Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 23
(2009)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |||||||||||
De beer is los: oude kinderliedjes en hun achtergrond
| |||||||||||
InleidingBij de oudere generatie in onze samenleving is de schat aan oude kinderliedjes nog springlevend aanwezig. Je hoeft maar een begin met een eerste regel te maken, of er wordt spontaan meegezongen. Dat lijkt een signaal te zijn van de mondelinge traditie die bij dit soort liedjes een grote rol speelt. Toch lijkt het doorgeven van die mondelinge traditie in onze tijd in het gedrang te komen, gelet op de kennis van dit deel van het Nederlandse cultureel erfgoed bij de jongste generaties. Dat zal niet alleen te maken hebben met het feit dat er sinds de jaren vijftig van de vorige eeuw aansprekende moderne bijdragen aan het liedrepertoire zijn toegevoegd. Ook moet worden vastgesteld, dat het muziekonderwijs binnen het onderwijs nog al wat concurrentie van andere belangrijk geachte vakken heeft gekregen. De klassieke liedjes met als hoofdpersonen bijvoorbeeld Jan van Gijsen, Hansje Knipperdolletje en Marjanneke worden echter interessanter, als je iets meer van de achtergrond van deze personages aan de weet komt. Want wie waren die Jan van Gijsen, Hansje Knipperdolletje en Marjanneke nu eigenlijk, dat er ‘zomaar’ liedjes over hen werden gezongen? De dichters van deze schone liederen zijn vaak onbekend, maar over de context waarin ze verschenen is nog wel het een en ander te achterhalen. In de inleiding bij de hooggeprezen bloemlezing van Gerrit Komrij, De Nederlandse kinderpoëzie in 1000 en enige gedichten (2007), wordt echter over deze kindervolkspoëzie weinig en over de achtergrondinformatie daarbij niets gezegd. Ook Anne de Vries richt zich in zijn bloemlezing Van Alphen tot Zonderland (2000) niet direct op deze poëzie. In deze bijdrage staan juist de kindervolksliedjes en hun achtergrond centraal. Onder de kindervolkspoëzie versta ik die poëzie die in de loop der tijd vaak | |||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||
mondeling is doorgegeven aan volgende generaties en waarvan de dichter niet (meer) bekend is. Bij de poëzie die Komrij en De Vries in bovengenoemde bloemlezingen hebben opgenomen, is die dichter in de meeste gevallen juist wel bekend. | |||||||||||
Mondelinge overdrachtMondelinge overdracht speelt een grote rol bij het levend houden van dit deel van het cultureel erfgoedGa naar voetnoot1.. Literaire socialisatie en muzikale vorming zijn daarbij belangrijke aspecten. Dat er gedurende het overdrachtsproces nogal wat varianten van oude kinderliedjes zijn ontstaan, geeft aan, dat dit vrij intensief is geweest. Naast de mondelinge overlevering werd in de afgelopen twee eeuwen veel op schrift vastgelegd, waardoor er eveneens een schriftelijke traditie ontstond. Daarnaast is in de loop van de tijd heel wat aan dit culturele erfgoed toegevoegd, mede doordat het werd opgeschreven en vaak in boekvorm gepubliceerd. In de tijd van de Romantiek was er veel aandacht voor oudheidkunde, oude volksverhalen en -liederen en verschenen er diverse verzamelbundels van die verhalen en liedjes. Zowel het mondeling als het schriftelijk overgedragen liedmateriaal dat in ons taalgebied in omloop is, is zo omvangrijk dat in mijn onderzoek naar de historische achtergronden van de personages uit kinderliedjes niet alle liedmateriaal behandeld kon worden. Bij de keuze van de rijmen en liederen was een aantal criteria van belang. Het eerste criterium vormde de aanwezigheid van het liedmateriaal in de Koninklijke Bibliotheek, met daarbij een lichte persoonlijke voorkeur voor de boeken uit de negentiende en begin twintigste eeuw. Daarnaast speelde het beeldmateriaal een belangrijke rol, aangezien er vaak een link te leggen is tussen tekst en beeld bij de interpretatie van de liedjes. Beperkte dit beeldmateriaal soms de keuze van te behandelen teksten, in andere gevallen leverde het materiaal ook aardige ontdekkingen op. Zo kwamen uit het verzamelde materiaal naast bekende liedjes over eerder genoemde figuren ook minder bekende personages naar voren. De rijmen over dat aardige ventje Pauwel Jonas of over de Engelse Prins Robbert die een ‘gentelman’ was, zijn niet algemeen in het collectieve geheugen aanwezig, maar zorgen wel voor een interessant verhaal dat de moeite waard is verteld te worden. Bij bepaalde liederen was geen achtergrondinformatie te vinden. Om die reden sneuvelde bijvoorbeeld het aardige liedje over Hansje Knipperdolletje. | |||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||
Verzamelingen in het buitenlandHet verzamelen van kindervolkspoëzie staat in een West-Europese traditie. Zo ontstond eind achttiende, begin negentiende eeuw, dus in de begintijd van de Romantiek, veel belangstelling voor de volkspoëzie, ook de volkspoëzie voor kinderen. Naast bakerrijmen ging het daarbij vooral om liederen. De Duitse filosoof en onderzoeker Johann Gottfried Herder (1744-1803) was onder invloed van de Engelse letterkundige Thomas Percy (1729-1811) met het verzamelen van liederen begonnen. Hij publiceerde deze in Alte Volkslieder (1774), later in tweede druk verschenen als Volkslieder (1778-1779) (Bausinger, 1968, blz. 12). Herder werd op zijn beurt met dat verzamelen het voorbeeld voor de bekende Duitse letterkundigen Achim von Arnim (1781-1831) en Clemens Brentano (1778-1842), die begin negentiende eeuw hun vermaarde verzameling Des Knaben Wunderhorn publiceerden (1805-1808).In een aanhangsel hebben de beide heren ook kinderliederen opgenomen. Een van hun bronnen was het Holsteinische Idiotikon (1800-1806) van J.F. Schütze, dat net als andere idioticaGa naar voetnoot2. uit die tijd kinderrijmen bevat. Sindsdien hebben heel wat verzamelaars hun voorbeeld gevolgd, zoals de Duitsers Karl Simrock (1802-1876) en Franz Magnus Böhme (1827-1898).Ga naar voetnoot3. Zij hebben met hun methode van verzamelen en interpreteren lang de richting binnen dit onderzoek aangegeven. Met name Böhme heeft met zijn zoeken naar mythologische achtergronden en oorsprong in de liederen tot ver in de tweede helft van de twintigste eeuw navolgers gehad. De Duitse filosoof en auteur Hans Magnus Enzensberger is het met de uitleg van Böhme overigens niet eens. Hij noemt deze in zijn inleiding bij de verzameling Allerleirauh (1961) ‘voreilig’. Hij ziet het begin van de kinder- | |||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||
volkspoëzie veel ingewikkelder en duidt deze aan als ‘dunkel und vieldeutig’ (Enzensberger, 1961, blz. 349). Verder legt Enzensberger er de nadruk op, dat op veel plaatsen in Europa het volkslied dood is, maar dat het kinderrijm nog altijd leeft. Hij wijst daarbij op de orale cultuur van de familie, waarbinnen dat rijm kan functioneren. Zo, zegt hij, wordt dat rijm gebruikt en krijgt het daardoor ook de kans om te functioneren. Uiteraard geldt zijn uitspraak voor de situatie van bijna vijftig jaar geleden en is er bovendien naast veel waardering voor het verzamelwerk van Enzensberger ook kritiek gekomen. Zo is Bruno Horst Bull al vrij kort na de uitspraak van Enzensberger kritisch over het gebruik van diens bronnen (Bull, 1967, blz. 161-164). Volgens Bull heeft de verzamelaar sommige van deze bronnen niet zelf onder ogen gehad, gezien het aantal ‘Schönheitsfehler’. Bull karakteriseert de verzameling overigens wel als ‘die einzige bedeutende und für Kinder bestimmte und geeignete Kinderreimsammlung seit der Jahrhundertwende’, maar vindt deze in wetenschappelijk én in ‘volkstümlich’ opzicht niet het (Duitse) standaardwerk. Wat het eerste betreft, heeft Enzensberger aan de ene kant versies van de tekst gekozen die naar zijn voorbeeld Des Knaben Wunderhorn ‘altertümelnder und umständlicher’ lijken, aan de andere kant heeft hij ‘moderne Einschübe hineingekittet’. Voor wat het volksaardige betreft, heeft de verzamelaar volgens Bull teveel zijn eigen gevoel gevolgd. Een andere belangrijke verzamelaar van kinderliederen in Duitsland is Ernest Borneman (1915-1995), die de liederen vanuit een heel specifieke invalshoek bekijkt. Van hem verschenen drie studies over ‘verboden’ liederen van kinderen (Borneman, 1973; 1974; 1976), waarin het ‘sexuelle Weltbild von Kindern und Jugendlichen’ naar voren komt, zoals Lutz Röhrich het in zijn voorwoord bij het eerste deel stelt (Borneman I, 1973, blz. 7). Door het taboekarakter functioneren deze liederen meestal in de orale cultuur. Opvallend bij dit subgenre van liederen is dat de overdracht een minder hiërarchisch karakter heeft; hier gaat het niet om overdracht van volwassenen naar kinderen, maar vindt deze overdracht plaats tussen kinderen onder elkaar. Een van de oorzaken van overdracht tussen kinderen zal te maken hebben met de rebellie tegen volwassenen zoals deze uit sommige van de liederen spreekt. In dezelfde tijd als Enzensberger en Borneman beginnen in Engeland Iona Opie (1923) en Peter Opie (1918-1982) met hun verzamelwerk en studie op het terrein van de kindercultuur. Naast speelgoed en andere verschijnselen uit de kindercultuur verzamelen zij kinderpoëzie, die in verschillende bundels is uitgegeven, zoals The Oxford Dictionary of Nursery Rhymes (1951), The Oxford Nursery Rhyme Book (1955) en The Oxford Book of Children's Verse (1973). De bundels zijn niet alleen belangrijk in verband met het vastleggen van het verzamelde materiaal, maar vooral ook door de annotaties daarbij. Met hun verzame- | |||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||
lingen en het commentaar daarop hebben beide onderzoekers een beeld geschetst van de ontwikkeling die de kindercultuur, in hun geval de Engelse, in de loop van de tijd heeft gemaakt. Een bekende Amerikaanse uitgave van bakerrijmen is The Annotated Mother Goose - Nursery Rhymes old and new (Baring-Gould en Baring-Gould, 1962). De benaming ‘Mother Gooserhymes’ wordt in de Amerikaanse traditie voor bakerrijmen gebruikt, terwijl ‘nursery rhymes’ de Britse benaming is. Beide samenstellers van de bundel typeren de bakerrijmen vrij vaag met: ‘the beloved heritage of Nobody-Really-Knows how many countries or how many centuries’ (Baring-Gould en Baring-Gould, 1962, blz. 11). Wel komt het concept ‘erfgoed’ hierin naar voren. In de annotaties bij hun verzameling proberen ze meer helderheid te geven door de herkomst van de rijmen na te gaan en varianten op te sporen. | |||||||||||
De Nederlandse situatieHet is een goede zaak dat er steeds weer belangstelling is voor het oude culturele erfgoed, dat deze rijmen en liedjes toch zijn en dat dit erfgoed ook doorgegeven wordt aan volgende generaties. Ook in Nederland was en is men zich daarvan bewust. Diverse Nederlandse verzamelaars uit de negentiende en twintigste eeuw als Johannes van Vloten, Gerrit Boekenoogen en Nynke van Hichtum onderkenden het belang van het bewaren van de rijmen en liedjes en hebben er door publicaties voor gezorgd dat het bewaard is gebleven. Hoewel in een tijd als de onze de mondelinge overlevering niet meer zo hoog staat aangeschreven, zorgen diverse bundels met oude liedjes en rijmpjes er toch voor dat er overdracht kan plaatsvinden. Niet alles is evenwel in verzamelbundels gepubliceerd. Zo ligt er in het Meertensinstituut een schat aan materiaal van de negentiende-eeuwse verzamelaar Gerrit Boekenoogen. Een rasechte verzamelaar, zoals je ze nu ook nog wel tegenkomt, met het verzamelen an sich als hoogste belang. Tot een boekpublicatie is het bij Boekenoogen nooit gekomen. Wel kun je even van zijn werk proeven en op de smaak komen in het artikel ‘Onze Rijmen’, dat hij in 1893 in De Gids publiceerde. Zijn verzameling bevat heel wat meer dan wat hij daar publiceerde, in totaal, bijna ongelooflijk, 9244 teksten. Gelukkig zijn die bewaard gebleven en kunnen onderzoekers en samenstellers van bundels er royaal uit putten.Ga naar voetnoot4. Eind negentiende eeuw was Johannes van Vloten, een andere verzamelaar, hét grote voorbeeld voor latere samenstellers van bundels. Deze literair-histori- | |||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||
cus publiceerde wél uit zijn verzameling
Uit: anoniem, Kinderdeuntjes en wiegeliederen. Belinfante, [1872; 3e druk]
en zijn boek Baker- en kinderrijmen dat in 1871/1872 voor het eerst verscheen, zouden we nu een trendsetter noemen. Bij hem vinden we diverse varianten van bekende liedjes. Zijn bundel werd niet alleen tot ver in de twintigste eeuw herdrukt, de publicatie inspireerde ook anderen. Hele reeksen bundels en bundeltjes met oude kinderrijmen kwamen op de markt. Voordat de Van Vlotenuitgave verscheen, vind je maar een doodenkele keer dergelijke rijmpjes in boeken terug. Zo'n publicatie is die van Jan Schenkman, die in 1852 Het eerste prenteboek op moeders schoot uitbrengt. Daarin zijn een paar oude kinderrijmen en -liedjes opgenomen als: ‘Torentje, torentje bossekruid’, ‘Bom, bam, beieren’, ‘Handjeplak’, ‘Hort paardje’ en ‘Slaap kindje slaap’. Ook bij de bekende negentiende-eeuwse dichter Jan Pieter Heije zijn fragmenten van rijmen en liedjes te vinden. In zijn boek Al de kinderliederen uit 1861 staan bekende teksten als ‘Daar zaten zeven kikkertjes’, ‘Tusschen Keulen en Parijs’ en ‘Klein kleuterke, klein kleuterke, wat doet gij in mijn hof’. Dan komt wel meteen de vraag bij je op of zowel Schenkman als Heije die bekende teksten uit het mondelinge circuit in hun gedichten verwerkten, of dat juist het omgekeerde het geval is: de verzen van deze beide dichters werden zo geliefd dat ze voortaan mondeling werden doorgegeven. Voor wat betreft dat schone lied over de zeven kikkertjes, daarvan is een (anonieme) variant bekend met een tekst, uit 1872, die met zijn wat absurde inhoud enigszins wijst in de richting van een mondeling overgeleverd volkslied, waarbij de oorspronkelijke inhoud niet helemaal meer duidelijk is.
Daar waren zeven kikkertjes,
Al in een boerensloot,
Zij wilden bruiloft houden,
| |||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||
En dansten poot aan poot,
Poot aan poot,
Louw is dood;
Leg hem in een kistje,
Zet den boer een slaapmuts op,
Dan lijkt hij een Mennistje!
Een Mennist -
Twee Mennist,
De derde ligt in de doodkist.
Wat moeder voor haar kindje zong. (Leiden, [1872])
Duidelijker is de herkomst bij het lied ‘Tussen Keulen en Parijs’ in Heijes bundel uit 1861. Bij zijn versie lijkt het toch zeker te gaan om een bewerking en uitbreiding tot vier coupletten van het origineel in moralistische en nationale zin. Kalff stelde in 1885 al vast dat het bij dit lied hoogstwaarschijnlijk om een veel ouder spotlied op de vele pelgrimstochten ging. Ondanks de genoemde vragen over auteurschap kan vastgesteld worden, dat Van Vloten met zijn verzameling volkskinderliederen de aandacht voorgoed heeft gevestigd op deze poëzie. Naast en misschien geïnspireerd door Van Vloten hield ook de bekende auteur Nynke van Hichtum zich bezig met het verzamelen van oude kinderliederen en rijmpjes. Onder haar eigen naam S. Troelstra-Bokma de Boer publiceerde ze met de volkslieddeskundige en letterkundige dr. Jop Pollmann vanuit deze basis de uitgave Het spel van moeder en kind (Troelstra-Bokma de Boer en Pollmann, 1936). Dezelfde Pollmann gaf in 1947 met Dien Kes en Piet Tiggers de beide bundels Kinderzang en Kinderspel uit, die veel gebruikt zijn gezien het grote aantal drukken.Ga naar voetnoot5. Ook hier zijn heel wat volksliedjes te vinden. Naast alle genoemde verzamelingen uit de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw worden er heel wat, vaak kleinere bundels gepubliceerd die naast een volwassen, geïnteresseerd lezerspubliek het oog eveneens gericht hebben op de ‘echte’ doelgroep, de jeugd. Deze uitgaven zijn rijker geïllustreerd dan bovengenoemde, waarbij in veel gevallen elk lied of rijm zijn eigen plaatje krijgt. Sommige liedjes komen frequent terug in de diverse bundels; die waren blijkbaar populair op het moment van verschijnen. Waarschijnlijk heeft Marie van Dijk, die onderzoek deed in de Utrechtse wijk Lombok, gelijk, als ze zegt: ‘De gedrukte vorm dient dus als stimulerend hulp- | |||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||
middel’, namelijk van het geheugen van volwassenen die liedjes willen doorgeven aan een volgende generatie (Van Dijk 1999, blz. 321). Over de achtergrond van de liedjes als zodanig vermelden de Nederlandse verzamelaars maar zelden iets. Wel werd er begin jaren negentig op de Leidse universiteit een onderzoek gedaan naar welke liedjes op dat moment populair waren. Daarbij bleek dat naast meer moderne liedjes van onder meer Annie M.G. Schmidt ook oudere volksliedjes als Berend Botje, Ozewieze en Jan Huigen in de ton nog steeds in tel waren/zijn.Ga naar voetnoot6. Hoewel bij dit onderzoek het muzikale aspect van de liedjes niet veel aandacht heeft gekregen, lijkt het erop, dat er bij de melodieën minder variaties te bespeuren zijn dan bij de tekst. Op dezelfde melodie werden vaak verschillende teksten gebruikt, soms over landsgrenzen heen. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de gebruikte melodie bij het lied over Kortjakje, dat we ook bij het Engelse ‘Twinkle, twinkle, little star’ uit de negentiende eeuw aantreffen. Het Franse ‘Ah! Vous dirai-je, Maman’ past eveneens op deze melodie, evenals de Engelse ‘Alphabet song’, die een evenknie heeft in het Nederlandse alfabetlied. | |||||||||||
Enkele liedjes en hun achtergrondGa naar voetnoot7.Het meestal als onzinliedje betitelde ‘Ozewiezewozewieze’ levert bij nader onderzoek verrassende informatie op. Het is een liedje dat nog steeds wordt gezongen en dat zelfs gediend heeft als titel van de poëzieverzameling Ozewiezewoze van Jan van Coillie, Klaas Verplancke en Annemie Van Riel. Toch is het in wat oudere liedbundels uit de negentiende en de eerste helft twintigste eeuw niet of nauwelijks te vinden. Misschien dat het lied in Nederland in die tijd minder bekend was. Wel heeft het een lange ontstaansgeschiedenis. Dat het in die oudere bundels niet (vaak) verbeeld is, kan er ook mee te maken hebben dat de tekst als onzin werd bestempeld en dus vrij moeilijk in een beeld te vangen was. Toch zit er meer achter de onzin, zoals de taal- en letterkundige Frank Arion met een alleszins aannemelijke theorie aantoonde.Ga naar voetnoot8. Frank Martinus Arion, pseudoniem voor Frank Efraim Martinus (1936), is Antilliaans auteur en was directeur van het Instituto Lingkwistiko Antiano op de Antillen. Hij laat zien dat het liedje in feite een Portugees-Creools dooplied is, dat via West-Afrika en West-Indië in Nederland terecht is gekomen. Hij doet dit door analyse van de verschillende klanken in dit lied. Zo zegt hij onder andere: ‘Walla blijkt dan het kreoolse werk- | |||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||
woord vala of bala, dat ook in het Guéné voorkomt, en dat betekent gered worden, waardevol zijn en deugen.’ Zo komt hij de volgende betekenis:
Oze wieze woze
Wieze walla
Kristalla
Kristo ze
Wie ze woze
Wiese wies wies wies wies
Vandaag is het kind gelukkig
Is het kind gered
Gedoopt
Is het
Dit kind is gelukkig,
Dit kind, kinderen, kinderen, kinderen, kinderen.
Dat het liedje ook eerder niet helemaal onbekend was, blijkt uit een tekst die bij J. van Mourik te vinden is in zijn bundel Kinderspel en Kinderlust (1931), een bundel die hij de ondertitel ‘Verdwijnende volkspoëzie’ heeft meegegeven. Het materiaal dat hij hierin heeft opgenomen, is afkomstig van verschillende contactpersonen. De tekst vertoont duidelijke sporen van het lied ‘Ozewiezewozewieze’ en luidt als volgt:
O, de wiede woo
Van je elleke selleke.
O, de wiede woo
Van je wiet wiet wiet wiet
Luchtballon en je bent hem niet.
Volgens Van Mourik is het een liedje dat gebruikt werd bij het krijgertje of verstoppertje spelen. Het kreeg dus een heel andere functie dan de oorspronkelijke zoals Arion die duidt. Een ander nonsensliedje, ‘Iene miene mutten’, heeft als functie het aftellen voordat een spelletje kan beginnen. Daarmee heeft het logischerwijze zijn basis in telwoorden, zoals meerdere liedjes in dit genre. In het verleden kreeg dit telelement in andere liedjes vaak een Bijbelse symboliek, waarbij de vier evangelisten, de tien geboden en de twaalf apostelen een plaatsje kregen, zoals Henry Bett laat zien in bijvoorbeeld een oogstlied (Bett, 1970, blz. 54/55): | |||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||
I'll sing the twelve O's.
What mean the twelve O's?/ Twelve's the twelve Apostles O!
Eleven's the eleven Evangelists. / Ten's the ten Commandments...
In slaapliedjes als ‘'s Avonds als ik slapen ga’ zien we iets van dit aspect terug, waar een wisselend aantal engelen, van twaalf tot achttien, de wacht houdt over het slapende kind. Dit slaapliedje vinden we in verschillende talen terug. Maar ook eerdergenoemd ‘Iene miene mutten’ lijkt zijn Engelstalige varianten te hebben die duidelijke overeenkomsten met het Nederlandse liedje vertonen. Een daarvan uit Amerika is nou niet bepaald vriendelijk voor de zwarte medemens (Bett, 1970, blz. 58):
Eena, meena, mina, mo,
Catch a nigger by his toe,
If he hollers, let him go,
Eena, meena, mina, mo.
Bij weer een ander liedje als ‘Hummeltje Tummeltje’ schemert het Engelse origineel nog sterk door de tekst heen. Het is duidelijk geïnspireerd door ‘Humpty Dumpty sat on a wall’, een zeer populair liedje in de Engelstalige wereld.
Humpty Dumpty sat on a wall.
Humpty Dumpty had a great fall.
All the king's horses and all the king's men
Couldn't put Humpty together again!
Vaak werd het Engelse origineel gepresenteerd als een raadsel. Daarbij was de duiding dat het hier om een ei ging. Illustraties werken aan deze interpretatie mee, een fenomeen waar nog op wordt teruggekomen. Vaak wordt bij dit lied namelijk een ei, maar dan wel in mensengedaante, afgebeeld. Maar ook andere interpretaties zijn mogelijk. Zo is een in Engeland en dan met name in de streek East Anglia populaire uitleg dat het hier om een kanon gaat. Tijdens de Engelse burgeroorlog van 1642 tot 1649 was het kanon met de bijnaam Humpty Dumpty op de stadsmuur van Colchester in East Anglia gepositioneerd, vlak naast de kerk van Sint Mary, om zo de stad te verdedigen. De kerktoren werd echter door de vijand geraakt en de top viel eraf, had dus ‘a great fall’. De paarden en mannen van de koning duiden in deze interpretatie op 's konings cavalerie en infanterie. Restauratie was blijkbaar niet mogelijk, gezien de laatste regel van het lied. | |||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||
Dat het lied in Engeland zo populair kon worden heeft ook te maken met zijn rol in Through the Looking Glass van Lewis Carroll. De verhalen van Carroll over Alice zijn gaan behoren tot de Engelse klassieken, die ook volwassenen nog altijd kennen. Daarmee kreeg dit liedje eveneens een klassiek karakter. Dat klassieke karakter in de wereld van de volwassenen heeft de Nederlandse variant niet gekregen. Wel is het in sommige bundeltjes te vinden, zoals de onderstaande tekst:
Hummeltje Tummeltje klom op den wagen,
Hummeltje Tummeltje viel van den wagen,
Daar is geen enk'le timmerman,
Die Hummeltje Tummeltje maken kan.
Op de bijbehorende afbeelding in deze bron, Wel wat zeg je van mijn kippen (Amsterdam, ca. 1885), is het duidelijk geen ei, maar een klein meisje, of misschien ook wel een meisjespop, die naast de wagen ligt. Op een meer recente illustratie van het liedje in de bundel Ben je boos? Pluk een roos: oude rijmpjes en versjes uit 1991 is Hummeltje toch wel weer eivormig. Een ander personage met een geheimzinnige achtergrond is eerdergenoemde Hansje Knipperdolletje uit het volgende liedje:
Hansje knipperdolletje
Die zat laatst aan den dijk;
Hij krabde daar zijn bolletje,
Zijn mutsje viel in 't slijk.
Toen kwam daar een meisje loopen;
Hansje, wil je je mutsje verkoopen?
Nee, zus, domme zus,
Wie verkoopt er ooit zijn muts? (Hansje Knipperdolletje, Amsterdam, [ca. 1885])
Het liedje is redelijk bekend en komt in diverse verzamelingen voor, onder meer in die van Van Vloten (1894/1969, blz. 44). Om wie het bij deze Hansje nu precies gaat, is niet echt duidelijk. Vaak wordt Bernard Knipperdolling genoemd als voorbeeld voor deze figuur, de Wederdoper-burgemeester van München, die in 1536 werd geëxecuteerd. Zijn dode lichaam was een van de drie die in een kooi aan de Lambertuskirche hingen. Echt logisch en overtuigend lijkt deze duiding niet, gelet op de inhoud van het lied. Eigenlijk is de familienaam het enige ‘bewijs’ in dezen, al kan ook het in het slijk vallen duiden op de ondergang van | |||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||
Bernard Knipperdolling. Wel bestaan er varianten. Van Vloten geeft bijvoorbeeld voor de tweede, derde en vierde regel de volgende, blijkbaar lokaal bepaalde variant:
Zat op Hondjes- (Hondsler- Hondselaars-)dijk.
Hij had fluwelen schoentjes an,
Hij viel er meê in 't slijk. (Van Vloten 1894/1969, blz. 44)
Zo zijn er meer geheimzinnige menselijke personages die aandacht vragen. Vaak is er meer dan één theorie over de afkomst mogelijk of moeten we constateren dat er achter een naam oorspronkelijk heel iemand anders schuil ging dan bijvoorbeeld het spijbelende meisje Kortjakje. Diverse Jannen spelen een hoofdrol, zoals dat kleine jochie dat in Den Haag de weg zo goed weet. Of die uit dat heerlijke spelletje van Jan Huigen. Ook Jan van Gijsen met zijn koekenbakkende vrouw hoort bij het illustere Jannen-gezelschap. Naast deze bonte stoet van personages uit onze geschiedenis spelen ook bepaalde gebeurtenissen uit het verleden een rol in de rijmen en liedjes. De wijze waarop de maatschappij in vroeger tijd functioneerde en bepaalde gebruiken of voorwerpen kunnen eveneens aanleiding tot rijmen zijn. Soms gaat het daarbij om concreet aanwijsbare gebeurtenissen of zaken, zoals het lied over Marjanneke, waarbij zowel de prins als de Pruisen worden genoemd als eerdere machthebbers in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, waar volgens het lied ‘Hup Marjanneke’ nu de Fransen de baas zijn. Met name met de Pruisen wordt gerefereerd aan de gebeurtenis bij GoejanverwellesluisGa naar voetnoot9.. Een andere keer wordt gedoeld op meer algemene toestanden of denkbeelden uit een bepaalde tijd. Zo is de poppenkraam niet helemaal wat hij lijkt te zijn: waarschijnlijk is hier sprake van een kraam op een jaarmarkt waar boeren Duitse hannekemaaiers, ook wel ‘Buben’ of ‘Pupen’ genoemd, in dienst namen. Van die bijnamen naar de meer begrijpelijke term ‘poppen’ is dan nog maar een kleine stap. Ook aapjes en marmotjes uit de liedjes ‘Er zat een aapje op een stokje’ en ‘Wie wil er mijn marmotje zien’ passen in een bepaald kader, waarbij de prenten van dienst kunnen zijn. De kleding op deze prenten verwijst naar de vermoedelijke herkomst van de rondtrekkende baas van deze diertjes, een Franse Savoyaard. | |||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||
Moderne varianten op bekende liedjesDat oude volksliedjes ook contemporaine dichters inspireren, is af te leiden uit bovengenoemde variant met vier strofen van J.P. Heije op ‘Tussen Keulen en Parijs’. Heel duidelijk komt dat uit bij de dichters Marga Bosch van Drakestein (1912) en Piet Broos (1910-1999) die beiden van het lied over Jan van Gijsen een uitgebreide variant maakten. Piet Broos blijft bij zijn bewerking dicht bij het origineel. In zijn versie is sprake van invloed van andere liedjes en vormen, duidelijk een mengsel van het oorspronkelijke lied en het stapellied over een weggelopen pannenkoek. Zelfs de bakker - diezelfde die vannacht heeft geblazen - komt nog even om de hoek kijken. Ten slotte wordt het verhaal als in een cirkel netjes afgewerkt. De koek
Er was eens een vrouw/die een koek bakken zou
En het meel dat wou niet rijzen.
En de pan viel om / En de koek was krom
En de man heette Jan van Gijzen.
En die koek, die dacht
Nu niet langer gewacht
Wat een kans om weg te hollen
En hij sprong tjip-tjoep / uit de keuken op de stoep.
En begon meteen te rollen.
‘Jan zit niet stil, als je koek hebben wil,
laat hem asjeblieft niet ontsnappen.’
Jan van Gijzen sprong op / trok een petje op zijn kop
en hij liep met grote stappen.
Maar de koek was niet dom / draaide om en om
door hele dichte struiken
en midden op een dijk / viel Jan in het slijk.
En zijn vrouw riep: ‘Wat een kuiken!’
Jan van Gijzen zei niets / stapte haastig op zijn fiets
Hij wou niet langer lopen
Hij bestelde een koek / bij de bakker op de hoek
en ging een pintje kopen.
En thuis zat de vrouw, / die koeken bakken zou
bij het meel dat niet wou rijzen.
| |||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||
Want haar pan viel om / en haar koeken waren krom
en haar man was Jan van Gijzen. (Piet Broos, Voorleesboek: twaalf
verhaaltjes, 1959)
De dichteres Bosch van Drakestein gaat ietsje verder met haar variant: De toverpannenkoek
Er was er eens een tovervrouw, / die toverkoeken bakken wou.
Ja, tóverpannenkoeken!
En wie er van die koeken at, / die werd veranderd in een pad!
Zo stond het in haar boeken.
Ze maakte toverkoekbeslag. / Ha! Ha! Wat klonk haar heksenlach!
Ze dacht: ‘Een lekker hapje
voor nicht Katrijn, die nare meid; / ze wordt een pad, en 'k ben haar kwijt.
O, wat een enig grapje!’
Klop, klop! Daar komt ze op bezoek. / ‘Dag nicht, lust u een pannenkoek?’
Nicht snuift eens in het ronde.
Dan lacht ze met haar ene tand / en zegt: ‘Die koek is aangebrand!
Foei, wat een lucht! 't Is zonde!’
De tovervrouw roept nu verschrikt: ‘Wat? Aangebrand?’ Ze proeft..., ze slikt...
Maar bij het eerste hapje
wordt zij een pad. Och guttegut. /... Ze woont nu in een regenput
en heeft wel spijt, dat snap je!
Nicht erft het huis, de stoel, de pan, / de boeken en de koffiekan,
de hoed, die hele fraaie!
En nodigt zij Kato en Kee, /zij vraagt de pad óók op de thee.
Nee, nicht is heus geen kwaaie! (Anne de Vries, Van Alphen tot
Zonderland, 2000, blz. 367/368)
Een aardige variant op het eerder genoemde lied over de zeven kikkertjes van de hand van Rikkert Zuiderveld nam Gerrit Komrij op in zijn De Nederlandse kinderpoëzie in 1000 en enige gedichten (2007, blz. 803): | |||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||
Er zaten zeven biggetjes / al in een boerensloot.
De sloot die was bevroren, / de biggetjes gingen dood.
Ze kwekten niet, ze kwaakten niet,
want het waren biggetjes.
| |||||||||||
Invloed van illustratiesBij veel rijmen en liedjes spelen illustraties bij de interpretatie van de teksten een belangrijke rol. Hiervoor kwam dit al enkele keren aan de orde, onder andere bij het lied over Humpty Dumpty. Het is bekend dat mondelinge overdracht nogal eens het nodige verandert in teksten, als ontvangers niet begrijpen wat er eigenlijk met de betekenis van zo'n tekst aan de hand is. Dit aspect speelt niet alleen bij het zingen of voordragen van teksten. Ook illustratoren hebben zo hun eigen idee over de inhoud en geven hun interpretatie van de betekenis van een liedje. Dat levert soms komische prenten op, komisch vooral voor diegene die wél weet wat er met dat liedje bedoeld wordt. Zo is het bekende ‘Tussen Keulen en Parijs’, dat je een soort pelgrims- en reislied zou kunnen noemen, zelfs tot een speelliedje bij de wipplank geworden. Illustratie en tekst zijn behoorlijk aangepast; de tekst vermeldt van het origineel alleen de eerste regel:
Tussen Keulen en Parijs, daar leidt de weg naar Rome
als je aan het wippen bent al bij de groene boomen
dan moet je 't wippen wèl verstaan, wippen op en nedergaan,
wippen op en wippen neer, al bij de groene boomen. (Kinderdeuntjes
en wiegeliederen. [3de druk, 1872])
Is het bij bovenstaand lied nog de tekst die de veranderde inhoud van de illustratie bepaalt, soms ook krijgt het beeld van een illustrator de voorrang bij het duiden van de betekenis en heeft het invloed op de interpretatie van de tekst, kan er zelfs een nieuwe betekenis ontstaan. Een aardig voorbeeld daarvan is een liedje over de beer die zo kan brullen:
Moeder, moeder, de beer is los, hoor dat beest eens brullen!
Snijd hem de kop en de oren af, dan hebben we wat te smullen.
De meeste zangers van dit lied zullen een echte bruine beer voor ogen hebben of een ijsbeer. Ook illustratoren verging dat blijkbaar zo tot ver in de tweede helft van de twintigste eeuw, gelet op een plaatje van Guus Hens uit 1975 in Bekende oude rijmpjes en versjes. Maar er zijn ook andere plaatjes die een heel | |||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||
andere en meer logische verklaring
Illustratie Guus Hens, in: Nelly Kunst, Bekende oude rijmpjes en versjes. Het Goede boek, [1975].
geven.Ga naar voetnoot10. Immers, ook het mannetjesvarken wordt wel ‘beer’ genoemd. Raadsel opgelost, maar tegelijk is ook iets van die geheimzinnige berensfeer verdwenen. Je kijkt zeker iets anders tegen die oude liedjes aan, wanneer je meer te weten komt over de ontstaansgeschiedenis, soms zelfs met meer waardering. Dat niet iedereen zich evenwel iets aantrekt van die oorspronkelijke betekenis, of, wat meer waarschijnlijk is, zich daarvan niet bewust is, wordt duidelijk geïllustreerd met het hiervoor genoemde plaatje van Guus Hens uit 1975. Helemaal onlogisch is de (bruine) beervariant ook weer niet, als we bedenken dat er hier in de negentiende en begin twintigste eeuw heel wat dansende beren met hun eigenaren rondtrokken. | |||||||||||
SlotEr zou nog veel meer te vertellen zijn. Bijvoorbeeld hoe de Franse maagd Marianne in het kniedeuntje ‘Hop Marjanneke’ ter sprake komt, in de loop der jaren aan de ene kant tot een doodgewone Nederlandse Janneke transformeert, maar aan de andere kant ook herinneringen oproept aan de tragische figuur van Marie Antoinette. Of de theorieën die er in omloop zijn over wie nu eigenlijk die Berend Botje uit Zuidlaren is. Is het gewoon maar een visser die te diep in het glaasje heeft gekeken? Of draait het toch om die misdadig te noemen reder, die zijn mensen met een krakkemikkig schip de dood injaagt en zelf de verzekeringsgelden opstrijkt? Ook had nog verteld kunnen worden over die geheimzinnige zwar- | |||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||
te zwanen en het nog geheimzinniger Engeland waar naartoe gevaren zou moeten worden. Bij het onderzoek naar het ontstaan en voortleven van oude kinderrijmen en -liedjes kan geconstateerd worden dat er heel wat meer aan de hand is dan je bij oppervlakkige lezing van de teksten zou denken. Veel personen en gebeurtenissen uit de geschiedenis vormen de basis voor de kinderrijmen. In de loop van de tijd zijn deze echter met allerlei varianten steeds meer op de achtergrond geraakt en bij de modernste versies vaak niet eens meer herkenbaar. Door het schriftelijk vastleggen zijn interessante varianten bovendien soms ook verdwenen. Belangrijke buitenlanders als Paul Jones of prins Robert, maar ook gewone mensen als toiletjuffrouw Kortjakje en gelegenheidsdichter Jan van Gijsen maken er hun opwachting. Bij de laatste categorie personen zien we dat minder hooggeplaatste, soms zelfs heel arme mensen vertegenwoordigd zijn, en dat dit niet beperkt wordt tot alleen maar mensen uit Nederland. Zo kunnen er Savoyaarden uit Frankrijk, Pupen uit Duitsland en berooide Franse soldaten op het toneel verschijnen. Belangrijke gebeurtenissen uit de geschiedenis als de Engelse oorlogen en de Franse overheersing van Nederland komen in de liedjes voorbij. Bij dat alles spelen de illustraties duidelijk hun eigen rol bij de toekenning van betekenis. Het onderzoek naar de oude rijmen en liedjes is bepaald niet uitgeput; er vallen nog heel wat problemen en geheimzinnige zaken te onderzoeken over de historische achtergronden van deze en andere teksten. Misschien moet je somsGa naar voetnoot11. nonsens nonsens laten en plezier beleven aan de bekoring en charme daarvan. Niettegenstaande deze opmerking levert onderzoek zeer interessant materiaal over ons culturele erfgoed op en laat het zien dat dit erfgoed nog steeds de moeite waard is om te worden doorgegeven. | |||||||||||
Literatuur
| |||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||
| |||||||||||
Primaire bronnen (in chronologische volgorde)
| |||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||
|
|