| |
| |
| |
Een manier van leven - Jacques Dohmen
Bregje Boonstra
Op 19 april nam Jacques Dohmen na dertig jaar afscheid van uitgeverij Querido. Bregje Boonstra in gesprek met de redacteur, die zich gewaarschuwd wist door Tine van Buul, die zei: ‘Weet wel wat je doet als je naar Querido komt, want het is meer dan alleen werk, het is een manier van leven’.
Vanaf 1 april 2009 is Jacques Dohmen niet langer redacteur bij uitgeverij Querido. Wie nog dacht of hoopte dat het om een datumgebonden grap zou gaan, kan de werkelijkheid met eigen ogen aanschouwen: in de kleine kamer onder de hanenbalken op Singel 262 - getuige van ontelbare telefoontjes, brieven en mails, van strenge dan wel opbeurende gesprekken, van spannende plannen en mislukte projecten, van teleurstelling, irritatie en wanhoop, van opluchting, bewondering en verrukking - in die kamer huist een andere heer. Vijfendertig jaar leverde Dohmen zijn bijdrage aan de Nederlandse literatuur, een bijdrage die met name voor de jeugdliteratuur van eminent belang is geweest. Nu is het tijd voor pianospelen, boetseren, Virginia Woolf lezen, alle ooit van de Franse televisie opgenomen programma's bekijken en de rozen in Italië snoeien.
Een buitenstaander zal Dohmens carrière mogelijk met verwondering bezien: vijf jaar bij uitgeverij Bruna en dertig jaar bij uitgeverij Querido. Dat duidt enerzijds op geringe behoefte aan avontuur, anderzijds op stabiliteit, uithoudingsvermogen en trouw. Verbazingwekkend is het misschien ook hoe een criminoloog die eerst Frans en Italiaans studeerde, die kenner is van Colette en de familie Mann, ongeveer alle naoorlogse Franse chansonniers én hun liedteksten kent, en die in zijn vakanties het liefst vuistdikke biografieën leest, hoe zo iemand ertoe is gekomen om het belangrijkste deel van zijn werkende leven te besteden aan het tot stand komen van boeken voor kinderen.
Jean Jacques Albert Thérèse Dohmen werd in 1947 geboren in Hoensbroek bij Heerlen, tegenover de ingang van staatsmijn Emma. Hij was een nakomertje. Zijn moeder was eenenveertig, twee zusjes waren zestien en vijftien, zijn broer twaalf jaar: ‘Ik was geen ongelukje, maar een heel gewenst kind, waar mijn moeder een bedevaart voor heeft ondernomen naar “Heilig Treesje van Lisieux”. Vandaar de naam Thérèse. Mijn vader had als gijzelaar in het kamp Sint-Michielsgestel gezeten, kwam daar vermagerd en ziek uit, en ik denk dat mijn ouders min of meer opnieuw wilden beginnen na die oorlog, die het hele gezin overigens ver- | |
| |
der zonder al te ernstige kleerscheuren
had overleefd.’
Dohmens ouders waren beiden afkomstig uit een middenstandsmilieu. Ze trouwden aan het eind van de jaren twintig en lieten in Hoensbroek een huis bouwen, waarin moeder haar winkel had. Vader had zich ingekocht in een verzekeringsmaatschappij, maar omdat het crisistijd was, zochten ze nog een andere nering: ‘Ze verwachtten daar klandizie van de mijn. In het begin verkocht mijn moeder werkkleding, later werd het een modezaak met dure dameskleding. Wij woonden boven en achter de winkel, tot we op mijn negende naar Heerlen verhuisden. Toen mijn moeder vijftig was, vond vader al haar gewerk welletjes en zette hij iemand anders in de zaak. Naar zijn idee verdiende hij toen genoeg geld en hoorde een winkel niet meer bij zijn stand. We kwamen te wonen in een chique buurt van Heerlen, in een villa-achtig huis. Mijn vader was directeur buitendienst van een kleine verzekeringsmaatschappij in Haarlem. Iemand anders leidde daar het kantoor en pa was met de auto op pad door het land. Eén dag per week zat hij op het hoofdkantoor, in zo'n mooie vrijstaande villa, waar hij een eigen logeerkamer had. Ik mocht wel eens mee om met papier en kleurpotloden achter een groot bureau te zitten. Dan kreeg ik de sleutel van de directeurs-wc, waar de anderen niet op mochten! We aten een boterhammetje mee bij mijn vaders compagnon en daar keek die protestantse familie met open mond toe hoe zo'n klein baasje uit het zuiden zijn kruisje zat te slaan. Dat was mijn eerste kennismaking met Holland en de “andersdenkenden”.’
| |
Buitenstaander
‘Mijn vader was een echte Maastrichtenaar, mijn moeder een Tilburgse. Moeder sprak Brabants met haar familie en vader Maastrichts met de zijne, maar bij ons thuis werd er altijd Nederlands gesproken. Limburgs heb ik nooit geleerd. Dat bestaat uit een heleboel groepstalen en overal hebben ze een ander dialect. Als ik nu probeer om drie zinnen in het Limburgs te zeggen, beland ik in een soort hutspot en raak ik totaal in de war. Ik heb ook geen heimwee naar de taal, zoals veel andere Limburgers. Ik was altijd een beetje een buitenstaander en was me er ook van bewust dat ik anders praatte dan de anderen, die af en toe eens
| |
| |
Nederlands spraken. Dat noemden wij thuis “Huilands”, vertaald Limburgs met rare fouten. Daarom praat ik waarschijnlijk zo zorgvuldig en ga ik zo precies met het Nederlands om. Toch leeft er nog wel wat Limburgs in mijn hoofd. Wanneer ik piano zit te studeren hoor ik mezelf zeggen: “Jungske, dat geet neet.”’
Moeder Dohmen was onderwijzeres. Zoals dat vroeger ging, was ze na haar twaalfde naar de kweekschool gegaan en op haar achttiende stond ze voor de klas. In de familie keken ze tegen haar op, want ze had ‘gestudeerd’: ‘In 1918 was het nog niet zo gebruikelijk dat een meisje uit haar milieu naar de kweekschool ging. Jonge vrouwen hielpen in de familie tot ze een goede man hadden gevonden. Mijn grootouders hadden een confectiezaak en toen opa ziek werd en oma het niet aankon, nam mijn moeder, zo jong als ze was, de leiding over. Ze werkte keihard en leerde zo het vak. Toen ze later een eigen winkel had, ging ze op reis naar Brussel, Berlijn en Parijs om in te kopen. Ze was een zelfstandige, elegante dame en zag er opvallend verzorgd uit: elke dag kwam de kapster aan huis. Toch bracht ze ook vier kinderen groot, met behulp van winkel- en dienstmeisjes. Mijn ouders vonden die combinatie van zaak en gezin heel gewoon, omdat ze dat van huis uit zo gewend waren.’
| |
De Buikebipsers
Dohmens vader was een charmante heer, niet echt een zakenman, maar wel een makkelijke prater die van gezelligheid en van een ‘drupke’ hield. Hij was een beetje sentimentele man die zijn jongste zoon ‘besjuutebèlikske’ (beschuitebolletje) noemde. Hij hield van muziek en literatuur, en hij kon fantastisch gedichten citeren: ‘Als hij aan een boek begon dat hem interesseerde, bleef hij de hele nacht op om het uit te lezen. Hij kon ook buitengewoon rare verhalen verzinnen, waar wij kinderen niet meer van bijkwamen. Er zaten liedjes in in nepduits, die mijn broer nog helemaal kan zingen, en hij had verhaten over wilde stammen, onder andere de “Buikebipsers”. Die hadden hun bips aan de voorkant en als ze elkaar bestreden dan staken ze een pijl in hun kont en schoten ploep! per wind die pijl af.
Mijn moeder was een gelovige vrouw, maar mijn vader vertrouwde het allemaal niet zo en was zeer antiklerikaal. Hij las de Bijbel nauwgezet, zoals je dat vaker ziet bij twijfelaars, en dan zat hij aan tafel te briesen over wat Paulus nu weer aan vrouwonvriendelijks in zijn brieven had geschreven. Er werd over van alles gediscussieerd en ik heb nooit gehoord dat ik iets niet mocht zeggen omdat dat nou eenmaal het geloof was of omdat het anders in de Bijbel stond. Mijn moeder was heel pragmatisch ingesteld. Op vrijdag at zij met de kinderen iets anders dan vlees, maar vader kreeg gewoon een biefstuk voorgezet.
Mijn zusjes zaten tot hun achttiende op kostschool en kwamen toen weer
| |
| |
thuis wonen, tot ze trouwden. Dat ik daarmee eigenlijk drie moeders had, is me altijd uitstekend bevallen. Het jongste zusje was de vrolijke losbol die leuke dingen met me deed en de oudste zette me op het spoor van de muziek en het boetseren. Omdat ik altijd onder grote mensen verkeerde, voelde ik me bij hen op mijn gemak en praatte ik ook al vroeg heel volwassen. Met leeftijdgenoten had ik het minder gemakkelijk. In Heerlen had ik een boezemvriend, met wie ik een bijzonder spel speelde, terwijl de andere jongens buiten voetbalden: we verdeelden de wereld. Ik had natuurlijk Frankrijk en Italië (toen al!) en mijn vriend was meer voor China en Japan. Die is dan ook Chinees gaan studeren. In de Grote Winkler Prins zochten we van alles op en dat schreven we mooi in schriften en we maakten er landkaarten bij. Zo hadden we twee wereldrijken waar wij de baas over waren. Die stonden tegenover elkaar, maar oorlog kwam in ons vocabulaire niet voor.
Lezen leerde ik gewoon op school en ik vond het direct fijn. Sinterklaas kwam bij ons langs in de nacht van 5 op 6 december. De cadeautjes stonden op een mooi gedekt tafeltje en een van mijn dierbaarste herinneringen is dat ik dan in alle vroegte weer in bed kroop, met zo'n taaitaai die ongeveer zo groot was als ikzelf en een kersvers boek. Voorlezen deed mijn oudste zus, van wie ik ook de verantwoorde kinderboeken kreeg: An Rutgers van der Loeff, waar ik niks aan vond, De boten van Brakkeput van Miep Diekmann, Okkie Pepernoot en Saskia en Jeroen. Zelf hield ik het meeste van Puk en Muk van de Tilburgse Fraters. Reuze knus was het in die boekjes en er werd geweldig veel in gereisd en ondernomen. Vooral de van Wilhelm Busch gejatte plaatjes vond ik prachtig. Zodra ik geld kreeg voor een verjaardag of voor de kermis holde ik rechtstreeks naar de boekhandel. Zo heb ik hele reeksen bij elkaar gespaard.’
| |
Minstens een acht
Dohmen ging naar het gymnasium in Heerlen: ‘Dat ik naar het gym zou gaan, paste bij het vertroetelde jongetje, waar de vrouwen zo dol op waren. Daar hoorde bij dat het kind het goed deed en mooie cijfers haalde. Dat ik bij de eersten van de klas hoorde vond ik vanzelfsprekend, ook al moest ik daar hard voor werken. Ik hoefde niet per se nummer één te zijn, maar ik wilde wel minstens een acht hebben. Een zes was voor mij afschuwelijk en nog steeds begrijp ik mensen niet die precies zó werken dat ze een zesje halen. Ik wilde de stof doorgronden, het zo goed mogelijk kennen. Er was niet iemand van wie dat moest, maar ik denk dat ik wilde dat ze thuis van me hielden: kijk nou eens hoe goed het manneke het doet! Zo ging het eigenlijk mijn hele kindertijd. Het manneke werd bewonderd en in de lucht gestoken en ik moest ervoor zorgen dat dat doorging.
| |
| |
Al toen ik twaalf was, besefte ik dat ik homoseksueel was. Mijn vader was geabonneerd op de Elsevier en daarin had ik iets gelezen over homoseksualiteit in Amerikaanse gevangenissen. Wat er gebeurde, werd alleen maar vaag aangeduid, maar daar stond dat woord en ik wist: dat heeft iets met mij te maken. Ik heb het opgezocht in de Winkler Prins, zoals ik zoveel opzocht. In de jaren vijftig stond daar nog ongeveer dat je dan geperverteerd was en een gevaar voor de maatschappij. Het was een enorme klap voor me en het heeft mijn jeugd
behoorlijk verpest. In het katholieke Limburg van die tijd kon je over zoiets niet praten, ook niet met vriendjes of met mijn lieve zus. Op mijn vijftiende heb ik het erover gehad in de biechtstoel en die goeie ouwe zak van een kapelaan zei: “Ach, dat gaat wel over. Kijk jij nu maar eens heel goed naar je moeder, dan zul je zien hoe mooi die is.” Daar werd ik zo kwaad over. Dat hij zoiets als seksualiteit in verband durfde te brengen met mijn moeder! Toen is de kerk voorgoed uit mijn leven verdwenen. En dat het niet zou overgaan, was mij allang duidelijk.’
| |
Edith Piaf
Het lag voor de hand dat Dohmen Frans zou gaan studeren. Rond zijn tiende werd hij geraakt door de stem van Edith Piaf en begon hij uitsluitend naar Franstalige radiozenders te luisteren. Zo begon de passie voor het Franse chanson, die hij verder kon ontwikkelen toen hij op zijn dertiende verjaardag een pick-up kreeg. Met het chanson kwam de liefde voor de Frans taal: ‘Ik maakte huiswerk met de Franse radio aan en herinner me heel helder het moment dat ik een nieuwsuitzending woord voor woord had verstaan. Op mijn zestiende ging ik voor het eerst naar Parijs omdat ik een internationale opstelwedstrijd van de Alliance Française had gewonnen. In het Frans! Met een groep van honderd jongeren van over de hele wereld zaten we tien fantastische dagen in Parijs.
Ik houd niet alleen van de taal, maar ook van de Franse manier van leven en ik heb altijd veel Frans gelezen. Van Colette bijvoorbeeld ken ik elke letter. Chéri las ik toen ik vijftien was en dat zal me eeuwig bijblijven, want daarin werd een mooie jongeman beschreven. Colette was de eerste vrouw die over jongemannen schreef zoals normaal mannen over jonge vrouwen schrijven. Bij haar ging
| |
| |
het er niet om dat de hoofdpersoon zo intelligent was, maar dat hij zo'n prachtig gebit had en zo'n mooie huid. Wat mij in haar werk fascineert, is het genieten van het leven, het zintuiglijke. En omdat ik in die tijd van mijn geloof aan het vallen was, was vooral ook haar aanbidding van de natuur belangrijk voor me. Colette had God óók niet nodig.’
| |
Leiden, Brussel en Nijmegen
In 1965 vertrok Dohmen naar Leiden, niet voor een studie Frans, want dan werd je volgens zijn ouders ‘zo'n leraar met een dito salarisje’: ‘Eigenlijk vonden ze dat ik advocaat moest worden en dus heb ik twee weken rechten gedaan. Het eerste college ging over het recht van windvang. Dat interesseerde me natuurlijk geen donder en ik dacht: die Hollandse boeren met hun wind! Zonder dat mijn ouders het wisten ben ik overgestapt naar Frans. Na een jaar begon ik toch te twijfelen en ben ik naar de tolkenschool in Brussel vertrokken, waar je twéé talen - ik nam Italiaans erbij - kon kiezen. Eigenlijk werd je er opgeleid voor de EEG. De onuitgesproken gedachte achter die overstap was dat ik beter tolk kon worden, omdat een homoseksuele leraar waarschijnlijk “een gevaar voor zijn leerlingen” zou zijn. Uiteindelijk wilde ik naar de Brusselse Vrije Universiteit, nadat twee docenten tegen me gezegd hadden dat ze de tolkenschool onder mijn niveau vonden. Met dat verhaal ben ik toen weer bij mijn ouders aangekomen, maar die waren alleen nog bereid de relatief korte studie rechten aan de Katholieke Universiteit Nijmegen te betalen.
Daar werd ik lid van de net opgerichte studentenwerkgroep homoseksualiteit. Er was ook een speciaal kroegje, met een deur met een klein kijkraampje, waar je moest aanbellen en gescreend werd voor je binnen mocht, en waar ik onder anderen bevriend ben geraakt met Frans Kellendonk. Eigenlijk is mijn leven toen pas begonnen, want alle tijd daarvóór was ik een lamgeslagen vogel. In die tijd heb ik thuis ook over mijn homoseksualiteit gepraat. Mijn vader zei dat ik me geen zorgen moest maken, dat hij het eigenlijk altijd wel had geweten en dat ik voor hem precies dezelfde was gebleven. Hij vond het alleen erg voor mijn moeder. En die zei juist weer dat het voor haar niet gaf, maar wel voor mijn vader. Godzijdank begon in die late jaren zestig de lucht open te breken. Reve ontving de P.C. Hooft-prijs met zijn beroemde kus aan minister Klompé en naast hem in de Vondelkerk stond Teigetje. Het was voor het eerst dat iemand die zo'n naam had een prijs kreeg en zijn vriendje bij zich had. Mijn vader heeft met tranen in zijn ogen voor de televisie gezeten.
Als specialisatie binnen mijn studie koos ik voor strafrecht en criminologie vanwege de raakvlakken met psychologie en sociologie, en toen werd die vermaledijde rechtenstudie voor mij pas interessant. Ik studeerde af bij Andreas
| |
| |
Burnier, bij wie ik ook halftijds ging werken als student-assistent. Lang niet iedereen wist dat Catharina Dessaur en de feministische lesbienne Burnier een en dezelfde waren, en het zal voor haar niet eenvoudig zijn geweest om zich in dat conservatieve mannenbolwerk te handhaven. Bij haar oratie had ze voor de zekerheid toch maar een rok aan, boven een paar stevige mannenschoenen! Ik werkte graag voor haar en ze heeft ongetwijfeld een goed woordje voor me gedaan bij Querido, waar haar literaire werk verscheen en waar ik later haar redacteur was.’
| |
Pirandello of Ungerer
‘Wat mij nu verbaast, is dat je als jong mens rondloopt als kip zonder kop en dat er achteraf toch lijn in je leven blijkt te zitten. In mijn Leidse studententijd kwam Hella Haasse een lezing houden. Ik zie haar nog in de zaal staan, vol vuur en enthousiasme over haar werk pratend, zoals ze dat nog altijd doet. Het was indrukwekkend en het heeft denk ik wel een kiem gelegd voor iets wat daarna is gaan groeien en wat door Burnier verder is aangemoedigd. Na mijn studie wist ik alleen dat ik geen directeur van een gevangenis wilde worden en ook geen wetenschappelijk medewerker aan de universiteit. Een bevriende journalist zette me op het spoor van het redacteurschap. Tegenwoordig is ons vak vergeven van de neerlandici, maar dat was toen helemaal niet zo. Ik stuurde een open sollicitatie naar de literaire uitgevers van wie ik boeken in mijn kast had staan. Het was een lange, persoonlijke brief, waarin stond dat ik net klaar was met mijn rechtenstudie, vloeiend Frans, Duits, Engels en Italiaans sprak, een hele waslijst met belangrijke boeken gelezen had en heel graag iets met literatuur zou doen. Na een paar afwijzingen begon ik net te denken dat het een doodgeboren kindje was, toen uitgeverij Bruna belde of ik nog vrij was: ze hadden een vacature voor de buitenlandse literatuur. En zo zat ik in 1974 opeens achter een bureau als redacteur, zonder dat ik enige notie had van wat dat inhield.
Bij Bruna heb ik mij het vak eigen gemaakt. Ik heette “acquirerend redacteur”, dus ik moest vooral lezen welke titels voor uitgave in aanmerking kwamen en die verdedigen in de redactievergadering. Daar heb ik geleerd op mijn gevoel te vertrouwen. Waren boeken eenmaal aangekocht dan zocht ik een vertaler en redigeerde de vertaling. Dat deed ik met overgave. Blijkbaar kwam de frikkenmentaliteit van mijn moeder boven: met een rood pennetje vaststellen wat geen goed Nederlands is. In die tijd leerde ik vertalers als Jenny Tuin, Cora Polet, Elly Schippers en Gerrit Bussink kennen, die mij ook attendeerden op interessante buitenlandse auteurs. Als redacteur moet je zorgen dat je op de goede plaats
| |
| |
goede mensen hebt die jou van informatie voorzien. Een van de belangrijkste dingen voor het vak is het opbouwen van je netwerk.
Bruna was een mooie algemene uitgeverij met onder andere de Zwarte Beertjes, die iedereen kende. Daarin zaten natuurlijk de Maigrets, maar ook de romans van Simenon. Ze brachten Sartre en Peter Handke, en James Baldwin en Toni Morrison, omdat mijn voorganger Willem van Beusekom een goede neus had voor interessante zwarte schrijvers. In mijn tijd kwamen daar Moravia en Pirandello, Klaus en Thomas Mann en jongere Oost-Duitse auteurs bij. En Colette natuurlijk! Frans Kellendonk vertaalde voor mij uit het Engels en gaf me zijn eerste verhalen te lezen. Ik heb hem geadviseerd die niet bij Bruna onder te brengen, want voor Nederlandse auteurs hadden wij niet echt een fonds.
Dick Bruna was onze artdirector en gaf daar ook zijn prentenboekjes uit. Hij werd veel in het buitenland verkocht en dus ontstonden er contacten met kinderboekenuitgevers, die ons op hun beurt boeken uit het eigen fonds aanboden. Zo konden we Jean de Brunhoff, Tomi Ungerer, Janosch en de Russische sprookjes van Bilibin brengen, waarmee we ons steentje bijdroegen aan de opkomst van het mooie prentenboek in de jaren '70. Samen met Diogenes Verlag hadden we ook een kleine serie klassieke prentenboekjes met de Nursery Alice, Max en Moritz en Piet de Smeerpoets. Het was mijn eerste kennismaking met het kinderboek en die beviel prima. Het maakte mij niet uit of ik Pirandello of Ungerer uitgaf, als het maar mooie boeken waren. Bilibin bijvoorbeeld is zoiets prachtigs. Dat soort illustraties is eigenlijk literatuur, staat in elk geval op hetzelfde niveau. Dat ik zo enthousiast was over die boeken, dat is niet zomaar. Het spoor naar het kinderboek komt van Bruna, maar het komt ook uit het hart. Ik heb er niet naar gezocht, maar ik heb ook nooit gedacht: hè nee, alsjeblieft geen kinderboeken!’
| |
We willen u wel graag hebben
Dohmen kreeg veel vrijheid om mooie boeken te maken, maar toch wilde hij niet bij Bruna blijven. Hij zag hoe moeilijk het was om een bespreking in de kranten te krijgen. Hoe indrukwekkend de fondslijst ook was, Bruna blééf voor de buitenwereld de uitgeverij van ‘die stationsromannetjes’. Toen bleek Querido een hoofdredacteur te zoeken: ‘Bij de eerste ontmoeting zei Reinold Kuipers, die toen samen met Tine van Buul de directie vormde: “Die brief van u van vijf jaar geleden, die heb ik nog. Dat was een mooie brief.” Ik had verschillende gesprekken, maar er kwam geen uitsluitsel. Ik schreef weer een brief of ik toch alsjeblieft mee mocht doen, omdat het me zo fantastisch leek. Vervolgens ben ik gaan eten met Reinold en Tine, en toen er al was afgerekend vroeg Tine: “Rei- | |
| |
nold, vergeet je niet iets?”, waarop Reinold op zijn bekende onderkoelde manier zei: “O ja, we willen u wel graag hebben.”
Ik wilde daarheen omdat Querido een uitgeverij was waar aan auteurs gewerkt werd, aan een oeuvre dat in druk werd gehouden. En het duo Reinold en Tine, dat waren voor mij Sartre en De Beauvoir. Een halfjaar na mijn komst vertrokken ze en ik was aangenomen om te fungeren naast Ary Langbroek, die toen directeur werd. Met Ary had ik voor mijn komst een gesprek gehad, maar mijn aanstelling was een feit zonder dat andere mensen op de uitgeverij daarin gekend waren of mij ontmoet hadden, en dat maakte de beginjaren behoorlijk zwaar. Ik heb me echt moeten invechten. Gelukkig heeft Tine nog een tijd met de kinderboeken meegelopen en meegelezen. Ary was degene die jarenlang alles las wat ongevraagd via de post binnenkwam. Met tassen vol manuscripten ging die jongen dagelijks naar huis. Toen hem dat te veel werd, heeft hij de kinder- en jeugdboeken aan mij gegeven. In de kinderboekenwereld vormden Ary en ik een goede en tamelijk unieke combinatie. Veel mensen dachten zelfs dat we een stel waren! Hij ging over het geld en de vormgeving, en hij had een geweldige neus voor interessante illustratoren. De literaire kant liet hij aan mij over.’
| |
Zonneparapluutje
‘De grote stap was van de buitenlandse naar de Nederlandse literatuur. Ik was gewend om met een vertaler te bakkeleien over een tekst, waardoor ik al veel zekerheid had opgebouwd over wat goed en zorgvuldig geformuleerd Nederlands is, maar echt met een auteur werken, dat kende ik niet. Bij een vertaler grijp je veel sneller in omdat je bijvoorbeeld vindt dat hij niet goed interpreteert wat er staat, of omdat er in het Engels of Duits iets heel gewoons staat, waar de vertaler iets gewrongens van maakt. Bij een Nederlandstalige auteur doe je dat minder gauw, ook al twijfel je zelf aan een woord of een zinsnede. Daar gaat het immers om de stijl van die auteur. Alfred Kossmann bijvoorbeeld was een lange, onhandige man - zijn armen staken altijd te ver uit zijn colbertjasje - die soms ook onhandig formuleerde. Hij laat een vrouw in de zon lopen met een “zonneparapluutje”. Als dat een vertaling geweest was, zou ik dat absoluut veranderd hebben in een parasolletje, maar nu bleef ik ervan af, want dat is typisch zoals een onpraktische man als Alfred Kossmann dat zou zeggen.
F. Springer werd een geliefde auteur van me en ook Hellema heeft veel indruk gemaakt. Alexander van Praag heette hij eigenlijk, een joodse schrijver die laat in zijn leven is gaan schrijven, omdat hij zijn concentratiekampverleden niet kon verwerken. Ik werkte graag met Hella Haasse en Inez van Dullemen, en met Helene Nolthenius had ik een heel bijzondere band. Als jongen las ik twee prachtige boeken van haar over het middeleeuwse Italië, in een Prisma-pocket. Ik
| |
| |
dacht dat ze oud en misschien al dood zou zijn, maar toen ik bij Querido kwam bleek ze springlevend. In de literatuur heb je ook een soort Aktie Tomaat gehad - boeken moesten geëngageerd zijn en zuinig geschreven - waardoor Nolthenius was weggevaagd. Zoals zij schreef, dat noemden wij “gymnasiastenstijl”, prachtige dansende zinnen, waar vaak geen eind aan kwam. Ik vond dat heerlijk. Eind jaren tachtig is ze sterk teruggekomen en het klikte meteen tussen ons, ook via de gedeelde liefde voor Italië.
Toen ik bij Querido begon, was ik tweeëndertig en zag ik eruit als drieëntwintig, en dat was niet eenvoudig, vooral tegenover die oudere auteurs, tegen wie ik zo opzag. Hella Haasse zei onmiddellijk: “Zeg, hou eens op met u te zeggen, zo oud ben ik nog niet.” Je en jij zeggen was één ding, maar ik moest óók zeggen: wat je daar doet, is niet goed. Gelukkig doet leeftijd er niet meer toe zo gauw auteurs doorhebben dat je met zinnige opmerkingen komt. Hoe beter een auteur is, hoe beter hij zelf weet wat hij doet, hoe vlugger hij kritiek aanvaardt. Het zijn de onzekeren die het lastigste zijn en die roepen dat dit precies is wat ze willen zeggen en niets anders!
Naarmate je ouder wordt, groeit als het goed is je natuurlijk overwicht, maar ook een jong mens kan een goede redacteur zijn. Dat heeft vooral met het vermogen tot empathie te maken. Dat is een absolute voorwaarde voor het vak. Ook al ben ik na de oorlog geboren en niet joods, toch moet ik me kunnen inleven in iemand als Hellema. De verhalen van Holocaustoverlevers hebben me altijd diep geraakt, zo ook die van Abel Herzberg. Mijn opmerkingen moest ik vaak schreeuwen, omdat hij zo doof was en daarom wantrouwend en lastig. Zijn vrouw hielp me dan en zei: “Nee Ab, meneer Dohmen heeft gelijk, dat is ouderwets en dat moet je zo niet meer zeggen.” Het werken met zo'n wijze, woedende oude man, en vooral het luisteren naar zijn verhalen, naar
| |
| |
zijn worsteling met het moderne Israël dat zo anders was dan hij zich als zionist van het eerste uur had voorgesteld, dat alles heeft enorme indruk op me gemaakt.
Heel lastig voor een redacteur is de rol van afwijzer, vooral omdat jij de contactpersoon van de uitgeverij bent. Ook al heb je zelf vóór het manuscript gepleit, als je collega's en de uitgever nee zeggen, dan moet jij de boodschap overbrengen. Er loopt wel een paar mensen in Nederland rond dat me nooit meer zal aankijken. Wat je hoopt, is dat een schrijver zoveel vertrouwen in jouw oordeel als professionele lezer heeft, dat hij dat wil accepteren. Elke auteur is bang wanneer hij een manuscript inlevert, iedere keer weer zenuwachtig, want hij zoekt bevestiging. Bij een boek van Kossmann zeiden we ooit: dat moet je niet doen, stop het in een la. Een halfjaar later kwam hij ermee terug en riep: jongens, ik heb nog eens gekeken en jullie vergissen je echt. Toen hebben we het manuscript opnieuw gelezen, ons ongelijk bekend en het op de volgende aanbieding gezet. Dat kon zo gaan omdat Kossmann zich geborgen voelde bij zijn uitgeverij. Het kwam niet bij hem op om naar een ander te gaan met dat boek. Zulk wederzijds vertrouwen is van groot belang.’
| |
Zielzorg
‘Toch geef je wel eens een boek uit omdat de auteur het “kwijt moet”. Ook al adviseren we iets niet te publiceren omdat het niet voldoende kwaliteit heeft en de naam van de schrijver kwaad zal doen, soms wil iemand tóch doorzetten. Dat doe je dan omdat het om een auteur gaat in wie je gelooft en van wie je al meer gepubliceerd hebt. Je weet dat het niet zijn beste boek is, maar het moet van zijn lever af, anders wordt hij doodongelukkig. Dat lijkt een beetje op zielzorg, ja. Zielzorger ben je sowieso als redacteur. Een redacteur moet niet alleen goed kunnen lezen, maar minstens zo goed kunnen luisteren. Ik kan rustig een uur aan de telefoon zitten omdat de kinderen van een auteur allebei ziek zijn. Mensen moeten ook hun privézorgen kwijt kunnen. “Help, ik zit vast”, is meestal de noodkreet en daarmee betreed je het privéleven van je auteurs. Je deelt niet in dat privéleven, maar bent wel betrokken bij een van hun belangrijkste bestaansgronden. Daarom vertellen ze je dingen die ze aan anderen niet vertellen.
Schrijven betekent zelfverwezenlijking, is soms therapeutisch, en er zijn ook mensen voor wie schrijven zo'n beetje de laatste strohalm in het leven is. Daarin ben je de eerste gesprekspartner. Voor sommige auteurs is de levenspartner natuurlijk de eerste en belangrijkste lezer, maar als puntje bij paaltje komt, heeft de stem van de redacteur toch meer gewicht. Hij is degene met wie de schrijver
| |
| |
samen aan dat stukje levenswerk aan het prutsen en knutselen is. En dat schept een bijzondere band.
Niet iedere uitgever is een gemankeerde schrijver. Mensen gaan ervan uit dat ik zo langzamerhand wel zal weten hoe het moet, maar ik heb nooit echte schrijfambities gehad. Ben niet verder gekomen dan twee hoofdstukken van een roman, omdat de redacteur in mij onmiddellijk het gebrek aan kwaliteit zag: het was sentimentele onzin en niet goed geschreven. Ik heb me daar gemakkelijk bij neer kunnen leggen omdat het me altijd genoeg voldoening heeft gegeven om zo betrokken te zijn bij al die fascinerende creatieve processen. Je bent een soort impresario van de artiest die de schrijver is. Je denkt mee over wat wel of niet goed voor hem is en je zorgt ervoor dat de omstandigheden om te werken zo goed mogelijk zijn. Natuurlijk heb ik daarbij van doen met niet geringe ego's, maar mijn ego is groot genoeg om daar tegenop te kunnen. Ik heb niet de creativiteit van een schrijver, maar ik kan wel helpen om een boek zo mooi mogelijk te maken. En in dat vak ben ik goed geworden.’
| |
Querido kiest voor literatuur
In Dohmens begintijd zaten er afgezien van Annie Schmidt nog maar weinig kinderboekenschrijvers bij Querido: Miep Diekmann, Guus Kuijer en Gerard Brands. Omdat het fonds nog zo klein was, moest het worden aangevuld met buitenlandse titels, wat in het volwassenenfonds juist zelden gebeurde. Tine van Buul en To Bentz van den Berg lazen stapels boeken, deden de eerste schifting en eens in de zoveel tijd werden die doorgesproken. Ontdekkingen waren Marilyn Sachs, William Steig en Myron Levoy en iets later de historische jeugdromans van Barbara Willard. Langzamerhand begonnen er ook meer Nederlandse schrijvers naar Singel 262 te komen: Rindert Kromhout, Veronica Hazelhoff, Joke van Leeuwen en Els Pelgrom.
Dat riep ook weerstand op: ‘Ik kreeg nog wel eens te horen dat wij het maar gemakkelijk hadden. Alle grote auteurs zouden wij inpikken, terwijl andere uitgevers die hadden opgebouwd. Ik denk dat auteurs zich aangetrokken voelden tot het niveau van ons fonds en tot onze manier van werken. We waren bezig een naam op te bouwen wat redactionele begeleiding en boekverzorging betreft. “Querido kiest voor literatuur” was ons credo. Daarmee is natuurlijk nog niet precies gezegd waar je dan voor kiest. Voor mij heeft het allemaal te maken met stijl en met eigenheid, met de originaliteit van de beelden en de taal, met het beheersen van het instrument dat de taal is. En het is heel belangrijk dat een boek koosjer is. Ik kan bijvoorbeeld niet tegen geweld dat puur wordt gebruikt om spanning op te roepen. Boeken moeten niet geschreven zijn uit effectbejag, niet met het idee: kinderen houden hier en daar van, dat gooien we bij elkaar,
| |
| |
dat husselen we goed en dan hebben we weer een boek. Voor mij moet een auteur iets kwijt willen, iets te zeggen hebben. Een boek mag nooit alleen een lege huls zijn.
Je moet kinderen voor vol aanzien en dat betekent dat je ze niet uitsluitend trakteert op kip met friet en appelmoes. Uitgeverij Clavis heeft als slogan “Net iets meer aan het kind gedacht”. Dat betekent dat zij maken wat veel kinderen steeds weer willen lezen, maar je wilt ze toch ook helpen hun horizon te verbreden? Veel van onze discussies op de redactie gaan daar altijd weer over en dat maakt het uitgeven van kinderboeken toch tot een aparte bezigheid binnen het boekenvak. Misschien ligt het voor mij simpelweg zo: ik heb de kant van de schrijvers gekozen. Zij zijn geen tekstschrijvers voor een uitgeverij die zegt dat dit zo'n mooi plan is en dat zo'n leuke doelgroep. De plannen moeten van auteurs komen en niet van de uitgever. Het gaat in de eerste plaats om wat de auteur kwijt moet, en in samenspraak met hem bedenken wij hoe zo'n boek in de markt past, om die vreselijke uitdrukking eens te gebruiken.
Met de verkoopbaarheid van een boek had ik natuurlijk ook te maken. Ik heb dat spanningsveld tussen kunst en zaken altijd boeiend gevonden. “Ach, het zal wel verkopen”, is nooit een afdoende reden om een boek uit te geven. Om te beginnen moet je er inhoudelijk achter staan. Natuurlijk moeten we geld verdienen, maar er is ook altijd het heilige vuur geweest van de literatuur. Dat was waarom ik per se bij Querido wilde werken: Bernlef blijven uitgeven, ook al werden er van iedere roman maar vijfentwintighonderd verkocht. Het grote gelijk is gekomen toen hij met Hersenschimmen ineens zijn publiek had gevonden. Het belangrijkste is trouw aan een auteur blijven omdat je zijn werk mooi vindt. Je brengt een boek omdat je vindt dat het uitgegeven moet worden. Het volgende punt is dat je het zo goed mogelijk naar het publiek wilt brengen en dan moet er soms water bij de wijn. Een omslag moet de lezersgroep aanspreken die je bij het boek verwacht en je gaat kibbelen over de titel, die bijvoorbeeld prachtig literair kan zijn, maar voor geen centimeter zal verkopen. Zulke overwegingen heb ik altijd heel verdedigbaar gevonden. Daar moet je de commercie laten spreken. De eerste dichtbundel van Bart Moeyaert had hij Verzamel de moed genoemd. Ik heb hem er toen van overtuigd dat hij met Verzamel de liefde waarschijnlijk twintig keer zoveel exemplaren zou verkopen.’
| |
De grenzen van het kinderboek
‘Ik heb de tijd meegemaakt dat een groot deel van de recensenten het met mijn ideeën eens was. Dat gaf in die jaren het gevoel dat ik niet zomaar een beetje in mijn eentje zat te pielen. Ik was onderdeel van een grotere beweging die werkte aan de emancipatie van het kinderboek. Daar gingen ook “volwassen” auteurs in
| |
| |
mee, zoals Nicolaas Matsier, Willem van Toorn, Cyrille Offermans, K. Schippers en Jacq Vogelaar. Die waren geïnteresseerd, en omdat over kinderboeken werd gesproken als “een takje van de literatuur” gingen ze ze ook lezen en ontdekten bijzondere dingen. Allemaal waren we bezig met dat kinderboek, mooi naar vorm en inhoud, en daardoor voelde ik me gedragen.
Dat is ook een van de mooie dingen van de beurs in Bologna geweest, dat ik me daar jarenlang met uitgevers uit andere landen verbonden heb geweten, met Cape, Diogenes, Insel, Emme, l'Ecole des loisirs... We waren op zoek naar de grenzen van het kinderboek, naar het vernieuwende en het gedurfde. Eigenlijk mag je zoiets niet zeggen, zeker in Nederland niet, maar volgens mij had het met niveau te maken. Overal waren mensen met smaak en intelligentie bewust bezig met het literaire kinderboek. Daarom heb ik me ook zo ingespannen om Dik Zweekhorst bij Querido binnen te krijgen en te houden: een cum laude afgestudeerde neerlandicus die serieus in kinderboeken geïnteresseerd is. Voor de toch nogal nederige positie van redacteur zijn zulke mensen met een lantaarntje te zoeken.
We hebben ook behoorlijk wat tegenwind gehad. Dan werd er geroepen hoe elitair we waren en hoe weinig kinderen onze boeken zouden lezen. Daarop was mijn antwoord vaak dat wij geen staatsbedrijf zijn dat het totale kindervolk van boeken moet voorzien. Als wij elitair willen zijn; is dat onze zaak. Er is toch ook niemand die erover klaagt dat Hella Haasse veel te intellectueel schrijft voor vrouwen van dertig, of dat Thomas Rosenboom te moeilijke woorden gebruikt voor de “gemiddelde Nederlander”? Ik heb me er allemaal nooit zoveel van aangetrokken, totdat de veranderingen zich ook binnen het bedrijf aandienden. Dat heb ik niet gemakkelijk gevonden. Querido zit in een concern en in concerns draait het om groeien. Als je niet groeit, schijn je te verdwijnen. Dus dat betekent dat wij de opdracht kregen om te verbreden. Ik vind dat acceptabel zolang je ook binnen die verbreding op zoek kunt blijven naar kwaliteit, en zolang het je in staat stelt door te gaan met wat je na aan het hart ligt.
De grootste verandering in het boekenvak is dat mensen allemaal hetzelfde willen lezen, daarin gestuurd door de media. Een klein aantal boeken vind je in alle boekhandels. In het algemeen is de diversiteit uit ons leven verdwenen en is alles Albert Heijn geworden. Iedereen leest Harry Potter en dingen die daarop gebaseerd zijn. Het wordt steeds moeilijker om een auteur die echt anders is naar voren te brengen. Twintig jaar geleden konden we nog rustig allerlei onbekende, moeilijkere boeken uitbrengen en werden er toch vier- tot vijfduizend exemplaren verkocht. Dat is niet meer zo. Tegenwoordig heb je de boeken die niet en die wél verkopen, en daartussenin is een gat ontstaan. Het middenveld bestaat eigenlijk niet meer.’
| |
| |
| |
Jonge dichters
‘Je ziet bijvoorbeeld nauwelijks meer dichtbundels voor kinderen verschijnen. Gevestigde namen als Hans Hagen of Ted van Lieshout, dat gaat nog, maar een dichter van wie nog nooit iemand heeft gehoord, is onverkoopbaar en krijgt geen kans. Zo snijden uitgevers een lijn door naar potentieel talent. Aan het begin van veel schrijverscarrières staat immers een bundel gedichten. Edward van de Vendel en Ted van Lieshout, Bernlef en Schippers zijn allemaal als dichter begonnen. Toon Tellegen heeft wel tien bundels poëzie geschreven voordat er een verhaaltje kwam. Daarom brengen wij nu een poëziejaarboek, waarin gevestigde, maar vooral dus nieuwe dichters aan het woord komen. En het lijkt te werken! Door het jaarboek zijn we een paar veelbelovende twintigers op het spoor gekomen, en een van hen, Simon van der Geest, komt binnenkort met een prachtig geschreven kinderroman. Tijdens de boekpresentatie droegen met name de jonge dichters hun werk heet zelfverzekerd voor. Dat was hartverwarmend en geruststellend:
Jacques Dohmen, tweede van rechts
er dient zich een nieuwe generatie aan en ons fonds heeft blijkbaar nog altijd aantrekkingskracht voor jonge mensen.’
| |
De Vlamingen
De opdracht om te verbreden heeft voor Dohmen ook tot een echte verrijking van het fonds geleid: ‘De enige uitbreidingsmogelijkheid die ik als redacteur zag, was Vlaanderen. Daar zouden we nieuwe auteurs en een nieuw afzetgebied kunnen vinden. Ik was met Bart Moeyaert in contact gekomen omdat hij zijn afstudeerscriptie wilde schrijven over Aidan Chambers. We raakten bevriend. Via Bart ontmoette ik Nelleke Berns, die bij Houtekiet werkte, en via die twee heb ik allerlei Vlaamse auteurs leren kennen. Ik las hun boeken en ontdekte interessante nieuwe schrijvers, met een andere stem dan de Nederlanders. De goede Nederlandse auteur zegt de dingen precies, strak en concies of tongue in cheek, terwijl de Vlaming meer een verteller is, van de grote geste en de rijke woordenschat. Dat heeft weer een heel andere charme. Ik ontdekte niet alleen schrijvers, maar ook het leven in Antwerpen. Dat vond ik fantastisch, want het was voor mij terugkomen in Zuid-Limburg en deed me ook aan mijn Brusselse tijd denken.
We hebben toen Nelleke Berns gevraagd voor ons te komen werken, en zo
| |
| |
hadden we opeens een Vlaamse redactrice en een Vlaams fonds. Het contact met Vlaanderen ontstond trouwens toen daar een duidelijke opleving begon, met onder anderen Bart Moeyaert en Anne Provoost. Gregie de Mayer maakte mooie dingen en was interessant als boekverzorger, Gerda Dendooven begon net te illustreren en André Sollie kwam met zijn eerste dichtbundel. Het gaf me het gevoel van een nieuw begin.
Ik ben er wel erg naïef in gestapt. Ik wilde graag meer contact met de Vlaamse uitgevers. Het is toch belachelijk dat wij als twee zulke kleine taalgebieden niet veel meer samenwerken. Ik heb er bijvoorbeeld hard aan getrokken om op de kinderboekenbeurs in Bologna een gemeenschappelijk feest voor de buitenlandse uitgevers te organiseren. Dat is geloof ik precies één keer gelukt en daarna feestten we weer apart. Ik wilde toen graag iedereen die op die partij kwam een boekje meegeven over de geschiedenis van het Nederlands. Over hoe het komt dat we het over Nederlands, Hollands en Vlaams hebben, óók in andere talen. Je weet niet hoe verwarrend dat is voor buitenlandse uitgevers, want wat moet er nou in het boek staan? Vertaald uit het Hollands, het Vlaams of het Nederlands? Henri van Daele had dat boekje geschreven, maar uiteindelijk is het niet doorgegaan, omdat er in beide landen mensen waren die er faliekant tegen waren. Het water tussen beide kanten is blijkbaar te diep en dat was een bittere les. Ook de plannen om samen te werken binnen de twee Stichtingen Lezen en de Kinderboekenweek en de Jeugdboekenweek bleven zonder succes.
Omdat ikzelf uit een katholiek Zuid-limburgs nest kom en veel verwantschap voel met Vlaanderen dacht ik een goede trait d'union te kunnen zijn, aanzetten te kunnen geven tot samenwerking en verbreding. Dat is me wel gelukt met de auteurs, maar niet op het niveau van de uitgeverijen. De Vlamingen koesteren het gevoel dat ze die Hollanders niet nodig hebben. Dat lijkt me niet reëel als je naar de ons omringende landen kijkt. Waalse auteurs zijn blij als ze in Parijs terecht kunnen, grote Franse uitgeverijen geven ook Zwitsers uit, en de Oostenrijkse Christine Nöstlinger, Peter Handke en Elfriede Jellinek zitten heel vanzelfsprekend bij Duitse uitgevers. Wat zulke auteurs zoeken is een huis met een grotere uitstraling, een betere begeleiding en betere verkoopmogelijkheden. Voor veel van onze Vlaamse auteurs is dat ook de verklaring van hun overstap geweest. Met een intensievere redactionele begeleiding kunnen auteurs groeien en zich ontwikkelen. Kijk naar de Gouden Zoenen voor Marita de Sterck, Els Beerten en Jan Simoen.’
| |
O, kinderboekjes!
Uiteraard heeft Dohmen wel eens gedacht: nu alsjeblieft nooit van mijn leven meer een kinderboek: ‘Kinderboekenredacteur is geen vak waar je aanzien mee
| |
| |
wint. Daar heb ik regelmatig last van gehad, zeker toen ik jonger was. Op een borrel vragen mensen naar je werk. Dan is de reactie, o kinderboekjes, en weg zijn ze. Mijn toenmalige vriend vond het onvoorstelbaar dat ik me met kinderboeken bezighield: dat was zonde van mijn talenten. Van een vrouw wordt het eerder geaccepteerd, maar een man is kennelijk niet helemaal goed bij zijn hoofd of niet in staat om boeken voor volwassenen uit te geven. Iemand die verder wil in de wereld blijft niet bij de kinderboeken, het zij zo, maar ik heb een unieke baan gehad. Als je kijkt naar de boeken waar mijn hart naar uitgaat en naar dat fonds van Querido, zou ik dan ergens anders heen gaan en die auteurs achterlaten?
Tijdens een minder leuke periode in mijn werk heb ik gespeeld met de gedachte om voor mezelf te beginnen en daar ook met auteurs over gepraat. Een aantal van hen zou me absoluut gevolgd zijn, maar anderen zouden nooit zijn meegegaan. Het zou zoiets zijn geweest als een echtscheiding. Ik heb het niet gedaan omdat ik het niet over mijn hart zou hebben verkregen om dat zorgvuldig opgekweekte tuintje overhoop te halen, dat mooie geheel van schrijvers en illustratoren uit elkaar te halen. Loyaliteit is voor mij een groot goed.’
| |
Een manier van leven
‘Ooit heb ik gekozen voor een beetje deftige uitgeverij met een geschiedenis. Toen ik was aangenomen, zei Tine van Buul tegen me: “Weet wel wat je doet als je naar Querido komt, want het is meer dan alleen werk, het is een manier van leven.” En dat is het ook. Ik heb me altijd sterk verbonden gevoeld met dat huis en het doorgeven van de traditie vind ik belangrijk, het gevoel dat ik onderdeel ben geweest van de lange lijn die van Emanuel Querido en Alice van Nahuys, via Reinold Kuipers en Tine van Buul, Ary Langbroek en Els van Eeden en mij, naar Bärbel Dorweiler en Dik Zweekhorst loopt. Sommige mensen vinden het niet in het belang van het bedrijf als iemand dertig jaar blijft zitten, maar ik denk dat dat in een uitgeverij juist wel zo is. Voor de auteurs is het van groot belang dat er continuïteit is. Je ziet ook dat ze op dit moment behoorlijk zenuwachtig zijn. Ik ben een vast baken voor ze geweest, zelfs voor schrijvers met wie ik niet persoonlijk heb gewerkt. Daar staat een grote trouw van de auteurs tegenover. Dat soort vastigheid is aan het verdwijnen in de wereld van de uitgeverij en dat veroorzaakt een hoop ellende.
Maar eerlijk gezegd, kijk ik nu wel uit naar de tijd dat ik niet meer elke dag op dat kantoor zal hoeven te zitten om honderd dingen tegelijk te doen. Zoveel schoteltjes tegelijk in de lucht houden, daar word ik zo langzamerhand te oud voor. Er komt ontzettend veel bij kijken voor een boek er eindelijk is. Dat is het vermoeiende van het redacteursbestaan. En wat ik altijd vreselijk heb gevonden,
| |
| |
is het hangen op Vers voor de Pers, op de Uitmarkt of de Nationale Onderwijs Tentoonstelling. Ik kan heel goed in een gesprek mijn boeken verdedigen en verkopen, zoals op de Beurs in Bologna en Frankfurt, maar ik ben ongeschikt als marktkoopman. Terwijl mijn collega's geanimeerd rondlopen voor onze boekentafel en mensen aanspreken, blijf ik beleefd achter de tafel staan en wacht tot iemand mij een vraag stelt. Wat dat betreft ben ik niet écht een zoon van mijn middenstandsouders.
Wat ik wel erg zal missen is de directe band met de auteurs, en ook het contact met de collega's. We zijn een stel rare mensen bij elkaar, maar wel een warm bedrijf met een sterk familiegevoel. Het zal vreemd zijn zonder die familie, zonder het uitwisselen van meningen en ideeën, het intense lezen en discussiëren, zonder dat hele proces van idee tot manuscript tot boek. Er zullen niet veel beroepen zijn waar je steeds weer die genoegdoening hebt. Wij hebben dat zo'n vijftig keer per jaar: wauw, het boek is er! En het is helemaal fantastisch als het nog verdergaat, als zo'n boek goed ontvangen wordt of een prijs krijgt, in het buitenland verschijnt en dan daar opnieuw in de prijzen valt. Dan is het soms al vier jaar geleden dat je het uitgaf. Wat dat betreft zijn we verwend.
Het goede nieuws is dat ik straks oeverloos boeken voor mijn eigen volwassen genoegen kan gaan lezen, op een manier zoals ik het liefste lees. Bijvoorbeeld beginnen aan To the Lighthouse van Virginia Woolf en dan bij haar dagboeken terechtkomen. Natuurlijk is de volgende stap een biografie, daarna Woolfs brieven - die nog op mijn verlanglijstje staan - en ten slotte kom ik uit bij de brieven van Lytton Strachey en die van Vita Sackville West. Het is heerlijk om zo in samenhang te lezen, en kan er ook nog muziek bij, dan wordt het helemaal geweldig. Ik houd erg van Francis Poulenc en van zijn periode, zo tussen de twee wereldoorlogen in Frankrijk. Ik ga zijn brieven lezen, heb filmpjes over hem verzameld, en uiteindelijk moet ik natuurlijk ook proberen om de noten op mijn piano te spelen. De vrijheid te hebben om me echt in iemand te verdiepen, dat lijkt me verrukkelijk. In vakanties heb ik altijd geweigerd om welk kinderboek dan ook mee te nemen. Dat gedwongen en heel precies lezen, ook als je hoofd naar een heel ander soort boek staat, zal ik absoluut niet missen. Maar ik zal het kinderboek nooit helemaal uit het oog verliezen, omdat ik veel te nieuwsgierig ben naar wat “mijn” schrijvers doen. Ik kan me niet voorstellen dat ik het nieuwe boek van Peter van Gestel, Martha Heesen of Edward van de Vendel niet onmiddellijk zou willen gaan lezen.’
|
|