| |
| |
| |
De gebroeders Leeuwenhart zijn (nog) niet dood
Over de rol van Astrid Lindgrens jeugdroman in recente kinder- en jeugdboeken
Lien Fret
In een aantal recente kinder- en jeugdboeken wordt verwezen wordt naar De gebroeders Leeuwenhart van Astrid Lindgren, een verhaal dat al uit 1973 dateert. De auteur onderzoekt in deze bijdrage de echo van Lindgrens werk in Slaap als een roos en Vertelopa van Jaak Dreesen, Virenzo en ik van Mireille Geus en Op het randje van de Zweedse auteur Mikael Engström.
Toen Bröderna Lejonhjärta (De gebroeders
Leeuwenhart) van Astrid Lindgren in 1973 verscheen, deed het boek bij zowel critici als pedagogen heel wat stof opwaaien. Inmiddels 35 jaar later weet de Zweedse klassieker over broederliefde nog steeds een plaats te veroveren in de niet aflatende kritiek rond Lindgrens werk. Maar De gebroeders Leeuwenhart kent niet alleen een uitgebreide werkexterne receptie. Ook in recente kinder- en jeugdboeken waarin intertekstueel verwezen wordt naar Lindgrens werk, blijven de verschillende interpretaties en standpunten na-echoën. Voorbeelden hiervan zijn de drie Nederlandstalige kinderboeken en de recent vertaalde Zweedse adolescentenroman die in dit artikel besproken worden: Slaap als een roos en Vertelopa van Jaak Dreesen, Virenzo en ik van Mireille Geus en Op het randje van de Zweedse succesauteur van adolescentenromans Mikael Engström. In de Nederlandstalige jeugdliteratuur vervult De gebroeders Leeuwenhart een heel andere intertekstuele rol dan in de Zweedse, een rol die sterk samenhangt met de verschillende impliciete lezers van de boeken. En ook in de metatekstuele discussie rond realisme en geloofwaardigheid die De gebroeders Leeuwenhart in de besproken boeken opent, zijn verschillende geadresseerden te onderscheiden.
| |
| |
| |
De werkexterne receptie van De gebroeders Leeuwenhart
De gebroeders Leeuwenhart (Ploegsma, 1974) vertelt het verhaal van de broers Kruimel en Jonatan Leeuwenhart, de ene een ‘klein en lelijk bleekneusje met kromme benen’ (Lindgren, blz. 6), de ander ‘aardig en sterk’, ‘een sprookjesprins’. (Lindgren, blz. 7) De broers komen na hun dood - door respectievelijk een slepende ziekte en een heldhaftige redding uit een brand - terecht in Nangijala, het land van groene dalen en sprookjes maar ook van ‘avonturen die er niet moesten zijn’. (Lindgren, blz. 31) In het Kersendal is het leven ‘licht en eenvoudig’ (Lindgren, blz. 35), maar het Bramendal wordt geterroriseerd door de kwaadaardige Tengil en zijn wijfjesdraak Katla. De dappere Jonatan slaagt erin de heerser te verslaan maar raakt verlamd door Katla's vuur. Hun enige redding is een tweede dood die de broers naar Nangilima zal brengen maar alleen de doodsbange Kruimel kan daarvoor zorgen. Hij is degene die, met zijn broer op de rug, zowel letterlijk als figuurlijk de sprong in de diepte moet wagen. Als een echte Leeuwenhart weet Karel uiteindelijk zijn angsten te overwinnen: ‘O, Nangilima! Ja, Jonatan, ja, ik zie het licht! Ik zie het licht!’. (Lindgren, blz. 175)
Bij de eerste uitgave van Bröderna Lejonhjärta in 1973, creëerde Lindgren, vooral wat de thematiek van haar boek betrof, verwarring onder critici. Enerzijds vormde haar roman een uitzondering binnen het heersende (jeugd)literaire klimaat van de jaren '70. Lena Törnqvist vat de verontwaardigde reacties op het boek beknopt samen: ‘A fairy tale about the eternal struggle between good and evil amidst all the social realism!’ (Törnqvist, 1992, blz. 7.). In Children's Literature Comes of Age (1996) vermeldt Maria Nikolajeva dat voorstanders van dat sociaal realisme, van ‘good, solid, realistic problems and solutions’, Lindgrens verbeeldingsvolle stijl en haar vermeende escapistische thema's vaak bekritiseerd hebben (Nikolajeva, 1996, blz. 42). Volgens de ‘rode dominees’ was het boek ‘politiek totaal incorrect’; het was literatuur ‘die in slaap wiegde in plaats van de wereld te veranderen’ - zo schrijft Marcel van Nieuwenborgh (Van Nieuwenborgh, 2002, blz. 10). Naar Nikolajeva's mening missen critici die het verhaal lezen vanuit een enge West-Europese context de verlossende vrijheidsgedachte van het boek. Zij bekijkt het boek vanuit zowel een Oost-Europese als een West-Europese context: ‘For the Eastern European reader, Astrid Lindgren's little boy who overcomes fear and anguish through imagination holds a lesson of will, hope and courage.’ (Nikolajeva, 1996, blz. 42)
Anderzijds lokte de dubbele zelfmoord van de twee kindpersonages waarmee het boek eindigt, heel wat reacties uit bij zowel Zweedse als internationale critici. Volgens Noortje Geertsma-van Gijs werd het boek in 1973 ‘te “zwart” gevonden en zelfs gezien als een pleidooi voor zelfmoord als oplossing voor problemen’. Ook in Nederland waren de meningen bij het verschijnen van de vertaling in
| |
| |
1974 verdeeld. Terwijl sommige critici het boek afdeden als ‘zwartgallig’, prezen anderen het aan als een ‘buitengewoon hoopgevend en bemoedigend’ boek. Geertsma-van Gijs vermeldt dat kinderen zelf het boek als ‘spannend en troostrijk’ ervoeren en dat de tekst in de kinderpsychiatrie soms gebruikt wordt om psychische trauma's te helpen genezen. (Geertsma-van Gijs, 1996, blz. 8) Naar Lindgrens eigen zeggen was het boek dan ook bedoeld als ‘troostboek’. (Moeyaert, 2002, blz. 91) En dat kan het ook zijn voor volwassenen omdat het - zo beweert Claus Esmann Andersen - een universeel besef en daarmee samenhangende angst aanspreekt die we ons hele leven met ons meedragen, namelijk de wetenschap dat we allemaal sterfelijk zijn. (Andersen, 2009, blz. 41)
| |
De werkinterne receptie van De gebroeders Leeuwenhart
Naast die uitgebreide werkexterne receptie, werd De gebroeders Leeuwenhart ook ingezet als pretekst in verschillende Zweedse en Nederlandstalige kinder- en jeugdboeken. En omdat de auteurs van zulke boeken in de eerste plaats ook lezers zijn die Lindgrens tekst interpreteren en evalueren, geven ook hun verhalen een visie weer op de Zweedse klassieker. In de boeken die besproken zullen worden, tasten auteurs mogelijke lezingen van en visies op De gebroeders Leeuwenhart af aan de hand van hun kindpersonages die vertrouwd zijn of worden met Lindgrens werk. Hierbij worden lezers uitgenodigd om het verhaat dat ze lezen (de focustekst) te vergelijken met dat van Lindgren (de pretekst) want, zoals John Stephens het formuleert in Language and Ideology: ‘the significance of the story will tend to be situated not in the focused text but in the process of interaction between the pre-text and the focused text’. (Stephens, 1992, blz. 80) De boeken gaan hierbij een ‘open dialoog’ aan met Lindgrens boek. Nikolajeva definieert zulke teksten die geen gesloten maar een open dialoog voeren, als ‘written intentionally so that readers recognize the original setting, the characters and the plot pattern’. (Nikolajeva, 1996, blz. 155)
Uiteraard zal niet elke lezer in staat zijn (alle) elementen uit de ‘originele’ tekst te herkennen. Een leeservaring is, volgens Mikhail Bakhtin, altijd dialogisch: ‘[it] consists not only of the text but also of the different writers, readers and contexts, and the past, present, and future’. (Oittinen, 2000, blz. 29) Maar voor elke lezer is de context waarin een boek gelezen wordt en de literaire achtergrond (werkintern en werkextern) waartegen het boek afgewogen kan worden verschillend zodat verschillende lezers (de belezen lezer versus de onervaren lezer, de volwassen lezer versus de kindlezer, de Zweedse lezer versus de Nederlandstalige lezer) verschillende intertekstuele verbanden leggen en zo verschillende betekenissen creëren. Hoewel het onmogelijk is om uit de intertekstuele verwijzingen af te leiden hoe auteurs zélf De gebroeders Leeuwenhart gelezen
| |
| |
en geëvalueerd hebben, zal in dit artikel
wel nagegaan worden welke rol Lindgrens klassieker in de boeken vervult, en wat dit onthult over de impliciete lezer en diens literaire achtergrond.
| |
De gebroeders Leeuwenhart als troostboek voor de impliciete lezer zonder voorkennis
In de Nederlandstalige jeugdliteratuur zijn recent drie boeken verschenen waarin De gebroeders Leeuwenhart voor de personages een troostende rol vervult. In Slaap als een roos van Jaak Dreesen (Averbode, 2002) voor lezers vanaf 8 jaar doet het verhaal Rozeke vergeten hoe ziek ze is: ‘ze duikt zo diep weg in het boek dat ze alles rondom zich vergeet.’ (Dreesen, 2002, blz. 64) Het geeft haar ook de kans om, door middel van identificatie met Kruimel, te praten over haar gevoelens, over haar angst voor de dood. Net als Kruimel durft ze niet naar Nangijala maar wil ze wel het licht zien:
‘Waarom is hij [Kruimel] bang?’ [vraagt mama]
‘Hij durft niet naar Nangijala.’
‘Maar hij wil wel?’
‘Ja. Hij wil licht zien. Hij wil het licht zien.’
Ze zwijgen. Buiten heerst de vrieskou. (Dreesen, blz. 66)
Voor zowel het zieke kind als haar moeder helpt het boek bij de verwerking van de ziekte en de dood. De dood, zelfs die van een kind, betekent niet het einde. Rozeke gaat zachtjes heen bij de laatste zinnen uit De gebroeders Leeuwenhart en de lente brengt opnieuw kleur in het landschap.
Ook in het voorleesboek Vertelopa (De Eenhoorn, 2007) biedt Lindgrens boek Dreesen de mogelijkheid om thema's als de continuïteit van het leven en de toekomstmogelijkheden van kinderen op een subtiele manier aan te brengen. Hanna's opa vertelt zijn kleindochter verhalen die hij beleefd, gehoord of gelezen heeft. Wanneer hij in het ziekenhuis terechtkomt, worden de rollen omgekeerd. Hanna leest hem voor over het Kersendal en het Bloemendal en leest voor zichzelf de laatste bladzijde uit het Leeuwenhartboek. Wanneer ze het boek
| |
| |
dichtslaat, weet ze dat, net als voor Kruimel, ‘alles achter de rug is’ (Dreesen, geen paginanummering). Door de rolomkering wordt, zoals in Slaap als een roos, de mogelijkheid tot verder leven, tot geluk na verdriet, belicht.
Mireille Geus verkent in haar boek voor lezers vanaf 9 jaar, Virenzo en ik (Lemniscaat, 2003), verschillende lezingen van De gebroeders Leeuwenhart. Het boek vervult niet alleen een hoopgevende rol in haar verhaal. Ze gaat ook na hoe een kind omgaat met Lindgrens tekst en met de werkelijkheid wanneer een tocht naar Nangijala, oftewel doodgaan, wél gezien wordt als een soort verlossing, een ideaal. Wanneer zijn beste vriend Virenzo sterft door een bootongeluk, wil Jan ‘ook dood’ (Geus, blz. 83). Als de twee vrienden geen ruzie hadden
gemaakt, had Jan immers ook in de boot gezeten en dan zou die niet zijn omgeslagen. De jongens kennen De gebroeders Leeuwenhart omdat hun juf het verhaal voorlas in de klas en net als Karel en Jonatan hebben ze afgesproken in Nangijala; ‘en later kunnen ze samen, als ze willen, nog verder naar Nangilima’. (Geus, blz. 87) Maar zolang Jan blijft vasthouden aan zijn schuldgevoelens over de dood van zijn vriend en aan het ideaalbeeld van een hereniging in de dood, wordt de jongen verteerd door zijn verdriet. Wanneer hij beseft dat hij ook in deze wereld nog met Virenzo verbonden kan zijn, overwint hij zijn angst. Het geloof in een fantasiewereld waarin vrienden na de dood herenigd worden, geeft Jan de kracht verder zijn potentieel te verwezenlijken. Die verwezenlijking wordt ook mooi tastbaar gemaakt in de verschuiving van het vertelperspectief. In het boek wisselen hoofdstukjes met de namen Virenzo en Jan elkaar af. Virenzo's hoofdstukjes krijgen daarbij een ik-vertelperspectief terwijl Jans verhaal verteld wordt in de hij-vorm. In het laatste hoofdstuk met de toepasselijke naam ‘OVERWINNEN’ neemt Jan het ik-vertelperspectief over van Virenzo.
Terwijl de personages in deze drie boeken zelf troost en moed putten uit
| |
| |
Lindgrens boek, openen ze ook de weg naar een lezing van De gebroeders Leeuwenhart als een troostboek. Dreesen en Geus reiken lezers van hun eigen boeken en daarmee ook toekomstige lezers van Lindgrens roman een mogelijke interpretatie aan. In Virenzo en ik wordt Lindgrens boek voorat gelezen als een boek over angst en hoe die angst overwonnen kan worden terwijl Dreesen in zijn boeken de hoopgevende kwaliteiten van Lindgrens tekst in de verf zet. Voorkennis van de pretekst lijken de twee Nederlandstalige auteurs niet van hun doelpubliek te verwachten. Relevante passages worden geciteerd en de ‘gaten’ die lezers door hun beperkte of niet aanwezige voorkennis niet zouden kunnen invullen, kunnen een literair-didactische rol vervullen. Ze zorgen er niet voor dat lezers relevante betekenissen missen, maar nodigen hen uit Lindgrens boek te gaan lezen.
| |
Een kritischere lezing van De gebroeders Leeuwenhart voor de impliciete lezer met voorkennis
Net als in de reeds vermelde Nederlandstalige boeken geeft De gebroeders Leeuwenhart het zwakke hoofdpersonage van Op het randje (Van Goor, 2008) van de Zweedse jeugdauteur Mikael Engström moed en hoop op een betere toekomst. Het boek geeft Mik de mogelijkheid om de werkelijkheid te ordenen. Het verhaal volgt dan ook grotendeels de structuur van Lindgrens tekst. Mik is de kleinste van zijn klas. Zijn oudere broer Tony lijkt met zijn ‘lang blond haar, blauwe ogen en een geheimzinnige glimlach’ (Engström, blz. 16) wel het evenbeeld van Jonatan. Omwille van het alcoholisme van zijn vader, wordt Mik door Jeugdzorg een jaar lang over en weer gestuurd tussen zijn tante op het platteland - ‘het ijsland’ -, een pleeggezin - ‘het concentratiekamp’ - en zijn (t)huis in een voorstad van Stockholm. Uit zijn aanvankelijk onomstotelijke geloof in Lindgrens verhaal put Mik de kracht om de verschrikkelijke leefomstandigheden in zijn pleeggezin te overleven. Het sjabloon dat hij de werkelijkheid op basis van het verhaal oplegt, vervormt de realiteit echter ook ingrijpend op twee vlakken. Langs de ene kant vormt het zijn beeld van een leven na de dood waarbij de verdrinkingsdood bijna een ideaal wordt. Langs de andere kant voedt het de verafgoding van zijn broer die hem weerhoudt van de verwezenlijking van zijn eigen potentieel.
In het verhaal komt de dood een aantal keren gevaarlijk dichtbij. Niet toevallig sterft Mik drie keer bijna de verdrinkingsdood. Hij gaat telkens opnieuw ‘tot op het randje’. In Nangijala, Lindgrens sprookjesland der mogelijkheden, kan Karel die altijd ontzettend graag had willen leren zwemmen opeens ‘zwemmen als de beste’ (Lindgren, blz. 19). Voor Mik is bij sport de keuze tussen duiken en waarschijnlijk verdrinken of naar het verwarmde babybad gaan dan ook ‘hard,
| |
| |
maar niet moeilijk. Misschien was dat Nangijala-verhaal wel waar. Maar als het nou niet waar was - waar zou hij dan belanden?’. Wanneer hij springt, ‘gebeurde [er] geen wonder’ (Engström, blz. 30). Hij zinkt alleen maar en verdrinkt bijna. Later, bij zijn tante op het platteland, proberen zijn vrienden hem tevergeefs te leren zwemmen maar wanneer het erop aan komt en Mik, op de vlucht voor de Jeugdzorg, opnieuw moet kiezen tussen verzuipen of leven, kiest hij voor het leven en zwemt. Deze keuze kan gezien worden als een sleutelmoment. Mik is eindelijk klaar om te beseffen dat De gebroeders Leeuwenhart slechts fictie is, weliswaar gelaagde fictie, waaruit hij enerzijds moed en hoop kan putten maar die hij anderzijds niet langer nodig heeft als bril om de werkelijkheid aan te kunnen. Hij kan de realiteit zien voor wat ze is en daardoor is hij ook in staat het ideaalbeeld van zijn broer te nuanceren. Hoewel het nergens expliciet gezegd wordt, weet wie tussen de regels leest al langer dat Tony niet helemaal zuiver op de graat is. Wanneer Mik zijn broer terugziet, is het alsof Tony veranderd is, alsof hij een vreemde is maar: ‘Misschien was er wel iets met hem zelf gebeurd, zijn eigen manier van kijken en luisteren.’ (Engström, blz. 254)
Net als in Vertelopa is er sprake van een rolomkering die nog veel tekenender is wanneer ze naast De gebroeders Leeuwenhart geplaatst wordt. Wanneer de twee broers gaan vissen, bakt Tony er niks van terwijl Mik een paar grote vissen binnenhaalt. In Lindgrens Nangijala vangt Jonatan, de sprookjesprins, daarentegen nog altijd meer baarzen dan Kruimel. Maar perfecte sprookjesprinsen bestaan er in Engströms werkelijkheid niet! Ook in De gebroeders Leeuwenhart worden de rollen tussen Jonatan en Kruimel op het einde van het boek omgekeerd. Waar Jonatan zijn jongere broertje uit een brand had gered door hem op zijn rug te nemen en uit het raam te springen, is het nu aan Kruimel om zijn oudere broer op de rug te nemen en in de afgrond te springen. Het verschil met Op het randje is dat Kruimels beeld van zijn broer als dappere, onbevreesde held onaangetast blijft, terwijl Mik leert dat sprookjesprinsen niet bestaan.
Dat zelfs kinderen met een flinke portie realiteitszin toch nog altijd zullen blijven geloven in fictieve fantasiewerelden, toont Engström ons in de laatste zinnen van zijn boek. Op de vlucht voor de instanties die hem uit het ‘ijsland’ willen weghalen, zakt Mik door het ijs.
Mik voelde hoe het warmer en warmer werd. Het was behaaglijk, maar vreemd. Hij was toch juist weggehold zonder jas? Het werd lichter. Hij zag het licht. Was hij er nu? Ik zie het licht. Waar zou hij nu terechtkomen? [...]
‘Adem!’ zei Bengt. ‘Adem.’
| |
| |
Mik hoestte en spuugde. Bengt deed zijn lange jas uit en wikkelde die om hem heen.
‘Waar ben ik?’ vroeg Mik.
‘Thuis.’ (Engström, blz. 271)
Het citaat uit De gebroeders Leeuwenhart (‘Ik zie het licht’) en de voorlaatste zin van Op het randje (‘Waar ben ik’) lijken te suggereren dat Mik ergens nog altijd kan of wil geloven dat hij terechtgekomen is in Nangilima. Het licht is hier echter een heel ander soort licht dan dat op het einde van Lindgrens boek. Terwijl Kruimel - en met hem de zich identificerende lezer - hoopt terecht te komen in Nangilima, kiest Mik voor het licht van het leven.
Anders dan in de Nederlandse voorbeelden wordt in Op het randje intertekstueel verwezen op een manier die veronderstelt dat de lezer al vertrouwd is met het werk. De 13-jarige Mik meet zijn drieste werkelijkheid voortdurend af aan die van de gebroeders Leeuwenhart, hij bekijkt de werkelijkheid als het ware door de ogen van Lindgrens zieke hoofdpersonage Kruimel. De impliciete lezer van de oorspronkelijke Zweedse tekst deelt Miks literaire en culturele context en daarmee ook de bril die de werkelijkheid vormt en vervormt. In Zweden genieten Lindgrens boeken nog steeds enorme populariteit, onder andere in de vorm waarin Mik het verhaal heeft leren kennen, als een film ‘die hij al minstens honderd keer had gezien’ (Engström, blz. 49). Lezers die niet vertrouwd zijn met De gebroeders Leeuwenhart missen die bril en daarmee betekenis die ontstaat in het proces van interactie tussen de pretekst en de focustekst.
Oittinen benadrukt in haar boek het belang van de rol van de vertaler als lezer en schrijver maar vooral als iemand die de tekst interpreteert. (Oitinen, 2000, blz. 97) Bernadette Custers creëert als vertaler van Op het randje een nieuwe impliciete lezer die verschilt van de impliciete lezer van het Zweedse origineel. In de Nederlandstalige vertaling maakt een voetnoot bijvoorbeeld duidelijk dat de impliciete lezer van de vertaling Nangijala niet hoeft te kennen. Wanneer Mik het voor het eerst over Nangijala heeft, volgt onderaan een verklarende paratekst: ‘Uit De gebroeders Leeuwenhart van Astrid Lindgren: het eerste “hiernamaals” waar de broers Jonatan en Kruimel na hun dood terechtkomen. Paradijselijk én wreed. Ook verderop in dit boek kom je elementen uit de Zweedse klassieker tegen.’ (Engström, blz. 30) Maar bij deze voetnoot blijft het dan ook. Er zijn geen aanwijzingen dat Custers in de rest van het boek iets anders doet dan wat Göte Klingberg ‘anti-localizing’ noemt: ‘(actually a more descriptive term for foreignizing) as a means of retaining all the information of the original - like names, years, places - as it is’ (geciteerd in Oittinen, 2000, blz. 89-90). Zelfs bij de namen van twee Zweedse supermarktketens wordt geen verdere dui- | |
| |
ding gegeven, hoewel daardoor een deel van de betekenis verloren gaat want ‘hier [in het Zweedse dorpje Storselet] doe je je boodschappen óf bij de Konsum óf bij de ICA. Je huppelt niet van de een naar de ander. Je hebt hier ICA-mensen en Konsum-mensen.’ (Engström, blz. 65) Dit onderscheid tekent twee personages die een belangrijke rol in het boek vervullen: twee bejaarde broers die elkaar het daglicht niet gunnen, de ene levert karpers aan de Konsum, de andere aan de ICA. Het gebrek aan een gemeenschappelijk referentiekader bij de lezer maakt de ruzie tussen
de broers net iets minder begrijpelijk. Net zoals ook het ontbreken van voorkennis over De gebroeders Leeuwenhart sommige personages vlakker maakt.
| |
Een metatekstueel discours met verschillende geadresseerden
De gebroeders Leeuwenhart vervult, samen met een aantal andere teksten, in de besproken boeken nog een andere functie waarop vooralsnog niet is ingegaan. Het opent een metatekstueel discours rond het verschil tussen realisme en geloofwaardigheid en het gebruik van fantastische verhalen om iets over de realiteit te zeggen. Zoals vermeld, waren Lindgrens vermeende escapistische thematiek en verbeeldende stijl onderwerp van felle discussie. In De gebroeders Leeuwenhart lijkt Lindgren, op een voor de kindlezer bevattelijke manier, in te gaan op die discussie. Ze maakt duidelijk hoe haar sprookjeswereld geloofwaardigheid verleent aan een aantal onrealistische en aanvankelijk ook ongeloofwaardige plotwendingen.
Misschien was dit alles al in de oertijd van de sprookjes zo besloten. Misschien was er toen al besloten dat jonatan de redder van Orvar en het Bramendal zou worden. En misschien werden onze stappen wel door onzichtbare wezens in een bepaalde richting gedreven. Hoe zou Jonatan anders net op de plek waar we onze paarden neergezet hadden een ingang naar Katla's grot gevonden kunnen hebben? Dat was net zoiets wonderbaarlijks als toen ik van alle huizen in het Bramendal net in dat van Mattias [een helpende vriend] terechtkwam. (Lindgren, blz. 136)
‘Een verhaal kan echt zijn, zonder echt gebeurd te zijn’, zegt ook opa in Dreesens Vertelopa. Niet eenvoudig, niet voor het veel jongere doelpubliek van Dreesens boek en niet voor Hanna, die later wel begreep wat opa bedoelde want: ‘Ze zag het en ze voelde het.’ (Dreesen, blz. 19) Ook Rozeke in Slaap als een roos ‘ziét wat er met Kruimel en Jonatan gebeurt, ze ruikt de geuren van het bos en hoort het gehinnik van paarden en het geluid van hun hoeven in het zand.’ (Dreesen,
| |
| |
blz. 56) Dreesen lijkt in dit fragment zijn appreciatie voor Lindgrens verbeeldende stijl niet te willen verhullen.
In Op het randje schippert Engström duidelijker tussen verschillende geadresseerden wanneer hij een visie op literatuur weergeeft. Tante Lena gebruikt de drieduizend boeken die ze van haar maffe moeder geërfd heeft om zich de hele winter warm te houden. Een boek voelt volgens haar goed of slecht, daarvoor hoef je het niet eens gelezen te hebben. En herlezen, daar doet ze niet aan mee: ‘Een boek is iets wat in je hoofd gebeurt.’ (Engström, blz. 71) Engströms scènes rond de boekverbrandingen zijn doorspekt met een fijn soort humor die misschien alleen voor volwassen of
meer belezen lezers weggelegd is. Zo wordt Kerstmis geheiligd ‘met het stoken van de betere literatuur’. ‘August Strindberg, Vilhelm Moberg en hier heb je een Josef Conrad, maar de vertaling is slecht. En dan hebben we nog wat Hemingway voor bij de bisschopswijn. Hij heeft een droog taalgebruik en dat brandt goed.’ (Engström, blz. 124-125) Lena doet wel alsof ze niet erg geïnteresseerd is in welke boeken er in haar tegelkachel belanden maar is dat ook zo? Conrad en Hemingway behoren in ieder geval niet tot de categorie ‘shitboeken’ want ‘die kun je net zo goed meteen opstoken’ en deze auteurs lijkt ze wel degelijk gelezen te hebben.
Engström geeft de lezer met een voldoende uitgebreide literaire achtergrond een aantal aanwijzingen die verhaallijnen in een ander daglicht kunnen stellen of gewoonweg het leesplezier kunnen vergroten. De relatie tussen een bejaarde visser en zijn leerjongen in Hemingways boek The Old Man and the Sea (1952) toont bijvoorbeeld opmerkelijke gelijkenissen met de relatie tussen Mik en Bertil, een oude ijsvisser. In Conrads bekendste werk Heart of Darkness staat dan weer, net als in Engström en Lindgrens werk, een symbolisch geladen rivier centraal. En is het toeval dat de Zweedse auteur Moberg zelfmoord pleegde door in een meer op zoek te gaan
| |
| |
naar de eeuwige slaap? Net als de intertekstuele verbanden met De gebroeders Leeuwenhart hebben deze literaire allusies het potentieel om van Lena een ronder personage te maken. Zo staat de Zweedse Stindberg vooral bekend als ‘vrouwenhater’ en het is dus niet verwonderlijk dat de auteur voor de geëmancipeerde Lena van meer nut is als brandstof dan als lectuur. De verwijzingen lijken te appelleren aan de literaire achtergrond van lezers die, in tegenstelling tot Mik, nog vertrouwd zijn met de papieren versie van De gebroeders Leeuwenhart, die geen nood hebben aan dvd-spelers of video's maar nog kunnen overleven op ‘alleen maar boeken’. (Engström, blz. 67)
| |
Conclusie
Engström lijkt zowel zijn hoofdpersonage als zijn lezers uit te willen nodigen tot het werpen van een kritische(re) blik op een pretekst die behoort tot hun nationale erfgoed. Op die manier verwijst zijn boek terug naar een literair verleden dat Mik en Engströms impliciete lezer delen terwijl de besproken Nederlandstalige kinderboeken eerder vooruitwijzen. Door middel van de rol die De gebroeders Leeuwenhart in hun boeken vervult, lijken Dreesen en Geus te suggereren dat de klassieker een verrijking zou kunnen zijn voor de lezer die het boek nog niet kent of gelezen heeft. Ook in Op het randje worden een aantal literaire verwijzingen vooruitwijzend ingezet maar dan eerder in het teken van een soort bredere culturele initiatie die gepaard gaat met verschillende geadresseerden.
| |
Literatuur
Primaire literatuur
|
Dreesen, Jaak, Slaap als een roos. Averbode, Altiora, 2002. |
Dreesen, Jaak, Vertelopa. Amsterdam, De Eenhoorn, 2007. |
Engström, Mikael, Op het randje. Amsterdam, Van Goor, 2008. |
Geus, Mireille, Virenzo en ik. Rotterdam, Lemniscaat, 2003. |
Lindgren, Astrid, De gebroeders Leeuwenhart. Amsterdam, Ploegsma, 1993. |
Secundaire literatuur
|
Andersen, Claus Esmann, ‘Astrid Lindgren und das kindlich Erhabene’. In: Kinder- und Jugendkultur, -literatur und -medien. Theorie - Geschichte - Didaktik, 60 (2009), blz. 35-54. |
Geertsma-van Gijs, Noortje. ‘Astrid Lindgren’. In: Lexicon van de jeugdliteratuur, (1996), blz. 1-12. |
Moeyaert, Bart, ‘Astrid Lindgren’. In: Leesidee Jeugdliteratuur, 8 (2002), nr. 3, blz. 91. |
| |
| |
Nieuwenborgh, Marcel van, ‘Moeder van Pippi Langkous schreef tachtig boeken in steno’. In: De Standaard, 29-01-2002. |
Nikolajeva, Maria, Children's Literature Comes of Age. New York, Garland, 1996. |
Oittinen, Riitta. Translating for Children. New York, Garland, 2000. |
Stephens, John. Language and Ideology in Children's Fiction. Londen, Longman, 1992. |
Törnqvist, Lena, ‘Astrid of Småland - and of the World’. In: Bookbird, 30 (1992), nr. 4, blz. 5-8. |
|
|