| |
| |
| |
En leefden ze nog lang en gelukkig?
Lisette Crooijmans
In haar scriptie boog Lisette Crooijmans zich over de vraag hoe jeugdliteraire bewerkingen van sprookjes zich verhouden tot de originele sprookjes. Het oorspronkelijke sprookje en de bewerking heeft ze onderzocht op structureel en op inhoudelijk niveau. Op deze manier wilde ze een beeld krijgen van de verschillen tussen beide verhalen en van de veranderingen die er plaatsgevonden hebben.
Er was eens een prinsesje in een land hier heel ver vandaan. Haar vader en moeder, de koning en de koningin, wilden dat ze met een échte prins zou trouwen. In het land waar het prinsesje woonde, waren échte prinsen schaars. Terwijl de koning en de koningin, toen het prinsesje op huwbare leeftijd was, naarstig op zoek gingen naar een echtgenoot voor hun dochter, zat het meisje in haar torenkamer en keek elke dag uit over de vallei. Op een dag, toen haar ouders in een nog verder land op zoek waren naar een gemaal voor hun dochter, zag het prinsesje vanuit haar torenkamer een gedaante door de lucht heel snel dichterbij komen. Ze had slechts één keer met haar ogen kunnen knipperen, voordat een draak al door het openstaande venster haar torenkamertje binnen vloog. Als haar ouders niet zo ver weg waren geweest, hadden ze hun dochter kunnen horen schreeuwen, toen de draak haar met zijn bek vastgreep en weer door het open raam verdween...
Tot zover is dit een - weliswaar nieuw - sprookje, zoals sprookjes horen te gaan. Er is sprake van een prinsesje, een koning en een koningin. De lezer komt niet veel meer over de personages te weten dan dit gegeven. De personages worden niet geïndividualiseerd. Enige nuancering is niet aan de orde. Ook de plaats van handeling blijft vaag, het speelt zich namelijk af in het alom bekende land hier ver vandaan. Sprookjes spelen vrijwel altijd op een niet nader gedefinieerde plek, ‘in een preïndustriële, feodaal gestoffeerde wereld met koningen, prinsen en prinsessen’. (Dekker e.a., 1997)
Vrijwel iedereen kent sprookjes als ‘Hans en Grietje’, ‘Assepoester’, ‘Sneeuwwitje’, ‘Roodkapje’, ‘Klein Duimpje’ en ‘Repelsteeltje’. Deze sprookjes voldoen aan de kenmerken van wat men wel het authentieke volkssprookje noemt. De
| |
| |
afloop van deze sprookjes is bij iedereen bekend. Het zijn altijd optimistische verhalen waarin het kwaad wordt overwonnen door het goede. Hoe uitzichtloos de situatie ook lijkt, het komt eigenlijk altijd goed.
Alsof het zo moest zijn, las ik ten tijde van het schrijven van dit artikel op de achterpagina van NRC Handelsblad (23-4-2008) een column van schrijfster Nicolien Mizee. Eens in de zoveel tijd doet zij verslag van een schrijfles tijdens een cursus ‘verhalen schrijven’ aan de Volksuniversiteit en dit maal ging het over het schrijven van sprookjes. Een aantal uitspraken daaruit kan als een aardige inleiding gelden voor het onderstaande: ‘Vergeet alles wat ik jullie geleerd heb’, zeg ik. ‘Vergeet alle psychologie, elke onderbouwing, elke nuance. Vandaag gaan we het over sprookjes hebben en daarin gelden heel andere wetten (cursivering LC). Kennen jullie de klassieke sprookjes? Wie kent hier bijvoorbeeld het sprookje van Vrouw Holle?’ En nadat iemand de inhoud van dit sprookje heeft verteld, wordt het volgende door Nicolien Mizee opgemerkt: ‘Merken jullie hoe onlogisch dit verhaal is?’ vraag ik (...). ‘Dat meisje valt in een put maar ze komt uit in de hemel. Aan het slot loopt ze door een poortje en is ze weer thuis. Maar zelfs jullie, als grote mensen, zien er niets vreemds in. Jullie herkennen instinctief de wetten van het sprookje (idem). De dingen zijn gewoon zoals ze zijn. Ze hebben hun eigen logica.’
| |
Nieuwe sprookjes
De draak vloog met het prinsesje tussen zijn vlijmscherpe tanden naar de grot in de Zwarte Bergen, waar hij al honderden jaren woonde. De inwoners van het koninkrijk vertelden de koning en koningin bij thuiskomst dat hun oogappel enkele dagen geleden in de bek van een enorme draak uit het paleis was ontvoerd. De koning werd woest en hij stelde binnen een dag een leger samen, dat onder leiding van zestien prinsen op zoek zou gaan naar zijn dochter. De prins die zijn dochter terug zou brengen naar het paleis, zou de prinses mogen huwen. De oudste zoon van de koning van Tambizië, Prins de Knapste, was vastbesloten de prinses te redden en als eerste bij haar te zijn. Voor de dageraad stoof hij op zijn grote zwarte hengst richting de Zwarte Bergen. Ondertussen zat de prinses nog steeds met de draak opgescheept. Toen ze een tijdje haar ingescheurde vingernagel had zitten bestuderen in de smerige, stinkende grot, besloot ze dat het tijd was voor actie. De draak stond indrukwekkende buikspieroefeningen te doen bij de ingang van de grot. De prinses was niet onder de indruk. Ze mepte hem met een linkse hoek tegen de vlakte, trapte hem nog een keer in zijn buik en spuugde, tijdens het verlaten van de
| |
| |
grot, nog een maal over haar schouder. ‘T****gdraak.’ Op het moment dat zij zich met soepele bewegingen van de berg af liet glijden, kwam zij op de helling Prins de Knapste tegen. Ze trok één wenkbrauw op, peuterde een haakje van haar nagel en zei: ‘Nou, da's lekker op tijd. Je stond zeker in de file’.
De ontwikkelingen in het bovenstaande ‘sprookje’ voldoen niet aan het verwachtingspatroon dat men heeft van een sprookje. De verwachtingen die mensen hebben als ze een sprookje lezen, zijn grotendeels gemodelleerd naar de vorm van sprookjes zoals we die kennen van de gebroeders Grimm. De sprookjes van deze auteurs golden jarenlang als een standaard voor sprookjes.
In de afgelopen jaren is er in de Nederlandse jeugdliteratuur een aantal bewerkingen van sprookjes verschenen, waarin verwachtingen doorbroken werden. Zo zijn er bijvoorbeeld Zwart als inkt van Wim Hofman (bewerking van ‘Sneeuwwitje’) en De Roos en het Zwijn van Anne Provoost (bewerking van De schone en het beest). In dergelijke bewerkingen worden sprookjes gebruikt als basis voor nieuwe verhalen. Deze bewerkingen kunnen gelezen worden, zonder dat de lezer het oorspronkelijke sprookje kent. De meeste lezers zullen echter in de bewerkingen verhaalelementen herkennen, zoals de titel, naamgeving van de personages of gebeurtenissen in het verhaal van het sprookje waarop het gebaseerd is. Om deze reden is het moeilijk om de oorspronkelijke teksten en de bewerkingen ervan los van elkaar te zien. Bovendien is het zo - dit artikel legt daar getuigenis van af - dat de bewerkingen interessanter worden, als je eerdere versies kent.
In mijn scriptie (Crooijmans, 2007) heb ik ‘oorspronkelijke’ teksten en bewerkingen van traditionele sprookjes met elkaar vergeleken, om een beeld te krijgen van de manier waarop deze zich tot elkaar verhouden. Het ‘oorspronkelijke’ sprookje en de bewerking heb ik onderzocht op structureel en op inhoudelijk niveau. Op deze manier wilde ik een beeld krijgen van de verschillen tussen beide verhalen en van de veranderingen die er plaatsgevonden hebben. Ik ga in dit artikel voorbij aan de problematiek rondom de oorspronkelijkheid van het oorspronkelijke sprookje - vandaar de aanhalingstekens -, omdat het voor mijn artikel te ver zou voeren om aan die kwestie uitgebreid aandacht te besteden. Dat zou een apart artikel vergen. Ik verwijs hier enkel naar deze uitspraak in Uitgelezen jeugdliteratuur (Leuven/Leidschendam2008) van Vanessa Joosen en Katrien Vloeberghs: ‘Oorspronkelijkheid en sprookje zijn twee begrippen die maar moeilijk te verenigen zijn. (...). Wat is bijvoorbeeld de oorspronkelijke versie van “Roodkapje”? De oudste versie die is opgetekend? De bekendste of vaakst gedrukte versie? Vaak wordt “oorspronkelijk” als synoniem gebruikt
| |
| |
voor de versie van Grimm. Dat is echter problematisch: niet alleen haalden Jacob en Wilhelm Grimm hun sprookjes ook bij andere bronnen (mondeling en schriftelijk), bovendien publiceerden ze tussen 1812 en 1857 verschillende, telkens aangepaste uitgaven van de Sprookjes voor kind en gezin. Welke is daar de “originele” versie? De eerste uitgave? De laatste? Of de manuscriptversie uit 1810, die het dichtst zou aanleunen bij het bronnenmateriaal?’ (blz. 68-69). In elk geval gaat het bij de hierna te noemen ‘originele sprookjes’ om sprookjes, die beantwoorden aan de typische kenmerken (‘de verwachtingshorizon’) van het volkssprookje, zoals wij die kennen: onbepaaldheid van plaats, de magie, eendimensionaliteit van de personages, het goede overwint en het kwade wordt gestraft.
Er was eens een Russische wetenschapper, die schreef dat een vergelijking tussen teksten pas plaats kan vinden wanneer je de structuur en de opbouw van verhalen kent. ‘Als we niet in staat zijn verhalen in componenten op te splitsen, zullen we ook niet in staat zijn correcte vergelijkingen te maken.’ (Propp, 1997, blz. 42) In de lijn van dit citaat kan de vraag gesteld worden of het mogelijk is om jeugdliteraire bewerkingen van sprookjes te vergelijken met de oorspronkelijke versies ervan, als we niet in staat zijn om deze op te splitsen in componenten. Het is daarom van belang de structuur van de verhalen te kennen voordat er vergeleken wordt.
Om de structuur van de te vergelijken teksten te achterhalen, heb ik gebruik gemaakt van het morfologiemodel van de geciteerde Vladimir Propp (1895-1970), een Russische wetenschapper, een structuralist, die onderzoek deed naar zogenaamde toversprookjes. In zijn theorie bestaan sprookjes uit 31 basisonderdelen die constant blijven, ook al veranderen de personages. Deze 31 onderdelen noemde hij functies. Laten we nu aan de hand van een voorbeeld deze functies nader bekijken. In sprookjes kunnen gebeurtenissen plaatsvinden die - onafhankelijk van de personages - ook in andere sprookjes plaatsvinden. Zo maakt het niet zo veel uit of Roodkapje, Klein Duimpje of Hans en Grietje de hoofdpersonen zijn, ze raken allen verzeild in een bos, waar ze bij een huisje komen. Dit huisje is altijd de plek waar de tegenstander zit (de grote boze wolf, een reus of een heks). Uiteindelijk wordt de tegenstander gestraft. De constanten in al deze verhalen zijn dus ‘verplaatsing naar een bos’, ‘confrontatie met een tegenstander’, ‘straf voor de tegenstander’. Zo heeft Propp 31 constante verhaalelementen gevonden en deze functies genoemd. Niet alle 31 functies hoeven voor te komen in sprookjes om aan zijn model te voldoen, maar essentieel is dat de door hem opgestelde volgorde van functies intact blijft. Propp gaf elke functie een definitie en een symbool (bijvoorbeeld α, δ, ζ, of A, B, W), waardoor je na het onderzoeken van de structuur van een verhaal een rijtje krijgt van symbolen,
| |
| |
wat er uitziet als een soort formule. Aan de hand van deze abstracte structuur is het mogelijk verschillende teksten met elkaar te vergelijken.
Het ligt voor de hand dat een bewerkt sprookje ook op inhoudelijk gebied verschilt van het oorspronkelijke sprookje. Het is voor een analyse dan ook van belang om de inhoudelijke verschillen tussen beide versies in kaart te brengen, voordat er kan worden geconcludeerd wat deze verschillen (naast de structurele verschillen) betekenen voor de verhouding tussen beide verhalen.
In mijn scriptieonderzoek trachtte ik dan ook antwoord te geven op de volgende vraag: Hoe verhouden jeugdliteraire bewerkingen van sprookjes zich structureel en inhoudelijk gezien ten opzichte van de originele sprookjes? In mijn onderzoek heb ik vier vergelijkingen uitgevoerd. Voor elke vergelijking maakte ik twee structuuranalyses (een van de oorspronkelijke tekst en een van de bewerkte tekst). Deze structuuranalyses vergeleek ik met elkaar, waarna ik de inhoudelijke verschillen met elkaar vergeleek. Zoals al eerder is opgemerkt, is het vrijwel onmogelijk om te weten wat de oorspronkelijke versie van een sprookje is. Daarom heb ik voor de analyse van de originele sprookjes gekozen voor een tekstversie die voldoet aan de typische kenmerken van het volkssprookje. De volgende vier vergelijkingen zijn uitgevoerd:
• | ‘Klein Duimpje en de reus’ (Dekker e.a., 1997, blz. 185-187) - Klein Duimpje (Wim Hofman, 1991) |
• | ‘Roodkapje’ (Grimm, 2005) - De wolf die tegen water praatte (Imme Dros, 1991) |
• | ‘Doornroosje’ (Grimm, 2005) - Prinses Roosje (Peter van Gestel, 1995) |
• | ‘Belle en het beest’ (Dekker e.a., 1997, blz. 56-57) - De Roos en het Zwijn (Anne Provoost, 1998) |
| |
‘Klein Duimpje en de reus’ - Klein Duimpje (Wim Hofman)
Structuur
Om te verduidelijken hoe een structuuranalyse van een sprookje tot stand komt en wat de symbolen en cijfers in de formule betekenen, geef ik bij één vergelijking een uitgebreide toelichting. Een structuuranalyse is eigenlijk te lezen als een abstracte samenvatting van de tekst. Van elke functie (constant verhaalelement) is een symbool of letter in combinatie met een cijfer te vinden in het onderzoek van Propp. Zo wil de functie a5 zeggen, dat dit variant 5 is van functie a (gemis of gebrek). Voor de betekenis van de functies in de volgende vergelijkingen, verwijs ik de lezer naar het onderzoek van Propp (1997) of naar de bijlagen van mijn scriptie (Crooijmans, 2007). De bij elke functie horende definitie van Propp is in de uitleg steeds onderstreept.
| |
| |
‘Klein Duimpje en de reus’: originele tekst
a5: Er is in het gezin van Klein Duimpje een gebrek aan geld of bestaansmiddelen.
B5: De ouders maken een plan de kinderen in het bos achter te laten, van huis weg te voeren.
↑: Klein Duimpje vertrekt van huis.
A17: Ze komen aan bij een huisje, waar een menseneter (reus) blijkt te wonen. Dreiging van kannibalisme.
E8: Klein Duimpje verijdelt een aanslag door misleiding. Hij verwisselt de gouden kroontjes van de kinderen van de reus met de mutsjes van hem en zijn broertjes. De reus eet zijn eigen kinderen op.
F8: Klein Duimpje steelt het tovermiddel: de zevenmijlslaarzen.
K1: Klein Duimpje weet met een list het goud en zilver van de reus te pakken te krijgen. Herstel van het gebrek aan geld door slimheid.
↓: Klein Duimpje keert terug naar huis.
Klein Duimpje - Wim Hofman
β2: De moeder van Klein Duimpje overlijdt.
a5: Er is in het gezin van Klein Duimpje een gebrek aan geld of bestaansmiddelen.
B5: De kinderen worden weggevoerd van huis en in het bos achtergelaten.
C: Klein Duimpje besluit het er niet bij te laten zitten. Beginnende tegenactie.
↑: Klein Duimpje vertrekt van de plek waar hij en zijn broertjes en Zusjelief zijn achtergelaten.
A17: Ze komen aan bij een huisje, waar een menseneter (reus) blijkt te wonen. Dreiging van kannibalisme.
F9: De vrouw van de reus probeert haar gasten te helpen. Ontmoeting met de helper die zijn diensten aanbiedt.
F2: Het tovermiddel wordt aangewezen. De vrouw van de reus vertelt Klein Duimpje dat hij de zevenmijlslaarzen moet pakken.
E8: Klein Duimpje verijdelt een aanslag door misleiding. Hij slaapt met zijn broertjes in het bed van de kinderen van de reus. De reus eet zijn eigen kinderen op.
U: De reus (tegenstander) wordt gestraft. Hij heeft in zijn woede zijn eigen huis in brand gezet.
wo: Klein Duimpje, zijn broertjes en Zusjelief besluiten nooit meer terug naar huis te keren. Beloning in de vorm van vrijheid.
| |
| |
Deze structuuranalyses leiden vervolgens tot de volgende formules:
• a5-B5-↑-A17-E8-F8-K1-↓ (‘Klein Duimpje en de reus’: originele tekst)
• β2-a5-B5-C-↑-A17-F9-F2-E8-U-wo (Klein Duimpje - Wim Hofman)
Het originele sprookje komt vrijwel volkomen
overeen met de functie-indeling van Propp. Niet alle functies komen voor in de tekst van ‘Klein Duimpje’, maar de volgorde is precies zoals Propp die beschrijft. Bij de bewerking van het originele sprookje ligt dit anders. De analyse is niet te conformeren aan de volgorde waarin Propp zijn functies heeft gerangschikt. In de structuuranalyse van de bewerking is bijvoorbeeld te zien dat de functie E8 plaatsvindt ná functie F2, terwijl volgens de beschrijving van Propp de volgorde van deze functies juist andersom zou moeten zijn.
Bovendien bevat de structuuranalyse van de bewerking functies die niet terugkomen in die van het originele sprookjes, zoals β2 (dood van de moeder), C (beginnende tegenactie) en F9 (ontmoeting met een helper).
| |
Inhoud
De bewerking Klein Duimpje bevat een motto. Het is afkomstig uit een gedicht van Louis MacNeice, genaamd ‘Autobiography’.
When I was five the black dreams came;
Nothing after was quite the same.
Dit motto is tekenend voor de situatie van de bewerkte ‘Klein Duimpje’. Hij is nog zo klein en toch krijgt hij al zo veel ‘black dreams’ voor zijn kiezen. Zijn moeder is overleden, het gezin heeft niks te eten en hij wordt samen met zijn broertjes en Zusjelief door zijn vader achtergelaten in het bos. Na deze ‘black dreams’ veranderen de zaken compleet. Klein Duimpje komt op eigen benen te staan en dit gaat hem goed af. Hierna zijn de dingen nooit meer hetzelfde, want hij trekt de wijde wereld in met zijn broertjes en Zusjelief ‘en ze gingen nooit meer terug naar huis’. (Hofman, 1991)
| |
| |
Zelfstandigheid van kinderen is een thema in de bewerking Klein Duimpje. In het originele sprookje wordt Klein Duimpje als een zeer pienter jongetje voorgesteld. Echter, zodra hij op eigen benen staat na de overwinning op de reus, doet hij zijn best om ervoor te zorgen dat hij weer bij zijn ouders in het gevlei komt met een grote zak met waardevolle spullen, zodat ze hem deze keer wellicht niet in het bos zullen achterlaten. De door Hofman bewerkte ‘Klein Duimpje’ weet best dat hij er niet beter van wordt, als hij weer terug naar huis gaat. Hij kan beter de wijde wereld intrekken, samen met zijn broertjes en Zusjelief, want slechter dan thuis zal hij het niet krijgen. Dit is een breuk met het volgzame karakter van het kind in het ouderwetse sprookje. De bewerkte Klein Duimpje neemt zijn lot in eigen hand en laat zien dat kinderen niet meer de volgzame typetjes zijn van vroeger, maar eigenzinnige en verstandige individuen van deze tijd.
Daarnaast wordt de reus in het bewerkte sprookje zwaar gestraft voor zijn daden, doordat hij door zijn eigen woede zijn huis in brand steekt, wat hem fataal wordt. In het originele sprookje besteelt Klein Duimpje de reus, maar in de bewerking is Klein Duimpje een stuk vreedzamer, hij is niet degene die ervoor zorgt dat de reus aan zijn einde komt. De reus heeft het geheel aan zichzelf en zijn hebberige kinderen te danken. Dit laat zien dat Klein Duimpje een verstandig jongetje is, dat geweld uit de weg gaat. Het geweld wordt juist door de slechteriken gebruikt en dit laat zien dat de mensen die hun verstand gebruiken in plaats van geweld, te bewonderen zijn.
| |
‘Roodkapje’ - De wolf die tegen water praatte (Imme Dros)
Structuur
De twee formules die naar aanleiding van de structuuranalyses gevormd konden worden:
• | ϒ1-ϒ2-β3-ε1-ζ1-η1-θ1-δ1-A14-§-a1-C-J5-K4-K9-U-W3 (‘Roodkapje’: originele tekst) |
• | B3-a1-D2-E2-η1-θ1-ϒ1-δ1-A14-F7-J-M-K4-wo (De wolf die tegen water praatte - Imme Dros) |
Het is duidelijk dat de structuren van beide sprookjes niet overeen komen. De structuur van de originele tekst voldoet voorbeeldig aan de eisen van Propp. In De wolf die tegen water praatte is dit niet zo. Ook zijn er in de bewerking functies te vinden, die niet terug te vinden zijn in de structuuranalyse van de originele tekst, zoals de zware opdracht (M) en ontvangst van het tovermiddel (F).
Daarnaast is het opmerkelijk dat in het originele sprookje heel duidelijk
| |
| |
sprake is van wat Propp noemt ‘het voorbereidende deel van het sprookje’ (Propp, 1997, blz. 56), dit wil zeggen de functies β, ϒ, δ, ε, ζ, η en θ. Deze functies vormen volgens Propp het voorbereidende deel omdat zij de weg banen voor de functie A (misdaad). In de formule van de bewerking is te zien dat de functies van het zogenaamde voorbereidende deel wel voorkomen in De wolf die tegen water praatte, maar dat de voorwaarde aangaande de volgorde niet opgaat. Het zogenaamde ‘voorbereidende deel’ heeft in de bewerking namelijk plaats in het midden van het verhaal, terwijl Propp vaststelt dat het aan het begin hoort.
| |
Inhoud
In het sprookje van Roodkapje, als ook in de bewerking, is de goede afloop het overleven van Roodkapje en de dood van de wolf. Toch verschillen beide goede aflopen van elkaar. In het originele sprookje is de afloop ten gunste van Roodkapje, grootmoeder en de jager. In de bewerking betekent de afloop voor de wolf enerzijds zijn dood, maar anderzijds zijn bevrijding van de eenzaamheid. De wolf verlangt heftig naar het Noorden en om daarmee terug te keren naar zijn familie. Hij denkt op het moment van zijn dood dat hij terugkeert en hij voelt zich heel gelukkig. Om deze reden is het einde van De wolf die tegen water praatte te lezen als een goede afloop.
In De wolf die tegen water praatte treedt een perspectiefwisseling op ten opzichte van het originele sprookje. In het origineel is Roodkapje de hoofdpersoon en held. Na de bewerking van het aloude sprookje door Dros, zien we ineens dat het perspectief bij de boze wolf ligt en niet meer bij de naamgeefster van de bekende versie van dit verhaal. De vroegere boze wolf is een eenzame wolf geworden. In de bewerking is het opeten van grootmoeder en Roodkapje niet meer het doel, maar een (tover)middel om de fysieke staat van de wolf te versterken, zodat hij fit en sterk terug kan gaan naar het Noorden. Het bekende verhaal is op zijn kop gezet door Dros.
Een andere verandering heeft plaatsgevonden op het gebied van het taalgebruik. In het originele sprookje wordt een eenvoudig taalgebruik gehanteerd. Er is sprake van weinig beeldspraak en evenmin van een variatie in stijl. Het is een chronologisch opgebouwd, eenvoudig verhaaltje. De bewerking van het sprookje is daarentegen veel meer een resultaat van taalkunst. Ook al is de doelgroep van De wolf die tegen water praatte een zeer jong publiek (vanaf 6 jaar), toch valt al op te merken dat er meer van de lezer verwacht wordt. Een voorbeeld hiervan is het einde van het verhaal. In het originele sprookje staat letterlijk dat de wolf sterft. In de bewerkte tekst is sprake van beeldspraak, waarin de dood van de wolf door hemzelf als bijzonder prettig ervaren wordt,
| |
| |
een soort thuiskomen. Het moment van doodgaan wordt beschreven - en in die beschrijving door de wolf beleefd - als het vervullen van zijn wens, terugkeren naar het Noorden.
In de bewerking wordt de wolf gepsychologiseerd. In het originele sprookje is de wolf simpelweg een boze wolf en het enige dat de boze wolf doet is dreiging uitstralen en mensen opeten. In De wolf die tegen water praatte is de boze wolf een eenzame wolf, die verlegen zit om een praatje en eigenlijk graag vrienden zou willen hebben. Hij mist de roedel waar hij vroeger in leefde en zoekt gezelschap. Maar de dieren in het bos waar hij nu woont zijn bang voor hem en willen geen vrienden zijn met een grote boze wolf, want zo zijn wolven in sprookjes nou eenmaal. De wolf heeft een verkeerde keuze gemaakt in het verleden, waardoor hij in dit bos terecht is gekomen. Hij heeft zijn roedel verlaten om naar het Zuiden te trekken en daar heeft hij nu eigenlijk spijt van. In al zijn eenzaamheid richt hij zich tot zijn spiegelbeeld in het water en gaat daar maar tegen praten. Het is alleen jammer dat deze Waterwolf nooit iets terugzegt en ook nooit het water uit komt. Daarom is het des te fijner dat er op een dag een meisje voorbijkomt dat echt tegen de wolf begint te praten!
Op deze manier wordt de wolf als een echt personage neergezet en niet slechts als de stoute menseneter. De wolf is door middel van de psychologisering van zijn karakter veranderd van boze wolf naar een eenzame wolf, die er veel voor over heeft om terug te komen bij zijn vertrouwde roedel. Door de psychologisering van de wolf is het mogelijk meer sympathie voor hem op te brengen.
| |
‘Doornroosje’ - Prinses Roosje (Peter van Gestel)
Structuur
• | a-K-mot-§
ϒ-δ-A11-B-G5-K8-W (‘Doornroosje’: originele tekst) |
• | ϒ-a-ε3-ζ3-K-mot.-§
ϒ-δ-A11-C-{F9-L}2-G2-F9-M-N-K8-W (Prinses Roosje - Peter van Gestel) |
In tegenstelling tot de eerdere structurele vergelijkingen, kan bij deze vergelijking gesteld worden dat beide versies van het sprookje voldoen aan het structuurmodel van Propp, zoals waar het gaat om de volgorde van de functies. In beide teksten is sprake van verschillende verhaallijnen, sequenties volgens Propp.
Het is opmerkelijk dat in het bewerkte sprookje Prinses Roosje een verdrievoudiging plaatsvindt, door middel van de drie verschillende prinsen die komen proberen Roosje te redden. De verdrievoudiging is een traditioneel kenmerk in
| |
| |
sprookjes en het is opvallend dat dit element in de bewerking voorkomt en niet in de originele versie van het sprookje. Het sprookje Prinses Roosje is wat betreft de structuur dus behoorlijk traditioneel te noemen. De moderne bewerker, Peter van Gestel, lijkt hier dus in te spelen op de ‘verwachtingshorizon’ (met betrekking tot sprookjes) van zijn lezers.
| |
Inhoud
Hoewel Prinses Roosje qua structuur vrij traditioneel is, is dit verhaal veel vrijer bewerkt dan De wolf die tegen water praatte en Klein Duimpje. Prinses Roosje staat op sommige vlakken ver van het originele ‘Doornroosje’. De sprookjesachtige wortels zijn gebleven, zoals de uitgesproken goede wens en de vloek, het hoofse milieu, de prins als redder en natuurlijk de goede afloop. Met andere wortels is drastisch gebroken, zoals met de feeën, de spintol en de honderdjarige slaap, zeer kenmerkende verhaalelementen van het originele sprookje. Hiervoor in de plaats zijn nieuwe verhaalelementen gekomen, waarvan de ooievaar, het schaken en het probleem van gebrekkige communicatie de belangrijkste zijn.
Daarnaast heeft elk personage in Prinses Roosje een goede en een slechte kant in tegenstelling tot de stereotypen in traditionele sprookjes, waarin de personages goed óf slecht zijn. De nuancering van de personages wordt door Van Gestel bijvoorbeeld benadrukt door de figuren van prinses Roosje en de prins die haar komt redden. Roosje is een slim en mooi prinsesje, maar nadat de vloek is ingegaan, gedraagt ze zich als een verwende, verveelde en vraatzuchtige prinses. Ze is bevooroordeeld tegenover de slordig geklede prins die probeert haar vloek op te heffen. Ze wil hem al uit het raam laten gooien zodra hij binnen is gekomen. Nadat de vloek is opgeheven, is ze weer vriendelijk en liefhebbend. Haar slimme kant komt zelfs weer boven als ze leert schaken. De jonge prins laat een tegenstelling zien in zijn uiterlijk en zijn karakter. Hij is slordig gekleed, niet bepaald knap en een beetje dommig, maar heeft een heel goed hart. Elk personage in Prinses Roosje heeft wel een zwart randje.
Een les die Peter van Gestel meegeeft in Prinses Roosje is dat mensen hun verstand moeten gebruiken en zich niet slechts moeten laten leiden door het uiterlijk en uiterlijk vertoon. Dit wordt duidelijk gemaakt door de koningin die spijt heeft dat ze zich heeft laten inpakken door de gladde praatjes over pracht en praal van de koning. De belangrijkste illustratie van deze les is echter het huwelijk tussen prinses Roosje en de jonge prins. Roosje is in eerste instantie meteen op hem afgeknapt wanneer hij binnenkomt met zijn vieze, gescheurde kleren en met een paar wildgroeiende haren op zijn kin. Maar wanneer hij ervoor zorgt dat de betovering verbroken wordt en Roosje weer met iemand kan
| |
| |
communiceren, wordt ze op slag verliefd. Zijn onaantrekkelijke uiterlijk vindt ze ineens totaal onbelangrijk, ze valt voor zijn woorden. De laatste moderne les van Peter van Gestel is daarmee een les die in vroeger tijden misschien niet zo gauw in een sprookje te lezen viel, maar wel een les die eigenlijk van alle tijden is, een soort sprookjesmoraal dus: echte schoonheid zit van binnen.
| |
‘Belle en het beest’ - De Roos en het Zwijn (Anne Provoost)
Structuur
• | β-a3-F8-K
A8-D1-E1-T1 (‘Belle en het beest’: originele tekst) |
• | F1-β2-a-K (De Roos en het Zwijn - Anne Provoost)
ϒ-δ-a1-K4 |
|
|
A6-U |
|
|
a5-K6 |
|
|
a1-K |
|
|
a1-a2- β2-I-A-F8 |
|
|
A8-A14-↑-D1-E1-↓-K9-a1-↑-K4 |
|
De structurele verschillen tussen ‘Belle en het beest’ en De Roos en het Zwijn zijn heel groot, zeker ten opzichte van de voorgaande vergelijkingen. Het originele sprookje past goed in de structuur van Propp, terwijl dat absoluut niet opgaat voor de bewerking. De bewerking telt maar liefst zeven sequenties, waarin de vaste functievolgorde uit het model van Propp moeilijk terug te vinden is. Daarnaast is er geen sprake van enige goede afloop, enkel een open einde waarin Rosalena aangeeft dat ze haar hele leven heen en weer zal blijven gaan. Een zodanig open einde is in de eerder behandelde sprookjes nog niet voorgekomen. Dit is te verklaren door dieper in te gaan op de aard van de bewerking. De Roos en het Zwijn is een roman geworden en geen eenvoudig sprookje meer. De verschillen tussen het originele sprookje en de bewerking zullen hierdoor groter zijn dan bij alle eerder behandelde sprookjes. Niet alleen op structureel niveau, zoals de twee formules duidelijk maken, maar ook op inhoudelijk niveau. Provoost heeft het oude sprookje zoveel meer inhoud mee gegeven en oude elementen van het verhaal verwijderd of aangepast om deze inhoud te verduidelijken.
| |
Inhoud
De belangrijkste inhoudelijke verandering ten opzichte van het originele sprookje is het thema van de ontwikkelende seksualiteit van een jong meisje en haar
| |
| |
ambivalente houding hierin. Zij moet hiervoor
haar vaderliefde loslaten en zich niet langer schuldig voelen over haar seksualiteit, die zij als een zonde ervaart. Ze maakt geen keuze. Ze staat nooit achter haar eigen beslissingen, blijft twijfelen. Ze komt er niet uit of zij haar leven bepaalt of dat het Lot dit voor haar doet. Haar hele bestaan is één grote paradox. Een dergelijk volwassen onderwerp zien we in traditionele sprookjes niet terug. De elfen en engelen die in het originele sprookje niet voorkomen, ondersteunen in de bewerking de thematiek van de ontluikende seksualiteit. Daarmee heeft Provoost niet alleen een nieuw thema aangekaart, maar ook een nieuw sprookjesachtig element ingevoerd in De Roos en het Zwijn.
Naast het thema van de ontluikende seksualiteit is er ook nog het motief van de tegenstelling tussen schoonheid en lelijkheid. In De Roos en het Zwijn bestaat een andere houding ten opzichte van schoonheid dan in het originele sprookje. Rosalena ervaart haar schoonheid niet als iets aangenaams, maar als een harnas en kiest bewust voor een vriendschap met het lelijke zwijntje Zoran. Schoonheid wordt door Rosalena niet gezien als de oplossing of het ultieme geluk. Het is niet fijn om mooi te zijn, haar zussen zijn jaloers op Rosalena en mannen zijn bijna bang voor haar. Deze onconventionele, ambivalente houding ten opzichte van schoonheid leidt ertoe dat Rosalena het uiterlijk van de lelijke Thybeert als een minder groot obstakel ziet in de ontwikkeling van hun contact. Ze vindt hem afschuwelijk, maar geniet tegelijkertijd van zijn aangename gezelschap. Het obstakel verdwijnt echter nooit helemaal, omdat Rosalena's afkeer voor Thybeert even groot is als haar liefde.
Behalve de aangepaste thematiek heeft de schrijfster in haar bewerking abstracte sprookjeselementen vervangen door concrete verhaalelementen. Hierbij kan gedacht worden aan expliciete plaatsaanduidingen, de pest en een uitwerking van de gezinssituatie. Inhoudelijk gezien is De Roos en het Zwijn veel rijker dan ‘Belle en het beest’.
Het motto van De Roos en het Zwijn is een fragment van Herman de Coninck: ‘Sprookje: Er was eens een man die altijd rechtvaardig was.’ Met dit fragment benadrukt Anne Provoost wat het verhaal al laat zien, dat niemand alleen maar
| |
| |
goed is. Dat iedereen wel slechte eigenschappen of karaktertrekken bezit. Het is een sprookje om te denken dat zo'n altijd rechtvaardige man bestaat.
Door deze uiteenzetting van inhoudelijke veranderingen ten opzichte van het originele sprookje wordt nog duidelijker hoe groot de verschillen zijn tussen het origineel en de bewerking. Provoost heeft van het kleine sprookje een roman gemaakt door de structuur volledig op de schop te nemen en de inhoud drastisch aan te passen met volwassen onderwerpen, een duidelijke plaatsaanduiding en haar schrijfkunst.
| |
Conclusies
Mijn hoofdvraag luidde: hoe verhouden jeugdliteraire bewerkingen van sprookjes zich structureel en inhoudelijk gezien ten opzichte van de originele sprookjes? Deze vraag krijgt een structureel en een meer inhoudelijk antwoord.
Op structureel gebied is de conclusie over de verhouding tussen jeugdliteraire bewerkingen en traditionele sprookjes niet erg ingewikkeld. Voor de vier besproken sprookjes geldt dat alle originele sprookjes passen binnen het structuurmodel van Propp, maar dat dat niet geldt voor drie van de vier bewerkingen. Alleen de bewerking van ‘Doornroosje’ past wel binnen het structuurmodel. Voor de andere drie geldt dat ze in meer of mindere mate afwijken van het structuurmodel van Propp.
Op inhoudelijk gebied is de conclusie over de verhouding tussen jeugdliteraire bewerkingen en traditionele sprookjes complex. Het essentiële inhoudelijke verschil is dat de bewerkingen van de sprookjes als ‘literair’ kunnen worden beschouwd, terwijl dat m.i. niet opgaat voor de traditionele sprookjes. Ik volg hier de literatuuropvatting van Rita Ghesquiere, die in Het verschijnsel jeugdliteratuur haar zienswijze als volgt verwoordt: ‘Niet de moeilijkheidsgraad bepaalt of een tekst kunst is of niet. Een sprookje kan een nooit helemaal uitlegbare levenszin aanwezig stellen en zo aan het denken zetten, aan het interpreteren zonder dat het uitgeput wordt. In de mate waarin jeugdliteratuur dieptedimensie heeft, wordt ze ook literatuur en krijgt ze een ongrijpbare mysterieuze zin die zich nooit volledig laat vatten. Dan vervaagt de grens tussen jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur. Zodra de auteur erin slaagt een boek te scheppen waarin een betekenis kan groeien zonder dat hij die expliciet verwoordt, kan zijn tekst met evenveel leesgenot en esthetisch genoegen door volwassenen en door kinderen gelezen worden’. (Ghesquiere, 2000, blz. 28) En hoewel Ghesquiere ook het sprookje noemt binnen haar literariteitsoverwegingen, ben ik toch geneigd om aan te nemen dat er voldoende redenen zijn om aan de onderzochte sprookjesbewerkingen meer literaire waarde toe te kennen.
De traditionele sprookjes vormen de bron voor de bewerkingen. Doordat de
| |
| |
bewerkingen voorkennis van de lezer over de brontekst veronderstellen, krijgen ze een bepaalde literaire waarde. De lezer die de elementen uit het oorspronkelijke sprookje herkent, zal de bewerking namelijk beter begrijpen dan de lezer die deze vorm van intertekstualiteit niet opmerkt. De nieuwe elementen in de bewerkingen krijgen door de voorkennis meer betekenis en in zekere mate ook literaire waarde, omdat de lezer gestimuleerd wordt zelf te interpreteren.
Een tweede reden om de behandelde bewerkingen literair te noemen en de oorspronkelijke sprookjes in mindere mate, is dat er in de bewerkte sprookjes veel meer genuanceerd wordt. De traditionele personages verliezen in de bewerking hun clichématigheid en stereotypering door bijvoorbeeld psychologisering en karakterontwikkeling. In de ene bewerking is dit overigens meer aan de orde dan in de andere.
Een derde en laatste reden waarom er aan de bewerkingen van sprookjes meer literaire waarde toegekend wordt, heeft betrekking op de wijze van presentatie van de ‘boodschap’. Traditionele sprookjes zijn expliciet moraliserend. Ze attenderen de lezer er veelal op om bijvoorbeeld gehoorzaam te zijn. Hoewel de bewerkingen van sprookjes ook vaak een boodschap lijken te hebben, is deze echter aangepast aan de moderne tijd. Er wordt niet meer één denk- of handelwijze gepropageerd, maar de lezer wordt er op gewezen dat hij moet nadenken over zijn handelingen en oordelen. Deze ‘boodschap’ impliceert onafhankelijkheid, zelfstandigheid en het vermogen om het verstand te gebruiken. Deze boodschap wordt in de besproken bewerkingen niet expliciet gepresenteerd, maar de lezer wordt gestimuleerd de boodschap zelf uit de tekst op te maken. De geestelijke vermogens van de lezer worden dus ook met betrekking tot de boodschap gestimuleerd en daarom valt te concluderen dat de onderzochte bewerkingen literaire waarde bevatten.
In die zin valt vooral De Roos en het Zwijn op. De andere drie bewerkingen bevatten een min of meer duidelijke boodschap. Bij De Roos en het Zwijn lijkt dat echter minder het geval. Het verhaal lijkt meer geschreven te zijn met een esthetische functie dan om een boodschap over te brengen. Een verklaring voor dit verschil kan worden gezocht in de doelgroep. De Roos en het Zwijn is geschreven voor een doelgroep van een hogere leeftijd, namelijk voor lezers vanaf vijftien jaar, dan de andere boeken welke een doelgroep hebben vanaf zes jaar. Deze oudere doelgroep heeft meer leeservaring en zal een complexer en meer esthetisch verhaal beter kunnen begrijpen en waarderen.
Wat betreft literaire kwaliteiten hoeft het niet van belang te zijn of een tekst voor volwassenen of voor kinderen geschreven is. Er bestaan nu zelfs sprookjes die de kwalificatie ‘literair’ (naar hedendaagse literaire normen) verdienen. Sprookjes hoeven dus niet per definitie als een ouderwets of kinderachtig genre
| |
| |
beschouwd te worden. Er zijn nu ook sprookjes van deze tijd, die wel degelijk aanspraak kunnen maken op het etiket ‘literair’. Het is aan de schrijver om de gedateerde teksten zodanig te bewerken dat het sprookjes ‘van nu’ worden. Wanneer dat gebeurt... leven ze literair wellicht nog lang en gelukkig.
| |
Primaire literatuur
Hofman, W., Klein Duimpje. Bussum, Moon Press, 1991. |
Grimm. Rotterdam, Lemniscaat, 2005. |
Dros, I., De wolf die tegen water praatte. Bussum, Moon Press, 1991. |
Gestel, P. van, Prinses Roosje. Bussum, Moon Press, 1995. |
Provoost. A., De Roos en het Zwijn. Amsterdam, Querido, 1998. |
| |
Secundaire literatuur
Crooijmans, L., Kunnen bewerkingen van sprookjes nog wel sprookjes genoemd worden? 2007. |
Dekker, T., J. van der Kooi en T. Meder, Van Alladin tot Zwaan kleef aan. Nijmegen, SUN, 1997. |
Ghesquiere, R., Het verschijnsel jeugdliteratuur. Leuven: Uitgeverij Acco, 2000. |
Propp, V., Morfologie van het toversprookje. Utrecht, Het Spectrum, 1997. |
|
|