Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 23
(2009)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
Een lezersgeschiedenis van jeugdliteratuur
| |
[pagina 72]
| |
begon altijd met een recent verschijnsel uit het Nederlandse kinderboekenland: een bekroond boek, de discussie over zo'n bekroning et cetera. Dan ging het dus over wat wij onder jeugdliteratuur verstaan. De volgende kwestie was steeds: hoe wordt de vraag ‘Wat is een kinderboek?’ beantwoord in De hele Bibelebontse berg, een van de vaste handboeken in de cursus. We stelden gezamenlijk vast dat de jeugdliteratuurgeschiedenis daar begint in de kloosterschool van Egmond. Schoolboeken als kinderboek? Uit het eerste hoofdstuk leerden we bovendien dat er vermoedelijk nauwelijks boeken waren voor de toekomstige kloosterlingen. De magister las voor uit een manuscript, de leerlingen spraken hem na en leerden die (Latijnse) teksten uit hun hoofd en reciteerden die vervolgens. Zo moet het ongeveer gegaan zijnGa naar voetnoot2.. Deze observaties, en ook andere over onze jeugdliteratuurgeschiedenis worden ondersteund door het rijke boek van Seth Lerer. Zijn boek is evenwel niet louter een feest van herkenning: het door hem gekozen perspectief is te verrassend en zijn interpretaties van voorbeelden gaan soms zeer ver. Om dat duidelijk te maken, ga ik eerst in op enkele uitgangspunten van de lezersgeschiedenis die Lerer ons voorlegt. Vervolgens ga ik in op zijn misschien wel meest voorkomende term ‘performance’. Met voorbeelden probeer ik duidelijk te maken welke gevolgen veranderingen in het gezinsleven hebben voor ‘literaire socialisatie’ [nogmaals: mijn aanduiding] en ten slotte geef ik voorbeelden van de vorming van literaire verbeelding bij opgroeiende lezers en (mogelijk) schrijvers. Dat laatste aspect benoemde ik voor mezelf als intertekstualiteit. | |
Uitgangspunten van een lezersgeschiedenisSinds er kinderen zijn, zijn er kinderboeken, zo begint Children's Literature. En waar wij in Nederland momenteel zouden zeggen: het begon niet met Van Alphens Proeve van kleine gedigten voor kinderen (1778), schrijft Lerer dat lang voor het belangrijke werk van boekhandelaar John Newbery, die in Engeland bekend staat als de eerste uitgever van kinderboeken in het midden van de achttiende eeuwGa naar voetnoot3., verhalen werden verteld en geschreven waar kinderen een rol in speelden. Een van de centrale begrippen in deze lezersgeschiedenis is inderdaad: het spelen van een rol. In didactische of sociologische termen uitgedrukt, gaat het Lerer om literaire socialisatie. Hij wil in kaart brengen hoe teksten voor veranderingen zorgen bij (opgroeiende) lezers. Zijn lezersgeschiedenis is dan | |
[pagina 73]
| |
ook ‘a study of the figurations of the reading child from antiquity to the present’ (Lerer 2008, blz. 1-2), want ‘Childhood was not invented by the moderns’, een conclusie die hij baseert op flink wat studies die de autoriteit van Philippe Ariès hebben aangetastGa naar voetnoot4.. Het begrip ‘kind’ kan worden opgevat als een categorie, die steeds betekenis krijgt in veranderende historische situaties. Volgens de filosoof Marx Wartofsky zijn of worden kinderen ‘what they are taken to be by others, and what they come to take themselves to be, in the course of their social communication and interaction by others’ (geciteerd in Lerer op blz. 2). Die ‘anderen’ zijn lezers, opvoeders, verkopers, verzamelaars et cetera. Lerer benadrukt dus direct al het belang van ‘de bemiddelaarsrol’Ga naar voetnoot5.; reden om in zijn lezersgeschiedenis aandacht te schenken aan institutionele factoren. Zo'n geschiedenis kan in zijn optiek niet meer een ‘grand récit’ zijn; een gedachte die ook ten grondslag ligt aan Nederlandse literatuur. Een geschiedenis (1993)Ga naar voetnoot6.. Met instemming citeert Lerer ook Jack Zipes over jeugdliteratuurgeschiedenis: te lang bestond die voornamelijk uit ‘toejuichen’ en ‘opsommen’. Zijn voorkeur lijkt dus uit te gaan naar een functionalistische literatuurgeschiedenis.Ga naar voetnoot7.. Het uitgangspunt dat een jeugdliteratuurgeschiedenis niet louter over Angelsaksische kinderboeken zou moeten gaan, weet Lerer in zijn hele boek niet helemaal waar te maken. Natuurlijk komen de gebroeders Grimm en Hans Christian Andersen voor, wordt Pinokkio genoemd (vooral als nazaat van Piet de Smeerpoets) en is er enige aandacht voor Tsjechische pop-upboeken en Japanse illustraties, maar de nadruk ligt toch op de Engelstalige voorbeelden. | |
‘Education was performance’In de Griekse en Romeinse opvoeding leerden kinderen rollen reciteren, de rol van ouder, van onderwijzer, van bestuurder en zelfs die van de goden, ter voorbereiding op het openbare leven. Daar waren teksten voor nodig en de slaaf Aesopus - leraren waren vaak slaven - zorgde bijvoorbeeld voor (fabel)teksten die (eeuwenlang!) bruikbaar bleken in de opvoeding tot, laten we maar zeggen Romeins burger. Uit een andere tekst, een fragment uit de Ilias waar leermeester (de Oude Phenix) Achilles onderwijst, blijkt volgens de filologische geschoolde Lerer dat ‘non-speaking’ kenmerkend werd geacht voor de vroegste jeugdfase: | |
[pagina 74]
| |
Achilles was pas held en man, toen hij had geleerd ‘to be a speaker of words’ (Lerer 2008, blz. 20). Om man te worden, moest je teksten leren door ze te memoriseren en te reciteren. Het ging, meent Lerer, om ‘theatrical performances’. Dat hij ver gaat in zijn interpretaties, blijkt wanneer hij vervolgens, veralgemeniserend, stelt: kind zijn betekent ‘performer’ zijn, ‘following the dictates of the teacher, living up to the expectations of the parent, taking up public dares of peers’ (Lerer 2008, p. 23). Het overnemen van rollen uit teksten ís opvoeding en ‘de begrippen ‘theatricality’ en ‘performance’ herkent Lerer dan ook door de hele geschiedenis heen. Om een sprong te maken: het hoofdstuk over meisjesboeken in de negentiende eeuw is niet alleen gefundeerd op een tweetal rolmodellen, het zich wegcijferen (‘absorption’), of juist het zich nadrukkelijk manifesteren (‘theatricality’)Ga naar voetnoot8., maar uit de besproken voorbeelden (waaronder uiteraard Little Women) moet ook duidelijk worden dat toneelspelen een belangrijk verhaalelement is. Jo en de andere zusjes March, ‘playing Pilgrim’ aan het begin van Little Women, Anne uit Green Gables ‘speelt’ in Lerers optiek de Shakespeariaanse boekheldinnen Cordelia, Juliet en Tennysons Lady of Shalot. Door het hele boek doen de voorbeelden van opvoedingsidealen je denken aan literaire socialisatie' maar het begrip heeft dan wel een heel eigenzinnige betekenis gekregen. Datzelfde geldt ook voor de door Lerer gelegde relaties tussen literaire teksten: een nieuwe dimensie voor intertekstualiteit? Er is in studies over verbanden tussen literaire teksten vaak ter sprake gebracht dat naast de meest spectaculaire vormen (zeg maar: Joyce die Homerus als stramien gebruikt) ook steeds genrekennis meespeeltGa naar voetnoot9.. Dus als je als lezer weet wat een fabel is, ga je óók bij Kafka's ‘Kleine Fabel’ op zoek naar een moraal. Lerer wijst erop dat er met betrekking tot de in de opvoeding gebruikte fabels van Aesopus op een gegeven moment een christelijke receptie ontstaat (met bijv. nadruk op de vaderzoon relatie). Dus: in het onderwijs gebruikte teksten worden aangepast op basis van veranderende opvoedingsidealen. Dat wisten we natuurlijk van de filologen (!) Grimm of uit de receptiegeschiedenis van Robinson CrusoëGa naar voetnoot10.. Fascinerend is dat Lerer allerlei tekstuele echo's opspoorde. De ‘Alas poor Yorick’-scène uit Shakespeares Hamlet herinnert hem aan een Aesopische fabel. Harry Potter | |
[pagina 75]
| |
komt enkele keren vrijwel terloops voor, omdat
Lerer daar ‘relicten’ aantreft uit de lange lezersgeschiedenis van het Engelse kinderboek. Zo ‘herkent’ hij in de benaming Queerstreet de plaats die je in de problemen kan brengen: ‘queer’ is een herhaaldelijk gebruikt woord in Alice in Wonderland en er komt bovendien veel ‘queerness’ voor bij Charles Dickens. Een andere ‘performance’ van Lerer zelf springt bij verder lezen in zijn lezergeschiedenis in het oog. Bij bekende, want gecanoniseerde, voorbeelden roept hij ze eerst op in ons geheugen, dan wijst hij op ‘de schil aan interpretaties’ (zoals Fens dat ooit noemde) om de tekst van bijvoorbeeld The Wind in the Willows, geeft daarbij een noot met een respectabele bronnenachtergrond en dan volgt de tegenwerping: Maar, je kunt de tekst ook anders lezen. In zijn lezing gaat het dan meestal om de performance-elementen die andere lezers niet zagen. Mol en Rat houden een boottochtje in De wind in de wilgen, als ware Victoriaanse burgers, want ze varen op een rivier (roeien werd populair in die tijd). Pad daarentegen acteert als Edwardiaan. Hij heeft het varen afgezworen, is gefascineerd door de automobiel et cetera. Behalve dat zou er een fascinatie zijn ontstaan voor ‘costume and impersonation’. Pad speelt die rol aan het eind van het boek, zoals Dr. Jekyll en Mr. Hyde in feite ook wijzen op rollenspel, ‘theatricality’ (zie Lerer 2008, blz. 269-270). | |
Veranderend gezinsleven, andere socialisatieHet ligt natuurlijk voor de hand dat in de tijd van ‘hof, handel en klooster’ de regels van de katholieke kerk zorgden voor een ander gezinsleven. Lerer gaat verder: middeleeuws Europa was ‘the age of children’, met natuurlijk devotie voor hét Kind en dé Moeder, maar ook voorjong gestorven martelaren en het Oudtestamentische kind Isaäk. Hij wijst er ook op dat kinderen toen soms al heel jong koning waren, dat pages al jong ten hove trokken en dat in gilden jonge jongens (van rijke ouders) in de leer werden gebracht. Bovendien ziet hij als belangrijk kenmerk van de middeleeuwen dat de zichtbare wereld als het boek Gods werd beschouwd, geschreven (!) door Diens hand - en die tekens moesten (allegorisch) worden geïnterpreteerd. Steeds slaagt Lerer er dus in een verband te leggen met teksten, lezen, literatuur. Ook in De hele Bibelebontse berg wordt uiteraard gewezen op de opvoedende | |
[pagina 76]
| |
rol van genres als colloquia (samenspraken - een veel levendiger manier van leren dan memoriseren en reciteren) en op citaten van ‘opvoeders’ als Erasmus die bepaalde boeken niet geschikt vonden (de ridderromans, bijvoorbeeld). Maar in deze lezersgeschiedenis komen ook volstrekt onverwachte voorbeelden aan de orde, zoals de traditie van het slaapliedje, dat filoloog Lerer als ‘lalla’ terugvond in Romeinse manuscripten en in de middeleeuwen herkent in Maria-liederen. Juist door die voorbeelden ontstaat mogelijk een nieuwe kijk op jeugdliteratuur. Natuurlijk is er in deze lezersgeschiedenis veel aandacht voor de Angelsaksische traditie van de Puriteinen, waar veel waarde werd gehecht aan lezen, opvoeding en gezinsleven, en voor John Locke (die ‘amusement’ en ‘instruction’ verenigde, en nog immer Aesopus aanbeval, al kwam hij met een aan zijn empirisme aangepaste eigen versie). Daniël Defoe zou Puriteinse devotie samen hebben gebracht met de kentheorie van Locke. Vanaf dit moment in Lerers geschiedenis zal Robinson Crusoë voortdurend terugkeren: varen, boten, water en eilanden komen veelvuldig voor in negentiende-eeuwse jongensboeken (met sport, imperialisme, kolonialisme; en zelfs beschrijvingen van ‘exotische wezens’ in verre continenten die lijken op Defoes karakterisering van Vrijdag), bij Robert Louis Stevenson (Treasure Island) en bijvoorbeeld later nog bij Kenneth Grahame (The Wind in the Willows) en bij Maurice Sendak (Where the Wild Things are). Stevenson, bijvoorbeeld, zou ‘het eilandverhaal’ hebben ‘hernomen’, maar hij veranderde de technieken, beelden en toon en maakte er een verhaal over een mentale exploratie van. Hij zou het avonturenverhaal dus hebben geduid als een psychologische ontwikkeling. Lerer ziet de schurk van het verhaal later terug bij Captain Hook in Peter Pan. Het voorbeeld is tamelijk willekeurig gekozen, want bij elk uitgewerkt voorbeeld komen deze intertekstuele verbanden voor. Ik geef het vooral om duidelijk te maken hoe de verbeeldingskracht, die Lerer door zijn hele studie heen roemt, bij hemzelf soms een grote vlucht neemt. Naast literaire bewondering ervoer ik van tijd tot tijd ook wetenschappelijke twijfel. Ik ben bijvoorbeeld benieuwd wat specialisten van de diverse perioden acceptabel vinden van zijn vérgaande interpretaties. | |
‘In what tense is imagination written?’Het avontuurlijke werk van Rider Haggard, nogal eens verguisd omdat het te vulgair, te seksistisch en te weinig politiek correct zou zijn, krijgt bij Lerer ook speciale aandacht. Hij citeert, wijst op de bestaande negatieve interpretaties, en dan volgt zijn ‘But’. Lerer ziet vooral weer het aspect van performance. Hier worstelt vooral een verteller of schrijver met het beschrijven van een vreemd continent: ‘This remains an essay in style’ en: ‘King Solomon's Mine teaches how to write the story of adventure. It is a tale less of the world than of the book’ (Lerer | |
[pagina 77]
| |
2008, blz. 162). Deze interpretatie is verrassend (en mogelijk weinig overtuigend), maar interessant en relevant lijkt me dan weer het vervolg: deze manier van schrijven, de toon waarin de verbeelding vorm krijgt, schept een patroon voor het genre van het avonturenboek. Lezers en aanstaande schrijvers nemen kennis van een dergelijke tekst en kénnen vervolgens het stramien. Bij het schrijven van een jongensboek zal die ‘voorkennis’ mee resoneren in de tekst. Als de dieren uit het oerwoud in een van de eerste scènes uit Junglebook over de vreemde aard van Mowgli spreken, doen ze dat zoals door Darwin beïnvloede natuurwetenschappers waar Kipling kennis van had genomen. Van belang in de optiek van Lerer is dus hoe literaire verbeelding vorm krijgt, ‘in what tense it is written’. Hij doelt dan niet zo zeer op een socio-historische context als wel op het door literaire teksten gevormd zijn en daar dus gebruik van maken: Harry Potter-boeken zijn kostschoolverhalen, waarin bijvoorbeeld het rugby(football) een nieuwe dimensie kreeg. De eerste kostschool in de jeugdliteratuur stond namelijk in het Zuidengelse Rugby. Bij de veie uitgewerkte voorbeelden treffen we klassiekers aan als The Water-babies, Alice in Wonderland, The Secret Garden, de sprookjes van Grimm en Andersen, het werk van Tolkien (ook al filoloog), Charlotte's Web en The Wizard of OzGa naar voetnoot11.. Volledigheidshalve: in de slothoofdstukken gaat Lerer in op de rol van de bibliotheek en de literaire prijzen die werden ingesteld (Newbery Medal 1922, Caldecott Medal 1938). Lerer schrijft weinig, maar wel iets, over young adult fiction, en de waarde van illustraties komt ook nog ter sprake. Het is wat veel en wat veel tegelijk, misschien. Al lezende dacht ik: elk hoofdstuk verdient mogelijk een aparte bespreking. Lerers studie is verrassend, prikkelend, mogelijk zelfs controversieel. Mijn lezersgeschiedenis kreeg er in elk geval een spannend hoofdstuk bij.
Seth Lerer, Children's Literature. A Reader's History from Aesop to Harry Potter. Chicago and London, The University of Chicago Press, 2008. ISBN 9780226473017; $30.00. |
|