Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 23
(2009)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
Een nieuw handboek?
| |
[pagina 79]
| |
aan. De jeugdliteratuur is dan een ‘literair subsysteem’ met een geringe (literaire) status ten opzichte van andere literaire subsystemen en zeker ten opzichte van het zogenoemde ‘centrum’ (de literaire ‘canon’), waarbij zij, terecht, opmerkt, dat sinds de jaren zestig een verschuiving naar dat centrum waar te nemen valt. Betreurenswaardig achtte ik dat Ghesquiere niet de oorzaken van die verschuiving aangeeft: literatuurwetenschappelijke ontwikkelingen (opkomst receptieesthetica), literatuurdidactische vernieuwingen, sociologische ontwikkelingen (emancipatie jeugdcultuur). In de derde plaats gaat zij nogal diepgaand in op het kunstkarakter van de jeugdliteratuur. Haar opvatting dienaangaande is te herleiden tot de fenomenologische visie op het kunstwerk van Roman Ingarden: ‘Literatuur is een harmonisch samenspel van klanklaag, betekenislaag en opgeroepen werkelijkheid, uitmondend, als het goed is, in een metafysische idee.’ Minstens zo belangrijk in dit verband vindt zij de aanwezigheid van ‘Unbestimmtheitsstellen’, dat wil zeggen de (jeugd)literaire tekst moét een zekere mate van onbepaaldheid bezitten, die pas door de lezer/interpretator zijn werkelijke esthetische waarde verkrijgt. Veel jeugdliteraire teksten voldoen, zo viel te verwachten, niet of nauwelijks aan dit criterium, voornamelijk door de erin aanwezige opgelegde tendens. Moralisme immers verdraagt zich slecht met de door Ghesquiere voorgestane onbepaaldheid. Hoewel in het voorgaande al enige kritiekpunten werden genoemd, noemde ik indertijd het volgende als belangrijkste bezwaar. Te zeer gaat Ghesquiere voorbij aan wat ik voor het gemak maar noem de ‘status aparte’ van de jeugdliteratuur. Haar literatuuropvatting is immers rechtstreeks ontleend aan die over literatuur voor volwassenen (vergelijk Ingarden). Het gevolg hiervan is dat zij vooral de nadruk legt op de jeugdliteratuur als kunstobject, wat met name naar voren komt in haar bijna strikt literaire, bijna structuralistische analysemodel. Ofschoon ze aandacht besteedt aan pedagogische, psychologische en in iets mindere mate aan sociologische onderzoeksmethoden, komt zij niet echt tot een integratie of synthese van literaire en meer sociaal-wetenschappelijke benaderingen. Ze worden te zeer naast elkaar gepresenteerd, terwijl de specifieke status van jeugdliteratuur het mijns inziens noodzakelijk maakt dat ze in elkaar geschoven worden. Een ander punt van kritiek betreft de buitengewoon geringe aandacht voor jeugdpoëzie. Ik had graag gezien dat Ghesquiere haar boek met meer informatie over dit jeugdliteraire subgenre, zowel theoretisch als praktisch, had aangevuld. En zoals dat gaat in een bespreking, maar dat hangt uiteraard samen met de stand van zaken op dat moment (1987!), meende ik, ondanks deze punten van kritiek, mijn bespreking af te moeten sluiten met deze woorden: ‘De geleverde kritiek neemt overigens niet weg, dat ik de studie van Ghesquiere beschouw als | |
[pagina 80]
| |
een zeer handzame inleiding in de jeugdliteratuur. De kracht ligt voornamelijk in het feit, dat Het verschijnsel jeugdliteratuur een keurig geordende en goed gedocumenteerde inventarisatie van de huidige stand van zaken van het jeugdliteraire onderzoek genoemd kan worden.’ Mijn bespreking betrof de tweede herziene druk. Heel veel jaren later, in 2003, boog Gerard de Vriend zich over de zevende, opnieuw volgens de uitgever herziene druk, met eigenlijk dezelfde soort uitkomst, alleen is zijn conclusie minder mild dan de mijne in 1987.Ga naar voetnoot2. Hij constateert dat, ondanks allerlei ontwikkelingen binnen de jeugdliteratuur en het jeugdliteraire onderzoek, het boek van Ghesquiere nauwelijks veranderd is. De bibliografie bleek uitgebreid en er werden iets meer moderne voorbeelden genoemd, maar de opzet bleef ongewijzigd en de tekst veranderde niet of nauwelijks. Ietwat vilein merkt De Vriend op, dat ‘hij even gemakkelijk uit de vierde als uit de zevende had kunnen citeren.’ Want er was in het jeugdliteraire landschap natuurlijk intussen wel het een en ander veranderd. Terecht stelt De Vriend vast, dat ‘het aanbod aan moderne Nederlandstalige jeugdliteratuur rijk geschakeerd is en dat kinderboekenschrijvers van nu hun taak serieus opvatten’ en dat derhalve niet volstaan kan worden met de opmerking dat ‘zo af en toe een kinderboekenschrijver de grens overschrijdt van “triviaal” naar “waardevol”.’ De herziene versies verschillen vrijwel in geen enkel opzicht van elkaar en dat leidt er in sommige opzichten toe dat je merkwaardige tegenspraken krijgt. Zo leert een vergelijking van de diverse drukken dat in de zevende druk nog steeds vermeld staat dat kinderboeken slechts bij hoge uitzondering literaire kenmerken vertonen. Maar tegelijkertijd lezen we merkwaardigerwijs wel in diezelfde druk dat er klachten bestaan over kinderboeken die ‘te literair’ zouden zijn voor de doelgroep. Polemische discussies juist hierover als die tussen ondergetekende en Anne de Vries ontbreken, zoals überhaupt verwijzingen naar studies over literaire verschijnselen in de (moderne) jeugdliteratuur (Tellegen, Van Gestel, Dros, Hofman, om maar een paar te noemen). De Vriends conclusie is dan ook niet mis: ‘We kunnen dus niet meer volstaan met Het verschijnsel jeugdliteratuur als leidraad. Op het spoor van de lezersgerichte benadering en kijkend vanuit het Ingarden/Iser-perspectief zullen Ghesquieres lezers slechts het balanceren van de jeugdliteratuur op de grens van trivialiteit waarnemen. Maar ze krijgen geen weet van discussies over het al dan niet verdwijnende kinderboek, of over de aard van de bekroningen van kinder- en jeugdboeken. Ze leren niet dat er in de laatste decennia bemiddelaars waren die kinderboeken “te literair vinden” en die betwijfelen of kinder- en jeugdboeken | |
[pagina 81]
| |
met literaire maatstaven moeten worden gemeten. Het zal Ghesquieres lezers ook ontgaan dat de grenzen tussen kinderboek, adolescentenliteratuur en literatuur voor volwassenen al enige tijd worden beproefd. En dat in de jeugdliteratuurstudie het begrip kinder- of jeugdboek, na het verschijnen van de reacties op De hele Bibelebontse berg, vanuit historisch perspectief wordt afgebakend. Ten slotte: wie zich uitsluitend verlaat op Het verschijnsel jeugdliteratuur dreigt een blinde vlek te krijgen voor literatuur zonder leeftijd.’ | |
Een nieuwe inleidingEn nu is Uitgelezen jeugdliteratuur. Ontmoetingen tussen traditie en vernieuwing van Vanessa Joosen en Katrien Vloeberghs verschenen, een boek dat zichzelf afficheert als een ‘up-to-date inleidend werk’. Een zelfde soort werk als dat van Rita Ghesquiere, ben je geneigd te denken, zeker, als je de intentie van de auteurs als volgt verwoord ziet: ‘Met Uitgelezen jeugdliteratuur is het enerzijds onze bedoeling om studenten en andere lezers op een bevattelijke manier inzicht te geven in de relevante vraagstukken en tendensen in de hedendaagse studie van de jeugdliteratuur. Anderzijds vinden we het belangrijk dat die kennis niet abstract blijft. De mogelijkheden en beperkingen van bepaalde opvattingen en genres binnen de jeugdliteratuur en haar studie krijgen pas duidelijkheid wanneer ze aan de primaire literatuur getoetst worden.’ Theorie en (literaire) praktijk moeten blijkbaar gelijkelijk aan bod komen. Realiseren de schrijfsters hun intenties? En: kan dit boek als dé vervanger van Het verschijnsel jeugdliteratuur gezien worden? Laat ik beginnen met de opbouw van het boek die een heel andere is dan die van Ghesquieres publicatie. Zoals uit de ondertitel blijkt, gaat het om ‘ontmoetingen’. Elk van de tien hoofdstukken beschrijft zo'n ontmoeting. Het eerste hoofdstuk handelt over de discussies rond de invloed van de volwassene op (de ontwikkelingen in) de kinder- en jeugdliteratuur, welk onderwerp ‘blijft nazinderen in de rest van het boek, omdat de relatie tussen kind en volwassene immers voor het hele genre van de jeugdliteratuur kenmerkend is.’ In dit hoofdstuk staat enerzijds het kind als personage centraal, anderzijds richten de auteurs hun aandacht op het kindbeeld in diverse periodes. Zij bespreken het romantische, verlichte en burgerlijke kindbeeld aan de hand van twee invloedrijke primaire teksten: Kleine gedigten voor kinderen van Hieronijmus van Alphen en Peter Pan van J.M. Barrie. In hoofdstuk twee, ‘een ontmoeting tussen fantasie en realiteit’, wordt een genre onder de loep genomen: fantasy. Behalve dat het genre wordt ‘bevraagd’ - hoe verhouden fantasyverhalen zich tot andere ‘fantastische’ verhalen als het sprookje en magisch-realistische teksten? -, gaan joosen en Vloeberghs ook in op een tweetal theoretische analyti- | |
[pagina 82]
| |
sche ‘modellen’, de psychoanalyse en de ideologiekritiek. Beide modellen worden vervolgens op hun bruikbaarheid getoetst aan Het Nachtland van de Vlaamse auteur Jan de Leeuw en Harry Potter en de steen der wijzen van J.K. Rowling. De ondertitel van het boek, ‘een ontmoeting tussen traditie en vernieuwing’, krijgt zijn directe uitwerking in het derde hoofdstuk over sprookjesbewerkingen. Zowel de liefhebber van het traditionele sprookje en de studies daarover komt ruimschoots aan zijn trekken als ook die lezer die eerder geïnteresseerd is in het zogenoemde Nachleben van datzelfde traditionele sprookje, maar dan in de vorm van bewerkingen. Op twee Vlaamse (en een beetje Nederlandse) bewerkingen van Roodkapje, Roodlapje van Pieter Gaudesaboos en Rood Rood Roodkapje van Edward van de Vendel en Isabelle Vandenabeele wordt vervolgens een aantal theoretische noties toegepast. Ook in hoofdstuk vier blijven we in ‘fantastische’ sferen, waar het gaat over dierenverhalen, ‘een ontmoeting tussen mens en natuur’. Hier zien we vooral de ideologiekritische benadering uitgelegd en gedemonstreerd, juist omdat nogal wat hedendaagse dierenverhalen sterk ideologisch georiënteerd zijn. De verhouding mens-dier wordt in dit verband natuurlijk niet vergeten. Twee, wederom Vlaamse, prentenboeken, Een haas in maart van Kristien Aertssen en Het onmogelijke liefdesverhaal van Heer Morf van Carll Cneut, dienen hier als literair demonstratiemateriaal. Pas in hoofdstuk vijf verlaten we de pure fantasiewereld en komen we terecht in de somtijds harde realiteit, wanneer de aandacht gericht wordt op de (nieuw)-realistische roman en het probleemboek, ‘een ontmoeting tussen boek en maatschappij’. De twee auteurs, die in deze context ‘behandeld’ worden, zijn de in Nederland en Vlaanderen veelgelezen auteurs Carry Slee en Dirk Bracke. Een literaire stap verder op deze lijn doen Joosen en Vloeberghs in het zesde hoofdstuk, waarin zij werken bespreken, die ooit door Peter van den Hoven gemunt zijn met de term ‘initiatieroman voor adolescenten’. Blauwdruk van Charlotte Kerner en De wildernis van David Almond achten de auteurs exemplarisch voor de stormachtige ontwikkeling die dit genre sinds de jaren negentig heeft doorgemaakt. Eén van de oudste jeugdliteraire genres, de historische roman, komt aan de orde in hoofdstuk zeven, waarbij Joosen en Vloeberghs twee vrij recente romans (uit 2006) bespreken zijnde ‘een ontmoeting tussen heden en verleden’, Lara en Rebecca van Kathleen Vereecken en Slaaf Kindje Slaaf van Dolf Verroen. De spanning tussen een getrouwe weergave van de historische werkelijkheid en wat zij ‘de code van de hedendaagse jeugdliteratuur’ noemen, staat hierbij centraal. Hoofdstuk acht is eigenlijk een verbijzondering van het zevende, waar de auteurs ingaan op het om allerlei redenen nogal ingewikkelde genre van de holocaustliteratuur voor kinderen en jongeren (het beroemde boek van Sem Dresden Vervolging, vernietiging, literatuur had in dit verband eigenlijk niet mogen ontbreken), wat ook tot | |
[pagina 83]
| |
uiting komt in de ondertitel van dit hoofdstuk, ‘een ontmoeting tussen werkelijkheid en weergave’. De schrijvers dachten er goed aan te doen de beide genres apart te bespreken, omdat de holocaustroman niet zonder meer als subgenre van de historische roman beschouwd kan worden. Maar nog betangrijker is wel dat zij aan de hand van dit genre de meer algemene vraag stellen hoe ver je thematisch mag en kan gaan binnen het jeugdliteraire domein. Serge/Samuel van Willy Spillebeen en Mijn gele ster van Eva Wiseman zijn hier de besproken werken. De titels spreken bijna voor zich. Waar de eerste vier hoofdstukken in zekere zin een thematische eenheid vormden met de fantasie als verbindende factor en de tweede vier de realiteit onder diverse gezichtspunten als hoofdonderwerp hadden, kan men de laatste
twee als een soort ‘appendix’ zien, in de trant van: ‘deze onderwerpen mogen niet ontbreken in een inleidende studie over jeugdliteratuur’. Hoofdstuk negen behandelt de ‘ontmoeting tussen woord en beeld’, zowel in het prentenboek als in geïllustreerde jeugdliteratuur. Nogal wat ‘voorbeelden’ passeren meer of minder gedetailleerd de revue: Vanwege de liefde van Edward van de Vendel en Klaas Verplancke, Ridder Prikneus van Daan Remmerts de Vries, en diverse illustraties bij ‘Het meisje met de zwavelstokjes’ van Hans Christian Andersen. In hoofdstuk tien ten slotte komt de vertaalde jeugdliteratuur ter sprake, die in de ‘ontmoeting tussen twee culturen’ zo haar eigen specifieke problematiek kent: het impliciete kindbeeld, de omgang met illustraties, de grotere behoefte aan verklarende vormen van vertaling en annotatie. Een vergelijking van drie vertalingen van Lewis Carrolls Alice in Wonderland vormt hier het demonstratiemateriaal. | |
De ontmoeting tussen oud en nieuwHet eerste wat onmiddellijk opvalt bij de vergelijking van het boek van Ghesquiere met de opzet van dat van haar jeugdige landgenoten, is de veel grotere aan- | |
[pagina 84]
| |
dacht voor de primaire literatuur. Waar Ghesquiere bijna geen literaire voorbeelden in haar betoog inbouwt - er ‘komen’ zo af en toe wel wat boeken ‘langs’, maar daar is eigenlijk alles mee gezegd -, daar is in Uitgelezen jeugdliteratuur van Joosen en Vloeberghs voortdurend sprake van analyse en interpretatie van de primaire literatuur vanuit een bepaald literatuurwetenschappelijk kader. Niet zonder opzet gebruik ik hier het woord ‘kader’. In vrijwel elk hoofdstuk zie je op verschillende bladzijden ineens zogeheten ‘kaders’ (ook in een andere kleur) opduiken, waarin bepaalde literatuurwetenschappelijke (soms ook literairhistorische en cultuurwetenschappelijke) terminologie kort en helder wordt uitgelegd, zodat de lopende tekst niet echt stilgelegd hoeft te worden met uitleggerige, theoretische intermezzo's. Een paar voorbeelden: systeemtheorie, het kindbeeld in de verlichting, het kindbeeld in de romantiek, intertekstualiteit, volkssprookje versus kunstsprookje, monogenese versus polygenese, mimese, kritische theorie en ideologiekritiek, bildungsroman, liminaliteit, humanisme, de grenzen van representeerbaarheid, trauma en traumastudies. Een mooie didactische vondst, die kaders, waar het (voort)lezen van het boek wel bij vaart. Dat is dus allemaal winst. Winst is ook dat Joosen en Vloeberghs veel meer ‘bij de tijd’ zijn, zowel primair als secundair om zo te zeggen. In mijn opmerkingen over Het verschijnsel jeugdliteratuur stelde(n) ik (en Gerard de Vriend) reeds vast, dat Ghesquiere vooral op dat punt in gebreke bleef. Ondanks het woord ‘herziene’ op de titelpagina bleek daar in de theoretische praktijk in feite nauwelijks iets van. Met name in de hoofdstukken over de fantasie in het kinderboek (en daarbinnen in het bijzonder hoofdstuk twee en drie) geven de beide auteurs - en naar aangenomen mag worden vooral Vanessa Joosen, gegeven haar dissertatie over sprookjes - blijk van hun grote expertise en bieden zij een nieuw perspectief op de hedendaagse bewerking van ‘oude’ teksten. Een belangrijke zin, niet alleen geldend voor deze hoofdstukken, maar ook voor andere genres is deze: ‘Zoals we verschillende keren in dit boek vaststellen, ligt een groot potentieel in kinder- en jeugdliteratuur in de creatieve omgang met bestaande tradities.’ (mijn cursivering, H.B.) Joosen en Vloeberghs maken die zin vervolgens ook waar in en met hun boek. Zoals dat ook geldt voor de inleidende woorden bij het derde hoofdstuk (over sprookjes), die alles wat er bij dit onderwerp toe doet, bevatten en vervolgens slagen zij erin alle elementen in de rest van het hoofdstuk keurig uit te werken. In kort bestek komt in de inleiding eigenlijk alles langs. Luister maar: Het sprookje behoort tot de populairste genres uit de geschiedenis van de jeugdliteratuur en ook uit de jeugdliteratuur van vandaag is het sprookje niet weg te denken. Tegelijkertijd was en is het sprookje | |
[pagina 85]
| |
een van de controversieelste genres voor kinderen. Volgens John Locke waren sprookjes net zo nutteloos ais andere fantasieverhalen en leidden ze kinderen af bij hun ontwikkelingen tot rationeel subject. Voor de negentiende-eeuwse burgerlijke moraal waren geweld en seksualiteit te expliciet in de sprookjes aanwezig, wat resulteerde in kuisere versies. Na de Tweede Wereldoorlog kregen de sprookjes van Grimm mee de schuld voor de wreedheden van het naziregime. En in de jaren zeventig bekritiseerden de marxisten en feministen het sprookje wegens het instandhouden van een hiërarchische maatschappijstructuur en stereotiepe rolpatronen. Toch blijft het sprookje populair tot in de eenentwintigste eeuw. Het geniet waardering, omdat het simpel, puur en idealistisch zou zijn. Het gedeelte over het realisme in de jeugdliteratuur is voor een lezer als ondergetekende eerder een samenvatting van bestaande (secundaire) literatuur dan dat er daadwerkelijk een nieuwe visie gepresenteerd wordt, al ontbreken merkwaardigerwijs Tom Baudoin (met zijn twee artikelen over het probleemboek in het tijdschrift Bzzlletin) en Peter van den Hoven (‘Van probleemboek tot initiatieroman’) in de bibliografie. Maar het aardige van Uitgelezen jeugdliteratuur vind ik vooral dat de auteurs de diversiteit van het jeugdliteraire, met name tekstgerichte, onderzoeksveld laten zien en hoewel ik wellicht door mijn gebruik van het woord ‘appendix’ iets van kritiek op de laatste twee hoofdstukken liet doorschemeren, kan niet ontkend worden, dat juist door de keuze voor een overzicht van het illustratieonderzoek (hoofdstuk negen) en voor een meer theoretische benadering van vertaalde jeugdliteratuur (hoofdstuk tien) de genoemde diversiteit benadrukt wordt. Valt er dan vrijwel niets aan te merken op dit boek? Hoewel ik het, zoals gezegd, prijzenswaardig vind dat er zoveel recente jeugdliteraire teksten besproken worden, moet mij als medewerker van een Nederlandse universiteit toch van het hart, dat de keuze van de uitgebreid behandelde voorbeeldteksten (en datzelfde geldt in feite ook voor de overige in het boek genoemde teksten) sterk Vlaams (en voor een deel ook nog uit andere ‘buitenlanden’) georiënteerd is, waardoor de bekendheid met deze teksten, zo verwacht ik, bij de Nederlandse studenten niet zo groot zal zijn, wat didactisch problemen zou kunnen opleveren. In het hoofdstuk over dierenverhalen had bijvoorbeeld iets meer aandacht voor de Nederlandse grootmeester Toon Tellegen niet misstaan. En Winterijs van Peter van Gestel had in het hoofdstuk over de holocaust genoemd kunnen worden. Op hetzelfde Vlaamse vlak ligt het taalgebruik. Je komt nogal eens zinnen en uitdrukkingen tegen, die in elk geval op mij een ‘vreemde’ indruk maken. Ik | |
[pagina 86]
| |
noem een paar voorbeelden: ‘Kinderen die in de verleiding komen om iets te misdoen’; ‘kortverhalen’ in plaats van ‘korte verhalen’ of desnoods short stories; ‘deze kip heeft het niet onder de markt’, ik zou niet weten wat het betekent; ‘vormelijk literaire criteria’, het is weliswaar duidelijk waar het om gaat, maar erg gebruikelijk is een dergelijke formulering niet; ‘doelpubliek’, waar wij doelgroep hanteren; ‘Hij probeert Kit tot zijn kant over te halen; ‘ze laten zich misschien niet (allemaal) opmerken in hun literaire kwaliteit’; ‘...waar een fundamenteel pessimisme en nihilisme de bovenhand halen.’ Het zou mijn inziens geen overbodige luxe geweest zijn, wanneer de Nederlandse redacteur van uitgeverij Biblion de tekst nog eens doorgenomen zou hebben op wat ik voor het gemak maar ‘belgicismen’ noem. De leesbaarheid van de tekst zou er (nog meer) door vergroot zijn. Maar op het geheel zijn dit in verhouding kleinigheden, waar bij een volgende druk ook gemakkelijk iets aan te doen is. | |
Nieuw handboek?Uitgelezen jeugdliteratuur het nieuwe handboek dus? Moeten universiteiten en hogere beroepsopleidingen onmiddellijk overgaan tot de invoering van dit boek en Rita Ghesquieres boek van de lijst afvoeren? Nee, dat toch ook weer niet. De kracht van de inleidende studie van Joosens en Vloeberghs is tegelijkertijd haar zwakte. De door mij hiervoor geprezen aandacht voor de primaire teksten leidt - logischerwijs - tot kwantitatief veel nadruk op analyse en interpretatie van dat soort teksten, maar wat - daardoor - in veel mindere mate aan bod komt, is de lezer, of het nu gaat om ‘de geïntendeerde lezer’ of ‘impliciete lezer’ dan wel de reële lezer, de lezer als psychologisch en sociaal fenomeen, om met Ghesquiere te spreken. Ze besteden er wel enige aandacht aan, maar echt veel is het niet. Een soortgelijke opmerking kan gemaakt worden over het ontbreken van hoofdstukken over ‘de auteur’ en ook hier kan weer een onderscheid gemaakt worden tussen de zogenoemde ‘implied author’ en de daadwerkelijke auteur, de auteur van vlees en bloed, juist diens positie - of het nu de door de lezer gereconstrueerde positie is of de reële tweede - is binnen het jeugdliteraire domein een interessant onderzoeksobject. Überhaupt komen de ‘literaire instituties’ er binnen ‘het nieuwe handboek’ een beetje bekaaid af, want over de bemiddelaars (ouders, bibliotheken, literaire kritiek en onderwijs) wordt niet of nauwelijks gesproken. Deze termen of begrippen zal men in de index dan ook niet aantreffen. Nu kan men natuurlijk zeggen, dat wat ik hier min of meer als een lacune aanduid als vanzelfsprekend voortvloeit uit de gekozen uitgangspunten van de auteurs: ‘... een ruim aandeel van dit boek is gewijd aan diepgaande analyse van recente kinder- en jeugdboeken.’ Voor een deel is dat ook zo, maar dat houdt mijns inziens toch ook in dat de hiervoor geprezen diversiteit bij nader | |
[pagina 87]
| |
inzien om zo te zeggen een beperkte diversiteit genoemd kan worden. Het betreft bij de beide dames een literatuurwetenschappelijke diversiteit, waar Ghesquiere streefde naar een overzicht van perspectieven, afkomstig uit verschillende wetenschapsdomeinen (pedagogiek, sociologie, psychologie, communicatiewetenschap, literatuurwetenschap). Met alle voor- en nadelen vandien, ik geef het toe (zie de inleiding van deze beschouwing). Mocht ik (nog) aan een universiteit verbonden zijn en mochten onderwijs in en onderzoek naar jeugdliteraire teksten (nog) tot de primaire activiteiten van de Vlaamse en Nederlandse letterenfaculteiten blijven behoren, dan zou ik beide boeken (ja, ook die van Ghesquiere, mits er een daadwerkelijke herziening in de zin van actualisering plaatsvindt) opvoeren op mijn lijst van te bestuderen werken, omdat ik ze als complementair ten opzichte van elkaar beschouw. Een breed overzicht van diverse wetenschappelijke benaderingen, vooral theoretisch (Ghesquiere) náást een beperkter overzicht van literatuurwetenschappelijke theorieën met veel aandacht voor primaire jeugdliteraire teksten. Maar het moge duidelijk zijn, dat ik het volstrekt eens ben met wat Annemie Leysen over deze inleiding schreef: ‘Dit boek draagt heel wat bij tot de alsnog erg versnipperde secundaire literatuur in het Nederlands over het boeiende genre dat jeugdliteratuur is.’ Een welkome aanvulling, Uitgelezen jeugdliteratuur. Een aanwinst en een verrijking voor de theoretische (jeugd)literatuurwetenschap.
Vanessa Joosen en Katrien Vloeberghs, Uitgelezen jeugdliteratuur. Ontmoetingen tussen traditie en vernieuwing. Leuven, LannooCampus/Leidschendam, Biblion, 2008. ISBN 9789080793392; €24,95. |
|