kreeg. Ben ik slechter gaan schrijven? Publiceer ik minder? Integendeel! Ik heb zojuist de brieven herlezen die ik jullie in de afgelopen vijf jaar stuurde. Het zijn er precies honderd - in de tijd daaraan besteed had ik een meesterwerk kunnen schrijven. In vrijwel alle staat een gegronde klacht betreffende pr en reclame, fouten in de productie, blunders in de royalties, de troep die jullie op de markt menen te moeten pleuren. Eigenlijk heb ik de afgelopen vijf jaar al mijn energie gestoken in het niet weggaan bij jullie. Er is geen sprake meer van samenwerking tussen auteur en uitgever, de auteur wordt juist tegengewerkt door de uitgever. Ik voel minachting voor wie ik ben, wat ik gemaakt heb en nog maken wil. Het verleden is vergeten, de toekomst is taboe, alleen het heden geldt, kille calculatie tegenover mijn ziel en zaligheid.
Ik ben als schrijver opgegroeid bij De Bezige Bij, een coöperatieve vereniging van schrijvers die ieder jaar bijeen werd geroepen om voorgelicht te worden over de stand van zaken binnen de uitgeverij. De cijfers kwamen op tafel. Ook werd verteld wat de consequenties van die cijfers waren. Zo kenden en begrepen wij de motieven van de directie om het ene jaar wat minder poëzie te publiceren en het andere jaar weer eens een hilarische poging te ondernemen om een nieuw tijdschrift uit te geven. Of de verzamelde werken van Freud.
Bij jullie wordt nimmer enig inzicht gegeven in het reilen en zeilen van de uitgeverij. Het gaat altijd goed en er kan steeds minder, dat is de boodschap. Daarmee wordt afstand geschapen en onbegrip dat allicht tot wrijving leidt. Ik meen begrepen te hebben dat jullie binnen dat gigantische concern moeten werken met een jaarlijks budget dat niet of nauwelijks afhankelijk is van behaalde successen. Met andere woorden: wat je verdiend hebt, mag je niet houden. Als je een enorme klapper maakt, vloeit het geld weg naar boven - volgens mijn boerenverstand een tegennatuurlijke beweging. Boven jullie zetelt een
| |
| |
directie en daarboven weer een en die dineert met commissarissen die ieder achttienduizend euro per jaar vangen voor vier keer vergaderen. Mijn tong mag zwart worden en uit mijn mond vallen als ik lieg, ik ken een van die commissarissen. Achttienduizend euro, da's meer dan ik de afgelopen jaren aan royalties heb mogen ontvangen. Het lijkt me niet stimulerend om onder dergelijke omstandigheden te moeten uitgeven. Ik kan me voorstellen dat je je dan richt op het vervaardigen van pulp waarvan je zeker weet dat je er net genoeg van zult verkopen om je omzet te halen, je targets, en dat je niet het risico wilt nemen om te investeren in je goede smaak. Hoewel het gekke is, dat al jullie bestsellers in de afgelopen decennia nu juist boeken van hoge literaire kwaliteit waren voor welke jullie je nek hadden uitgestoken. Maar dat tijdperk is voorbij. Zo meen ik althans begrepen te hebben. Ik snap vrij veel, maar ik pik niks meer, ik ben weg.
Want wat heb ik als ik blijf? Dan zit ik bij een uitgever die zich specialiseert in sjitserietjes over fukgeheimen. Moet ik dan ook...
Ik ken een mop. Hij moet in het Engels, anders is hij niet leuk:
Poor old crow is dying. Bull passes by. ‘What are you doing there, old friend?’ ‘I'm dying,’ says poor old crow. ‘Ah come on!’ says the bull. ‘Get on your feet, eat my droppings and you'll feel a whole lot better.’ So poor old crow gets on his feet and eats all the droppings the bull has to offer. And after a while he has to admit: yes, he feels better. So wherever the bull goes the crow follows and wherever the bull shits the crow eats. And he gets better. And better. And better. And after three days he can even fly again. He spreads his wings, flies up and sits down on the highest branch of a tree. ‘Thank you, bull!’ he shouts. ‘You're welcome,’ says the bull. And then this hunter comes along and shoots the crow. Dead. The moral of this story: bullshit can take you to the top, but it won't keep you there.
Zo, dat had ik even nodig. Nu weer woedend voort, want mijn brief was nog niet af. Ik schreef:
Wat heb ik als ik bij jullie blijf? Dan zit ik bij een uitgever die er mede verantwoordelijk voor is dat de gezamenlijke kinderboekenuitgevers zich hebben teruggetrokken uit het overleg met de Vereniging van Letterkundigen inzake het modelcontract en daarmee het kinderboek wil-
| |
| |
lens en wetens buiten de literatuur hebben geplaatst; een uitgever die zich door deze actie de vrijheid durft te veroorloven om auteurs steeds beroerdere contracten aan te bieden en daarover vervolgens liegt dat niemand erop achteruitgaat en wel zo onnozel dat na kortstondig overleg tussen de benadeelde auteurs onderling de leugen pontificaal midden op tafel ligt. Vroeger kreeg je voor een prentenboek nog wel eens twaalf procent voor schrijver en illustrator samen, nu hooguit tien. Vroeger kreeg je voor een geïllustreerd boek tien procent als schrijver en betaalde de uitgever de tekeningen, nu krijgen tekenaar en schrijver samen tien procent en moet de schrijver genoegen nemen met zeven en een half. De rest gaat naar de illustrator. De schrijver betaalt nu dus de tekeningen, de uitgever heeft er geen cent meer voor over. Dat betekent vijfentwintig procent loonsverlaging voor mij. Misschien gaat het slecht in de kinderboekenwereld maar, nogmaals, leg dat dan eens uit! En bovendien: ik heb nog niet gehoord dat ook maar iemand op de uitgeverij de afgelopen jaren in salaris is achteruitgegaan, en zeker geen vijfentwintig procent! Misschien is er bespaard op vakbekwame mensen, dat zou kunnen, dat er alleen nog maar jolige jobhoppertjes werden aangenomen die als je ze terug moet bellen alweer bij een andere snoepfabriek blijken te werken. Maar ik geloof niet dat drukkers en binderijen en centraal boekhuis en boekhandels de afgelopen jaren met vijfentwintig procent minder genoegen hebben willen nemen. Nee, het moet allemaal bij de schrijvers vandaan komen. En tot slot: dan zit ik bij
een uitgever die de boeken die ik graag nog wilde maken, die over Robin om maar iets te noemen, niet meer wil uitgeven. Ik moet eens iets nieuws en fris bedenken, zo wordt mij gemaild, misschien iets over incest of rupsen, en stoppen met die Robin.
Nee, ik moet stoppen met deze uitgeverij. Nu. Want een man die bij zo'n uitgever blijft, heeft weinig reden om trots te zijn op zichzelf.
Die brief had ik geschreven. En ook nog verstuurd. En was ik toen blij en opgelucht? Nee, er lag een steen op mijn hart. Niet omdat ik zonder uitgever zat, integendeel, het nieuws van mijn vertrek verspreidde zich en Ajax en Feijenoord en Sportclub 't Gooi belden in een poging mij in te lijven, maar om de droefheid van het menselijk bestaan. Om met de dichter Jan Arends te spreken: Alle leven deed mij pijn. Ik overwoog op Kreta te gaan wonen, waar het in de winter negentien graden is en waar ze op straat sardientjes roosteren. Als ze niet rondlopen met een afgesneden geitenkop in een plastic zak. Ik wilde viool spelen op
| |
| |
de pleinen, met een pop die met touwtjes aan mijn been vastzat en op de muziek danste als ik mijn been bewoog en dat de mensen zouden zeggen: die man schreef vroeger mooie boeken. Het was zoals een collega eens over mij schreef:
Sjoerd Kuyper was niet ondeugender of slechter dan iedere andere schrijver, maar de omstandigheden hadden van hem gemaakt, wat hij was. Indien het ventje was uitgegeven door beschaafde uitgevers, met tactvolle redacteuren en liefderijke boekhouders, besproken was door bekwame recensenten, die hem begrepen hadden en wisten te leiden, ja, in dat geval zou Sjoerd Kuyper een heel andere schrijver geworden zijn. (...) Maar het was geen wonder dat er in de diepte van zijn hart een bitterheid was, ondanks zijn onuitputtelijke levenslust en opgeruimdheid.
Ik kreeg adhesiebetuigingen van collega's. De een schreef dat de boeken die recht uit haar hart kwamen niet meer werden uitgegeven omdat ze, om rond te komen, zoveel pulp moest maken dat alle aanbiedingsfolders daarmee vol stonden en er geen plek meer was voor haar literatuur, ze was haar eigen concurrente geworden, de ander dat ze de literatuur er helemaal aan had gegeven en nog slechts serietjes schreef om haar gezin te kunnen onderhouden. Ik overwoog seriemoordenaar te worden.
Uitgevers hebben altijd geprobeerd om bestsellers te produceren. Maar dat deden ze niet om de bestseller, dat deden ze om met het geld dat ze daarmee verdienden de boeken te kunnen financieren die ze werkelijk wilden maken. Een eeuwenoud, nobel principe waar niemand ooit slechter van is geworden. Hoe kan het dan toch dat een van onze meest gerenommeerde kinderboekenuitgevers besloten heeft voortaan één poëziebloemlezing per jaar uit te geven ter vervanging van al die verliesgevende losse bundeltjes terwijl ze net de op één na best verkopende schrijfster van Nederland hebben binnengehaald en al jaren het gehele oeuvre van de allerbest verkopende schrijfster van Nederland exploiteren? Laat iemand mij dat toch eens uitleggen! Ik vrees dat het komt doordat ook deze uitgever deel uitmaakt van een van de megaconcerns, die de uitgevertjes die ze in het holle van hun hand houden transformeren tot arbeiders in een Joegoslavische knoopsgatenfabriek ten tijde van het communisme. Haal je targets, toon geen enkel initiatief, vind nooit en te nimmer een nieuw knoopsgat uit. Dat heet dan kapitalisme. En aan die filosofie past de hele boekenwereld zich aan. Wie vandaag besluit om in een bibliotheek, een boekhandel of bij een uitgever te gaan werken, dient het MIM te bezoeken, de opleiding Media en
| |
| |
Informatie Management. Daarin is de Frederik Muller Academie verdronken. De Frederik Muller, waar eminente literatoren als Kees Fens lesgaven. Op het MIM, dames en heren, hoef je gedurende de vier jaren die de opleiding duurt niet één literair boek te lezen. Je wordt er opgeleid tot barbiepop. Tieten zonder tepels - precies de boeken die je later moet uitgeven in opdracht van de concerns.
Ik vond een nieuwe uitgever, een van de slechts drie, u hoort het goed: drie, kinderboekenuitgevers die het modelcontract van de VvL hanteren. De rest rotzooit, liegt en bedriegt naar hartelust. En kan dat ook, en mag dat ook, al weet niemand van wie. Maar ik was te laat. Ook bij mijn nieuwe uitgever was het nieuws doorgedrongen dat kinderboekenuitgevers niet langer hoefden te betalen voor de illustraties in hun boeken. Geen spie, geen sou, geen rooie cent. Er viel niet te onderhandelen, tien procent was het, voor schrijver en illustrator samen, en geen tien komma een. Het was als toen de computer zijn intrede deed in de literatuur. Opeens was de letterzetter overbodig, de schrijver deed het zetwerk. Dat was een enorme besparing en het geld dat vrijkwam zou eerlijk worden verdeeld tussen uitgever en auteur. Louw loene, nooit meer wat van gehoord. ‘Wat je wel kunt doen,’ sprak mijn uitgever behulpzaam, ‘is gaan praten met de illustrator. Volgens mij heeft hij recht op tweeëneenhalf procent, maar misschien kun je er twee van maken.’
Aan vrienden die vroegen hoe het met me ging, vertelde ik dat ik doende was het wereldrecord ‘met een en hetzelfde boek in zoveel mogelijk aanbiedingsfolders van zo veel mogelijk uitgeverijen staan’ te verbeteren. Ik stond op twee maar het zou wel drie worden. Ik overwoog een eigen uitgeverij te beginnen: Het Weemoedige Lam, genoemd naar de curieuze kwastenconstellatie in de houten vloer van mijn werkhuisje. Een paar goeie auteurs kon ik zo binnenhalen, die waren ook krijsend uit het raam van hun uitgever gesprongen of stonden op het punt dat de doen. Ik kon mijn nieuwe boek over Robin ook op mijn website zetten, opdat de fans het toch konden lezen, zij het in een minder frivole vormgeving. Maar wel gratis.
Mijn vrouw Margje bluste mijn kokende brein. ‘Neem die zeven en een halve procent nu maar,’ zei ze, ‘en maak je alsjeblieft nooit meer zo druk. Ik wil je graag nog even bij me houden. Verdien je geld met liedjes en zie je kinderboeken als een hobby.’ Ze had gelijk, je kon kermen en krabben, schelden en schieten, uiteindelijk haalde het niets uit. Pleisters plakken op een lijk. Zie mij hier nu staan. Allang niet meer de gewaardeerde schrijver van een half uur geleden, nee, een man met een hobby. Eindelijk een hobby. Ik schrijf geen kwaaie brieven meer. Soms vliegen de dingen me nog wel eens aan maar de brieven die ik dan
| |
| |
schrijf zijn weemoedig als het tam in de vloer van mijn werkplaats. Zoals deze aan mijn vriend Thomas:
Lieve vriend, wie in deze tijden oud wil worden, is niet goed bij zijn hoofd dus binnenkort zitten we met een land vol krankzinnige bejaarden. Alles wordt ons afgenomen: de jukebox, de agenten die je kinderwagen naar tweehoog tillen, de komst van de man met het karretje vol koffie en bier, vlak voor de trein over de grote rivieren gaat, de rivieren alledrie, het roken in cafés als de herfst gekomen is en het wegdek glimt en kleine donkere meisjes snellen langs met plastic regenkapjes op hun hoofd tegen het kroezen - die late middagen waar wij zo van houden. Er is geen einde aan het afnemen. En nu zijn we ook bijna alle uitgevers van stand kwijt. Ooit droomde ik van een man van zeventig die gelukkig en een beetje trots naar een rijtje dundrukboekjes zat te kijken die zijn gehele oeuvre bevatten, in iedere betere boekhandel te koop, en ik was die man. Nu sterft de betere, nee de gehele boekhandel binnen tien jaar uit en op het MIM weten ze niet wat dundruk is. Goddank weet jij niet wat het MIM is. Mijn werk, Thomas, was een schip dat voorbijvoer in de nacht, op zoek naar een haven. Slechts een enkeling heeft de muziek gehoord die aan boord klonk. De meesten sliepen. Er was geen haven.
Ik beloofde je gisteren, toen ik zo gelukkig was je te treffen voor de deur van het kapitale pand van onze uitgeverij, verslag te doen van het gesprek dat ik vijf minuten later zou voeren met onze uitgever. Dat heb ik zojuist gedaan. Hierboven. Maar het kan natuurlijk ook anders. Namelijk zo:
Ik had een waslijst met vragen en klachten, zoals ik die ook maak als ik eens per jaar naar de dokter ga, en dacht: ik begin maar eens met de herdrukken.
‘We zijn nu drie jaar bij elkaar,’ zeg ik, ‘en in die tijd is er één boek van Robin herdrukt en we hebben er nog zes liggen en als we in dit tempo doorgaan komt het laatste over achttien jaar uit en ik weet niet of ik dan kan.’
‘We hebben nooit over herdrukken gepraat,’ zegt onze uitgever, ‘we zouden nieuw werk van je uitbrengen.’
‘Ja, maar die Robins toch wel! De hele serie zou toch opnieuw uitkomen? Dat hebben we afgesproken! Ik heb niet voor niks mijn best gedaan om de rechten te krijgen.’
| |
| |
‘Weet je wat het is,’ zegt onze uitgever, ‘het is een kwestie van plannen. Dat is het. Jij maakt steeds maar nieuwe boeken en daardoor is er geen ruimte voor herdrukken. We moeten de markt niet overvoeren. Bovendien, een herdruk loopt nooit zo hard en ais boekhandels een nieuwe titel gaan inkopen, kijken ze wat de vorige gedaan heeft en als dat een herdruk was, zien ze dat ze daar weinig van verkocht hebben en slaan ze weinig in. Zo zit je je eigen nieuwe werk in de weg.’
‘Dus,’ zeg ik, ‘ik moet minder nieuwe boeken maken.’
‘Nee, juist niet - daar zijn we juist blij mee!’
Maar die herdrukken dan? Ik heb nu drie boeken bij jullie uitgegeven, twee zilveren griffels, waarvan er van een meer dan twaalfduizend exemplaren zijn verkocht, en een boek naar een film die in tachtig bioscopen draait! Dan moet er toch een beetje geld zijn voor een herdruk! Zelfs als je er niks mee verdient.’
Beneden voor de deur stopt een vrachtwagen. Grote kerels laden pallets vol boeken uit. Allemaal herdrukken, zie ik. Tientallen boeken van auteurs voor volwassenen in fonkelend nieuwe kaftjes, klaar voor de herkansing, worden het pand binnengedragen. De mooie omnibus met drie oude romans van jou is er ook bij. Maar ja, je schreef het zelf al: bij jullie is alles anders.
‘Tja... Wat je eigenlijk zou moeten doen,’ zegt onze uitgever, ‘je moet de scholen langs, dat schijnt enorm te helpen voor de verkoop. Dat hoor je vaak.’
‘Maar daar ben ik te oud voor! Dat heb ik vijfendertig jaar gedaan!’
‘Tja,’ zegt onze uitgever, ‘als jij er voor kiest je schuil te houden in Bergen...’
Eigenlijk wil ik nu naar huis. Mijn hoofd zakt richting schoot. Ik moet nu zeggen: ‘Schuilhouden? Ik doe alles wat jullie me vragen: interviews op radio en tv, kranten, alles. Maar jullie vragen me niks! Ik wil desnoods in de gouden koets meerijden op Prinsjesdag, maar ik hoef mezelf toch niet te verkopen, dat moeten jullie doen. Ik moet boeken schrijven. Jullie zijn de kooplui, ik ben het fruit!’ Maar ik zeg het niet. Ik wil het gezellig houden.
Dan zegt onze uitgever: ‘Wat we wel kunnen doen, is je in contact brengen met commerciële opdrachtgevers. Denk aan het Ronald McDonald Fonds.’
Dat zegt hij, Thomas, ik lieg geen letter. Mijn tong mag zwart worden et cetera.
| |
| |
‘Maar het gaat me niet om geld!’ zeg ik. ‘Ik ben een geamputeerd auteur, dáár gaat het me om. Ik dacht dat jullie auteurs uit wilden geven, zoals iedere fatsoenlijke uitgever betaamt, ik heb een heel leven achter mij, een rugzak vol met prachtig werk, zo zwaar dat je er geen soldaat mee de weg op zou sturen. Ik heb jullie Josje aangeboden, een boek dat nergens meer te krijgen is, ook niet via internet, en waar veel vraag naar is, het is in Amerika en Engeland en Duitsland verschenen, het komt uit in India, en toen je het had gelezen schreef je dat het wereldliteratuur is! En dat willen jullie niet...’
‘Het moet in een format passen,’ zegt onze uitgever, ‘in een serie, een formule.’
‘Dus,’ zeg ik, ‘ook als het niet om een herdruk zou gaan... Stel jullie krijgen morgen een onverbiddelijk nieuw hemelbestormend meesterwerk in handen van een jong auteur en jullie hebben daarvoor geen goed plekje in een serie...’
‘Dan geven we het niet uit,’ zegt onze uitgever, ‘nee, dan geven we het niet uit. Maar dat deden ze vroeger ook niet hoor, als je dat soms dacht.’
Ik was bij De Bezige Bij, ik was bij In de Knipscheer, ik was bij Meulenhoff, ik was bij Querido, ik was bij Bert Bakker, ik ben zoveel ouder dan alle uitgevers die nu in Nederland rondlopen bij elkaar. Onze uitgever liegt. Alles wordt ons afgenomen en terwijl ze het afnemen zeggen ze dat het nooit heeft bestaan.
Maar ik ga niet weg bij onze uitgever, ik ben er te oud en te moe voor. Zeker als ik deze brief af heb. En over drie weken houd ik een kleinzoon in mijn armen. Daar kan niets tegen op. Ik ga kleine liedjes voor hem bedenken. En zingen. Eerst bedenken, dan zingen. Of andersom. Zullen wij gauw eens ergens het glas heffen op de herfst, op een tochtige straathoek in de regen?
P.S. Onderneem geen actie, storm niet witheet de burelen van onze uitgever binnen, hoe dankbaar ik je ook ben dat je dat eens voor mij deed. Vergeef hem, want hij weet niet wat hij doet. Halverwege het gesprek zei ik nog: ‘Oké, ik snap wat je bedoelt, als ik in jouw hoofd ga zitten, snap ik wat je bedoelt. Maar ga nu eens uit beleefdheid in mijn hoofd zitten.’ Maar dat wilde hij, nee, dat kon hij niet. Zo stootte ik mijn oude schrijversneus weer eens pijnlijk tegen het nieuwe uitgeven. Het is zoals het is, Thomas, en het is overal hetzelfde. Mijn boeken blijven toch wel bestaan, ergens, als de schilderijen van Margje:
| |
| |
als ze verkocht zijn, zijn ze weg, maar dan zit er wel iemand verdomd blij naar te kijken.
Einde brief.
Waar is deze ellende toch begonnen? De schrijver maakt wat de uitgever vraagt, de uitgever maakt wat de boekhandel vraagt, de boekhandel verkoopt wat de klant vraagt, de klant vraagt wat de media hem voorschrijven te vragen. Geen goed kinderboek dus, want hoe kan de klant weten wat goed is als hoogleraren letterkunde van de daken schreeuwen dat lectuur de hoogste vorm van literatuur is?
En wie luistert ooit naar wat de schrijver vraagt? ‘De uitgever moet werken voor de schrijver, en niet andersom,’ zei onlangs een van onze meest gedreven uitgevers. Het was bij zijn afscheid. Over tien jaar zijn er geen uitgevers meer, alleen nog managers. Over tien jaar zijn er geen schrijvers meer, alleen nog... Ach.
Bij wie kunnen we klagen? Bij het volgende loket. En daar zenden ze je door naar het volgende loket en daar naar het volgende. En achter het laatste loket zit geen mens, daar hangt een lachspiegel.
Dames en heren, u weet nu hoe het zit, als u dat niet al wist, laten we bezien wat we er aan kunnen doen. Beloofd is beloofd. Ik doe wel somber, en ik ben ook somber, en gelijk heb ik, want de toestand is somber, maar ik wil er nog één keer stevig tegenaan. Want eigenlijk ben ik jong en mooi van geboorte.
Zullen we nog één keer het wapen van de solidariteit ter hand nemen, wij kinderboekenschrijvers, zoals onze collega's in de jaren zestig dat deden? Dat waren nog eens kerels en wijven! Zullen we weigeren boeken te publiceren bij uitgevers die het modelcontract niet hanteren? Dan doe ik mee. Ik heb scheepsladingen boter op mijn hoofd, maar als er een steunfonds nodig is om een aantal jaren van bittere strijd te overbruggen, stort ik het geld dat ik met deze lezing verdien met vreugde in de kas. Als we het twee, drie jaar volhouden, de staking, allen voor een, een voor allen, zijn we spekkoper. Zeker weten. Want de wereld kan niet zonder kinderboeken. Er zijn, ik zei het al, geen belangrijker boeken.
Daarom moeten onze uitgevers hun vak als de sodemieter weer serieus gaan nemen, ons niet in een verdomhoekje trappen maar ons behandelen als de literaire auteurs die we waren en zijn en willen blijven, het modelcontract invoeren en, zoals het een paar jaar geleden de normaalste zaak van de wereld was, de illustrator betalen. Wie niet weet wat een kinderboek waard is, mag het niet uitgeven.
| |
| |
Alleen als aan die voorwaarden voldaan is, bestaat de kans dat er nieuwe auteurs opstaan. Wie nu kinderboeken schrijft is al niet goed bij zijn hoofd, wie van plan is het te gaan doen is helemaal krankzinnig. Het is net roken. En de Blauw Geruite Kiel moet terug in Vrij Nederland. We hebben die nieuwe schrijvers zo hard nodig. Laat ze kwinkeleren in De Kiel tot ze weten wat ze willen en kunnen en het verdommen zich te laten temmen door avi-sjit en -fuk. Laat ze kunst maken voor onze kinderen. Dan staan de media alras weer te bonken op onze deur, dat beloof ik u. Maar dat kan alleen in een gunstig klimaat. Bij voorkeur subtropisch.
Als een boek een incident is voor een uitgever, en dat zal zo blijven, vrees ik, in het nieuwe uitgeven dat zelfs een auteur als incident ziet, moet de schrijver de uitgever voortaan ook maar beschouwen als incident en fijn gaan rondhoereren. Ik kan u met gepaste trots melden dat er in het eerste decennium van deze eeuw boeken van mij zijn verschenen en zullen verschijnen bij Hoogland & Van Klaveren, Leopold, Malmberg, Nieuw Amsterdam, Optima, Querido, Veen, 521, Voetnoot, Wolters-Noordhoff en Zwijsen. En bij deze doe ik al mijn boeken die niet meer in de winkel liggen in de aanbieding. Het eiland Klaasje, zilveren griffel, De rode zwaan, mooi verfilmd, het kinderboekenweekgeschenk Eiber!, Een muts voor de maan, gouden penseel, en als topstuk van de veiling Robin en God, gouden griffel 1997 en in 2011, geproduceerd door Burny Bos en geregisseerd door Ben Sombogaart, in alle bioscopen. Ze gaan wat mij betreft vandaag nog naar de meestbiedende met een modelcontract in zijn hand. Ik spreek u na afloop.
Voort met het strijdplan: de uitgevers beloven plechtig nooit meer een aviniveau te vermelden en scholen en bibliotheken en boekwinkels weigeren boeken waarin toch een dergelijke aanduiding staat in hun collectie op te nemen. Ik ken een jongen van acht die bijna bleef zitten omdat hij op school zo traag was met lezen. Dat kwam doordat hij boven de geestvermorzelende boekjes die ze hem in de klas aanboden zat te dromen van Harry Potter deel zeven waarin hij thuis net was begonnen. Voort! We zenden onze boeken in voor alle prijzen voor volwassen literatuur, AKO, VSB, wat al niet, en ik garandeer u dat binnen tien jaar een kinderboek wint - zie het begin van deze lezing. Voort! De kranten geven de goede recensenten die we nog hebben, ze zijn er, meer ruimte, veel meer dan bijvoorbeeld mijn lijfblad ze thans biedt. Ik heb het uitgerekend: een kwart pagina op dertien pagina's en dat eens in de twee weken - precies één procent van de ruimte in de boekenbijlage is gewijd aan jeugdliteratuur.
Nu gaan we ons budget aanspreken. We hebben een half miljoen nodig voor de Bibliotheek der Nederlandse Jeugdliteratuur. Op te hoesten door Vader Staat. Laat ons bidden dat hij een vader is die om zijn kinderen geeft. Ach, als we er
| |
| |
wat bijbelcitaten tegenaan smijten, Marcus tien vers veertien, staat het hele Binnenhof blank van ontroering en komen de scheepjes met geld op ons af. Het nieuwe regeren. Ieder jaar verdwijnt een klassiek Nederlands jeugdboek in de vergetelheid, het afvoerputje van het nieuwe uitgeven. Nergens meer te krijgen. Dat is onverteerbaar. Er moet een reeks boeken komen, noem die wat mij betreft de canon der Nederlandse jeugdliteratuur, die altijd verkrijgbaar blijft. Nooit in de ramsj. Allejezus sjiek uitgegeven. Goud op snee. Leeslintje. Gebonden. Duurder dan computergames. Kinderboeken moeten een begerenswaardig artikel worden. Dat zal onze redding blijken. Niet smeken om de gunst van de lezer, nee, hard to get. De serie moet worden uitgegeven door een boven alle partijen staande uitgever, de staatsuitgeverij of de fabriek waar ons geld wordt gedrukt, maakt niet uit, en uit piëteit gratis op de planken worden gehouden door het Centraal Boekhuis. Hoeveel kost het om een sjiek boek te vervaardigen? Tienduizend euro? Dan kunnen we voor dat halve miljoen vijftig titels laten verschijnen. Trouwens, dat geld kan worden bespaard op congressen, brainstorms en denktanks over leesbevordering, want die worden overbodig. We doen de actie Nederland leest ook voor kinderen, ieder kind ieder jaar een gratis boek, en de staat koopt stapels veel te snel verramsjte boeken op en rijdt ze in grote vrachtwagens naar alle scholen in het hele land. Wat zullen de kinderen lezen!
Volgens mij hebben we nog minstens een half miljoen over. Dat bedrag wil ik investeren in onze prijzen. Laten we de presentatie ervan toch aljeblieft ontleuken en onszelf serieus gaan nemen. Schoffel de winnaar en haar of zijn boek tijdens de griffeluitreiking niet zo snel mogelijk de coulissen in om ruimte te maken voor weer een vallende geit of tv-komiek. Maak van tevoren bekend wie gewonnen heeft, opdat bevriende auteurs blijmoedig komen opdraven om hulde te brengen. Nodig alle oudwinnaars uit, geef ze te eten aan tafel bij de laureaat van dat jaar, zet ze daarna op de eerste rij in de zaal. Ze komen graag - bij de Woutertje Pieterse, de griffels, overal. Wat een heerlijk gevoel voor de winnaar, ook letterlijk te worden opgenomen in de rijen der onsterfelijken! Doe het sjiek, met respect. Literatuur voor kinderen is net zo belangrijk als, zo niet belangrijker dan, we weten het maar het kan geen kwaad het telkens weer te herhalen, literatuur voor volwassenen, dus noem de P.C. Hooftprijs voor kinderliteratuur niet de Theo Thijssenprijs maar de P.C. Hooftprijs voor kinderliteratuur! Reik de prijs uit in het Muiderslot. Daar hoort-ie thuis. Het gaat om de mooiste prijs die een schrijver van kinderboeken in zijn leven kan krijgen! De staatsprijs! Laat die uitreiken door de koning of de koningin, kost niks, of allebei, kost ook niks, met de prinsesjes erbij, die willen ook wel eens een echte kinderboekenschrijver zien. Laat de mensen mooie kleren dragen. De winnaar is drie jaar kinderboekenschrijver des vaderlands - geen verkiezingen, democratie is de pleuris voor
| |
| |
de kunst. Het is allemaal heel eenvoudig maar je moet er maar opkomen. De winnaar van de P.C. Hooftprijs voor kinderliteratuur rijdt op Prinsjesdag mee in de gouden koets. Gratis. Hij zwaait naar het volk. Zo'n schrijver wil iedereen wel lezen.
‘Heb je de koningin gezien?’
‘Nee, maar de kinderboekenschrijver des vaderlands wel. Hij zwaaide naar me, het leek alsof hij me recht aankeek.’
‘Meen je niet.’
‘Zeker weten van wel. Ik heb een boek van hem gekocht.’
‘Werkelijk? Ruilen voor al mijn voetbalplaatjes?’
Als het zo ver gekomen is, dames en heren, als wij kinderboekenschrijvers de status hebben heroverd die ons toekomt, kunnen we weer mooi gaan schrijven. Maar die status krijgen we pas als we weer mooi schrijven. Ja, als de hemel koeien schijt heeft iedereen te eten. Ik sta hier mooi te preken maar wie, buiten deze muren, hoort mijn woord? Als de leeuw voor eigen parochie brult, is hij geen koning maar kabouter.
U heeft nu al bijna een uur naar mij geluisterd en daar ben ik innig dankbaar voor. U heeft mij laten uitspreken, dat overkomt een mens nog maar zelden. Soms zie je iemand en je denkt: die luistert. Maar dan zie je de gespannen spieren in zijn kop en je weet: hij luistert niet, hij wacht zijn kans af, hij wacht op het moment dat hij boven op het verhaal van de ander kan springen om het over te nemen. De kortste adempauze kan genoeg zijn, het kleinste woord een handvat.
‘Mango's had je in Dubai, papaya's en meloenen, maar geen aardbeien.’
‘Aardbeien, zeg je? Mijn oom was allergisch voor aardbeien. Hij is getrouwd met de zus van mijn moeder, die nu in het ziekenhuis ligt.’
‘Ziekenhuis, zeg je? Ik heb eens een dokter gezien op een zeilboot. Ik heb trouwens zelf een zeilboot gekocht en we voeren gisteren op het Alkmaarder Meer.’
‘Meer, zeg je? Ik zou nog wel wat meer bier lusten.’
‘Lusten? Ik heb een vriendin met vreemde lusten. Die was gisteren ook mee uit zeilen. We zouden...’
‘Zouden? We zouden er een bittergarnituur bij kunnen nemen.’
| |
| |
Zo praten de mensen, en zo luisteren ze.
Vroeger kwam er soms een reiziger van verre die van dingen sprak die niemand ooit gezien had en ja, dan hingen de mensen aan zijn lippen. Vroeger ging er wel eens een meisje studeren in de stad en als ze na jaren terugkwam had ze veel geleerd, waarvan ze prachtig kon vertellen en daar lustten de mensen wel pap van. Vroeger zag je af en toe een kunstenaar lopen en als je die vol jenever goot, ging hij in je vrouw knijpen en vuile taal uitslaan en dat wilden de mensen wel horen en zien. Nu is iedereen overal geweest, heeft iedereen alles geleerd in de stad, en slaan de mensen zelf vuile taal uit. De mensen zitten propvol, er kan niks meer bij. Heel soms laat iemand op een terrasje foto's rondgaan van een nieuw kleinkind en altijd vraagt een ander dan: ‘Nieuw, zeg je?’ En hij begint een verhaal waar niemand naar luistert. Meestal over haring.
Daarom is het goed dat er kunst is. In kunst is één mens aan het woord. Je kunt niet gaan staan wachten tot je ook een streek op het schilderij mag zetten of ook eens op de cello mag of een eigen kwatrijn in een sonnet mag proppen. Wie naar kunst kijkt of luistert moet zwijgen, wie een boek leest moet zijn aandacht schenken aan een ander. Soms denk ik dat kunst de enige manier is waarop mensen nog contact met elkaar kunnen hebben. Ik denk dat vaak. En dan denk ik aan Paul Biegel, die zei: ‘Het wezenlijke van een kind is niet dat het klein is, maar dat het groeit.’ Ik heb altijd goed naar Paul Biegel geluisterd.
Laten wij kinderboekenschrijvers weer kunst gaan maken. We mogen naar de kinderen zwaaien, bij voorkeur vanuit een gouden koets, maar niet voor ze buigen. Want dan groeien ze niet en wij trekken krom. De gekte moet terug in onze boeken, de bezetenheid, de speelsheid, de lol, het verkeerde been, de slapstick waarin alle serietjes en formats, alle dierencircussen en targets plat op hun bek gaan. Lachen! Literatuur is geen beschrijving van de wereld zoals ze is. We moeten verhevigen, indikken, omkeren, niet bevestigen maar ontrafelen en aanzetten tot denken en emoties oproepen dieper dan die van de herkenning, waardoor de kinderen zichzelf en anderen met nieuwe ogen gaan zien. Dus aan het werk, vrienden, vanavond nog, vannacht. Als de kunstenaars die we waren en zijn. Onze boeken kunnen van kinderen mooie grote mensen maken: mooie lezers, boekverkopers, uitgevers en recensenten, mooie schrijvers van prachtige boeken. Maar dan moeten onze boeken ook prachtig zijn.
|
|