| |
| |
| |
Kinderen van Pieter Hendrik Hagelslag
Over de zin van de onzin in de kinderpoëzie van Annie M.G. Schmidt
Annette de Bruijn en Piet Mooren
Annette de Bruijn rondde haar studie Algemene Cultuurwetenschappen aan de Universiteit van Tilburg af met de studie ‘Twee maal twee is acht. Over de zin van de nonsens in kinderpoëzie, naar de ideeën van Kornei Chukovsky’. In deze masterthesis zijn de ideeën van Chukovsky over de toegevoegde waarde van het nonsensicale in kindergedichten voor twee tot vijfjarigen en die van McGhee over de ontwikkeling van humor voor ook oudere kinderen toegepast op de kinderpoëzie van Annie M.G. Schmidt. Piet Mooren begeleidde de thesis, die de basis vormde van onderstaande bijdrage.
| |
Intro
In onze jonge, voorschoolse, jaren gaan leren en spelen op een natuurlijke wijze samen, zodat we er bijna geen erg in hebben dat we leren. Het plezier zit hem in de verpakking van de informatie: talloze rijmpjes, versjes, liedjes en vormen van humor geleiden ons spelenderwijs door de wirwar aan nieuwe impressies van de wereld om ons heen.
Dit principe was uitgangspunt voor de masterthesis ‘Twee maal twee is acht. Over de zin van de nonsens in kinderpoëzie, naar de ideeën van Kornei Chukovsky’ waarmee Annette de Bruijn de studie Algemene Cultuurwetenschappen aan de Universiteit van Tilburg heeft afgerond. In deze masterthesis zijn de ideeën van Chukovsky over de toegevoegde waarde van het nonsensicale in kindergedichten voor twee- tot vijfjarigen en die van McGhee over de ontwikkeling van humor voor ook oudere kinderen toegepast op de kinderpoëzie van Annie M.G. Schmidt in een exploratieve zoektocht naar de inzetbaarheid van nonsensepoëzie in de socialisatie van jonge kinderen.
In de kindergedichten van Annie M.G. Schmidt gaat het behalve om het spel met taal, het spel met de werkelijkheid en het spel op zich, ook om het op de kop zetten van bestaande conventies. Dat roept vragen op als: Wat is de zin van die onzin? Welk samenspel van leren en spelen is daarbij in het geding? Hoe werkt een nonsensicale poëtica? Hoe oud of hoe jong moet je zijn voor dit soort poëzie? En waarom willen pedagogen het jeugdig kroost vaak tegen non- | |
| |
sensegedichten in bescherming nemen, terwijl juist kinderen er doorgaans zo'n onbedaarlijk plezier in hebben?
Maar voordat we daarop ingaan aan de hand van gedichten van Schmidt, roepen we eerst in herinnering hoe de Russische dichter en essayist over kinderliteratuur, Kornei Chukovsky, de zin van nonsense voor twee- tot vijfjarige kinderen verdedigde tijdens de terreur van het Stalinisme dat orde afdwong met de Goelag Archipel. In zijn nonsensicale poëtica voor jonge kinderen gaan humor en poëzie met elkaar samen zoals het op de kop zetten van conventies en het spel met incongruenties volgens McGhee de basis vormt van humor.
| |
In galop op een kip
De in 1882 geboren Russische kinderdichter, literatuurcriticus en essayist Kornei Chukovsky publiceerde in 1933 de oorspronkelijke Russische versie van From Two to Five. In dat boek handelt het vierde hoofdstuk over de zin van onzin. Chukovsky verzet zich als voorvechter van nonsense tegen het rationalisme van de Verlichting. Zo krijgt John Locke, die kinderboeken zonder geografie en algebra afwees, de schuld van het feit dat het meer dan honderd jaar zou duren voordat men inzag dat een driejarige die een globe de lucht ingooit en weer opvangt, geen globe maar een bal nodig heeft. En zo citeert hij een briefschrijver - Chukovsky was ook redacteur en uitgever van een blad dat aan kinderliteratuur was gewijd - uit de dertiger jaren van de vorige eeuw die zegt dat kameraad Chukovsky zich moet schamen dat hij de hoofden van de kinderen volstopt met onzin.
Chukovsky brengt daar tegen in dat wie niet alleen maar afgaat op het zogenoemde gezonde verstand, heel wel kan weten dat nonsense noch schadelijk noch ondermijnend is voor de oriëntatie op de wereld. Hij wijst er zijn correspondent op dat er in traditionele Russische kinderrijmen hoogst zelden iemand op een paard galoppeert, maar wel met enige regelmaat op een kat of een kip. En hij voegt er aan toe dat kinderen die gisteren pas gehoord hebben dat paarden er nu eenmaal zijn voor dit soort vervoer, die functie maar al te graag aan een ander schepsel toeschrijven en dat het er in kinderrijmen uit andere landen al net zo aan toe gaat. De neiging van kinderen om in voertuigen van wal te steken zo lek als een mandje wist zich volgens Chukovsky zo'n vaste plaats in het kinderrijm te verwerven, omdat ze kinderrijmen die ze het meest levendig vinden, steeds weer willen horen en ze die rijmen later als ouder en grootouder met voorrang aan hun kinderen en kleinkinderen doorgeven.
Van hoe groot belang die literaire zeef ook is voor de kwaliteit van de mondelinge overlevering, toch geeft dat nog altijd geen afdoend inzicht in het mechanisme waarom nonsensicale omkeringen bij jonge kinderen zo algemeen
| |
| |
in de smaak vallen. Chukovsky geeft de verklaring voor de hilarische pret die kinderen daar doorgaans bij hebben aan de hand van zijn dochter die hem op een goeie dag in zijn studeerkamer kwam vertellen dat een hond niet blaft maar miauwt om daarna prompt in de lach te schieten. Dat eerste signaal van gevoel voor humor en van passie voor het incongruente en het absurde ziet hij als het Eureka-moment van het kind dat een mentaal idee dat het net heeft leren beheersen, aan een proef op de som onderwerpt. Het gaat in het spel van de omkering immers om een superieure vorm van metacognitie, waarmee het kind laat zien dat het wel beter weet.
Volgens Chukovsky zijn liedjes, versjes en verhalen die afwijken van het normale dan ook een baken voor de kinderlijke conceptie van wat er als normaal geldt. Zij geven kinderen houvast in de chaotische stortvloed van nieuwe kennis waarmee zij dagelijks worden overstroomd. Temidden van die cognitieve zondvloed leren omkeringen het hoofd boven water te houden en bijtijds pas op de plaats te maken. Dat leidt niet tot verzwakking maar tot versterking van het realiteitsbesef en daarmee ook tot het broodnodige zelfvertrouwen. Het geeft ze een gevoel van macht wanneer zij ongehinderd kunnen spelen met de werkelijkheid. Ze hebben tenslotte de zekerheid dat ze de werkelijke gang van zaken kunnen reproduceren in het geval ze beticht worden van onwetendheid. Vanwege dat psychisch effect noemt Chukovsky de zin van onzin in het kinderrijm en in het nonsensverhaal van eminent belang voor de geestelijke volksgezondheid.
Chukovsky heeft zich beperkt tot de leeftijdsfase van twee tot vijf jaar. In die periode hebben kinderen eerst een voorkeur voor talige nonsensrijmpjes en daarna voor nonsensicale versjes waarin hun kennis van de wereld op de proef gesteld wordt en op de hak genomen wordt. Het nonsensicale klankrijm speelt een belangrijke rol in de ontwikkeling van taalbeheersing; het nonsensicale kindergedicht is onderdeel van de verkenning van de wereld in tal van facetten. Die tweede fase kent overlappingen met de periode die Paul McGhee (1979) beschrijft in zijn boek Humor. Its origin and development.
Volgens McGhee verloopt de ontwikkeling van humor bij kinderen in vier fasen, of incongruentieniveaus zoals hij het noemt, die worden doorlopen in de eerste acht jaren van het leven: de fase van de incongruente combinatie van handeling en object, het incongruent labelen van objecten, conceptuele incongruentie, en ten slotte de fase waarin de basis wordt gelegd voor de volwassen humor in de vorm van incongruenties waarin een woord meerdere betekenissen kan hebben. Deze vier fasen met hun incongruenties, die oplopen in moeilijkheid omdat er meer kennis en hogere cognitieve processen voor nodig zijn om ze te kunnen bevatten en er ook plezier aan te kunnen beleven, overlappen met
| |
| |
de door Chukovsky genoemde fase van de nonsensicale versjes. Chukovsky ziet deze fase beginnen bij een jaar of vier en McGhee stelt dat kinderen rond hun achtste jaar het hoogste incongruentieniveau aankunnen, waarmee de basis is gelegd voor de volwassen humor.
De herkenning van het eigen spel met de werkelijkheid in kinderpoëzie door jonge kinderen is voor Chukovsky reden om in zijn boek From Two tot Five dichters op te roepen de voorkeur te geven aan het nonsensicale omdat zij hiermee aansluiting vinden op de belevingswereld van kinderen en inspelen op het machtsgevoel dat zij halen uit de herkenning en benoeming van de afwijkende elementen. Zo beleven ze meer plezier aan gedichten waarin de wereld op de kop wordt gezet dan aan gedichten waarin alles gaat zoals het hoort te gaan. Dit soort superioriteit van nonsensicale kinderpoëzie boven sensicale kinderpoëzie roept als het ware om toepassing in socialisatieprocessen.
| |
Omgekeerde wereld
Wie de gedichten in Ziezo erop naleest, ziet al gauw hoezeer Annie M.G. Schmidt, zo lijkt het, gehoor heeft gegeven aan de oproep van Chukovsky aan kinderdichters om de nonsense niet te schuwen. De onaflatende populariteit van de kinderpoëzie van Schmidt en de nonsense die zij in haar werk laat zegevieren maken haar oeuvre tot een zeer geschikt uitgangspunt om te zien welke leerzame effecten er zouden kunnen uitgaan van nonsensicale poëzie in de socialisatie van jonge kinderen.
Cruciaal hierin is het dat kinderen plezier beleven zoals ze ook in hun eigen nonsensicale spel doen. De gedichten mogen hen niet boven de pet gaan en al evenmin moeten kinderen de behandelde materie ontgroeid zijn. Zo zal een kind van drie het nonsensicaal gedicht ‘De uilenschool’ waarschijnlijk minder leuk vinden omdat vermenigvuldigen nog geen gevestigd onderdeel is van het kennisdomein en zal een kind van acht deze ‘oude koek’ alweer te flauw kunnen vinden.
En Uilepiet gaat rekenen. Hij rekent een kwartier.
Ik heb het, meester, zegt hij stralend: twee maal twee is vier!
Wat zeg je? Twee maal twee is vier? Wie heeft je dat geleerd?
Zo roept de meester woedend. Dat is helemaal verkeerd!
Zeg jij het maar, Klaas Uilebikkel, wat had jij gedacht?
Wel, meester, zegt Klaas Uilebikkel, twee maal twee is acht.
Da's goed, zegt meester Uileman, je bent een piet in 't rekenen.
Nu weg met al die rekenboekjes, want nu gaan we tekenen.
(Fragment uit: ‘De uilenschool’. In: Ziezo, 2004, blz. 63)
| |
| |
Illustratie: Peter Vos.
Voor driejarigen ligt dat bijvoorbeeld voor het gedicht ‘De eendjes’ (Ziezo, blz. 216) waarin de eendjes besluiten een jongetje te gaan voeren, anders, want dat besluit zet voor driejarigen die in de eendjes voeren-fase van hun leven verkeren, de wereld finaal op de kop.
De eendjes
Kom, zeiden vanmorgen de eendjes ontroerd,
dat jongetje heeft ons zo dikwijls gevoerd,
we doen het nu anders, we draaien het om.
Nu gaan we het jongetje voeren. Kom!
Ze kochten wat boter, ze kochten wat brood,
ze hadden ook ieder een mand aan hun poot,
ze kochten wat muisjes en toen nog wat sjam,
en gingen naar 't jongetje toe met de tram.
Het jongetje wou net de voordeur uitgaan,
toen hij daar op straat twintig eendjes zag staan.
Dag, jongetje, zeiden ze, ga maar binnen.
We komen je voeren; we gaan zo beginnen.
| |
| |
Toen moest hij gaan zitten. Hij kreeg een servet.
Ze sneden het brood en ze smeerden het vet.
Ze gaven hem stukjes van 't brood, om de beurt,
met sjam (appel-bessen) en muisjes (gekleurd).
Hè, zeiden de eendjes, wat leuk is dat nou,
je hebt ons gevoerd, en nu voeren we jou.
Zo, zeiden de eendjes, nou heb je genoeg.
Kom jij eens een keer weer bij ons, 's morgens vroeg?
Deze twee voorbeelden illustreren hoezeer de omgekeerde wereld in kindergedichten buitengewoon nauw luistert naar wat kinderen cognitief, emotioneel of moreel aan kunnen. Hoewel deze drie domeinen van het socialisatieproces van kinderen allemaal kunnen worden onderscheiden in de kindergedichten van Annie M.G. Schmidt willen we ons nu bij wijze van voorbeeld beperken tot het domein van de moraliteit.
| |
Omgekeerde moraal
Heel lang regeerde de deugd in opvoeding, onderwijs en kinderliteratuur vanuit het recht toe recht aan ideaal dat kinderen zijn op te voeden tot deugdzame burgers door ze vol te proppen met enkel deugdzame teksten. Met die deugdzaamheid van Hieronymus van Alphen en het 19de eeuwse model van De brave Hendrik brak Schmidt radicaal in het gedicht ‘Het zoetste kind’ (Ziezo, blz. 187). Dat gedicht laat immers zien wat er gebeurt als kinderen die toch al zo'n groot deel van de dag bezig zijn om alles volgens de burgerlijke conventies keurig voor elkaar te brengen, ook nog eens worden verveeld met deugdzame gedichten. Dan moet die moraal wel onderuit gehaald worden door de praktijk ervan niet voor een dag maar een huwelijk lang van dat zoetste kind samen met de nazaten die daaruit zijn voortgekomen, aan de kaak te stellen. En dan blijken al deze o zo vrome bedoelingen tegen die pedagogische lakmoesproef niet bestand:
Het zoetste kind
Het zoetste kind dat ik ooit zag
was Pieter Hendrik Hagelslag.
Hij veegde altijd trouw zijn voeten,
hij zat nooit in de goot te wroeten,
ging 's avonds - ongevraagd - naar bed
en at zijn vlees met randjes vet.
| |
| |
Zelfs spruitjes at hij zonder brommen,
hij vroeg op school om nóg meer sommen
en hij zei nimmer vieze woorden
-tenminste niet dat je het hoorde-.
Nooit janken, brullen, jengen, gillen,
nooit drenzen of iets anders willen.
Hij kroop nooit in de kolenkelder,
zijn bloesje bleef vier weken helder,
zijn broekje bleef vijf jaren heel.
Hij jokte nooit. Integendeel.
En toen hij groot was, trouwde hij
met ene juffrouw Balkenbrij.
Zes kinders hebben ze gekregen,
die nimmer hunne voeten vegen,
die altijd in de goten slieren,
en altijd razen, schreeuwen, tieren,
die bloesjes hebben vol met vlekken
en altijd lange neuzen trekken,
die brullen, janken, drenzen, jengen,
en iedereen tot wanhoop brengen.
Tot Pieter Hendrik Hagelslag
zijn handen wringt van dag tot dag.
Waarmee ik weer heb aangetoond:
de deugd wordt niet altijd beloond.
Waar jonge kinderen de omkering in dit gedicht waarschijnlijk met gejuich zullen ontvangen, zou het gedicht ‘De regenworm en zijn moeder’ (Ziezo, blz. 264) wel eens al te zeer kunnen indruisen tegen de tere kinderziel die het wrede lot dat moeder treft wellicht niet kan verdragen en de zwarte moraal van dit gedicht wat al te brutaal en te wrang zullen vinden:
De regenworm en zijn moeder
Er was een regenworm in Sneek
die altijd naar de sterren keek,
en fluisterde: Hoe schoon, hoe schoon ...
Zijn moeder zei: Doe toch gewoon,
kijk naar beneden naar de grond,
dat is normaal, dat is gezond,
| |
| |
kijk naar beneden, zoals ik ...
En toen? Toen kwam de leeuwerik!
Het wormpje, dat naar boven staarde,
zag hem op tijd en kroop in d'aarde,
maar moe die naar beneden keek
werd opgegeten (daar in Sneek).
Dus doe nooit wat je moeder zegt,
dan komt het allemaal terecht.
| |
De moraliteit van Annie M.G. Schmidt
In de kindergedichten van Annie M.G. Schmidt doet de moraliteit zich voor in verschillende gedaanten. Allereerst zijn daar de vele figuren waarin moraal - of antimoraal - belichaming vindt: het mannetje Haastje-rep dat iedereen achter de vodden zit, het mannetje Fop dat zijn naam op alle mogelijke manieren eer aandoet, het duveltje in het theebusje dat de theevisite verstoort, de vogel Bisbisbis die zeurende kinderen meeneemt naar een eilandje ver in de oceaan, de drie mannetjes Oezel, Woezel en Houtemetout die erop toezien dat kinderen hun bord leeg eten, en ga zo maar door. Met name de figuren die de antimoraal vertegenwoordigen keren terug bij het nonsensicale doen-alsof-spel van kinderen in carnavaleske situaties. Die omgekeerde moraliteit wordt programmatisch aangekondigd in het welbekende gedicht ‘Ik ben lekker stout’:
Ik wil niet meer, ik wil niet meer!
Ik wil geen handjes geven!
Ik wil niet zeggen elke keer:
Jawel mevrouw, jawel meneer...
nee, nooit meer in m'n leven!
Ik hou m'n handen op m'n rug
en ik zeg lekker niks terug! (Fragment uit: ‘Ik ben lekker stout’.
Een gedicht als ‘Ik ben lekker stout’ ligt dicht bij de belevingswereld van jonge kinderen die op zoek zijn naar de morele grenzen en net geleerde gedragsconventies in concrete zin willen doorbreken om hun eigen kennis te testen.
Annie M.G. Schmidt heeft van zichzelf gezegd dat ze altijd acht is gebleven (Van Buul, Holtrop, e.a. (red.), 1995), waarmee ze de leeftijdsgroep van 2-5 bui- | |
| |
ten spel lijkt te zetten. In dat geval zou, om met McGhee te spreken, de vroegste ontdekking van de antimoraal op bijvoorbeeld het niveau van de combinatie van handeling en object niet aan de orde komen in de kindergedichten van Schmidt. In een gedicht als ‘Lodewijk Pietertje’ (Ziezo, blz. 251) is echter duidelijk sprake van een nonsensicale combinatie van handeling en object: Lodewijk Pietertje behandelt de katten, de haan, de kip, de geit, het bokje en de hond als waren het planten door ze met zijn gietertje te besproeien. De morele dimensie in dit gedicht kan op het basale niveau van ‘goed’ versus ‘fout’ gevonden worden, op basis van het principe van beloning en straf.
als er iemand met water ging smijten,
en wou hem onmiddellijk bijten!
als je zo met de dieren gaat sollen!
HELP! (Fragment uit: ‘Lodewijk Pietertje’. In: Ziezo, blz. 251)
Dit principe spreekt de allereerste ontluikende moraliteit van jonge kinderen aan, als we Lawrence Kohlberg (1978) mogen geloven. Kohlberg verdeelt de morele ontwikkeling in zes stadia, per twee geclusterd in drie niveaus van moraliteit. Het preconventionele niveau beslaat de eerste negen levensjaren van de mens waarin moraliteit wordt gestuurd door beloning en straf. Dat gebeurt vanuit conventies op het tweede niveau waarop de meeste adolescenten en volwassenen blijven steken in hun morele ontwikkeling. Op het laatste, postconventionele, niveau vormen eigen ethische overtuigingen de basis voor moreel handelen, maar dat niveau kan volgens Kohlberg slechts door enkelen na het twintigste levensjaar worden bereikt.
| |
| |
Illustratie: Mance Post.
In het oeuvre van Annie M.G. Schmidt vinden we gedichten waarmee jonge kinderen een opstapje wordt geboden om een eigen moreel oordeel te vormen. Het gedicht ‘Frits, Frits, mooie Frits’ (Ziezo, blz. 223) bijvoorbeeld, zit vol ritmische en speelse elementen die aansluiten op de fase van de nonsensrijmen die volgens Chukovsky het spel van de allerjongste kinderen kenmerkt. Dit gedicht bevat echter ook een moreel dilemma: iemand heeft de botersprits gestolen die Frits in een ouwe schoen heeft gebakken. Frits wijst een beschuldigende vinger naar de hond en de kat die beide de schuld ontkennen. In een kring staan ‘wij’ er als toeschouwers omheen: wat zouden we kunnen doen om Frits te helpen? Kan er bij wijze van een kringspel een dader worden aangewezen? Hoe zouden jonge kinderen dit dilemma oplossen?
Kijken we naar een gedicht als ‘Isabella Caramella’ dan zien we een voorbeeld van moraliteit op conceptueel niveau. In dit gedicht wordt de wraakfantasie van Isabella Caramella uit de doeken gedaan: zij zou het liefst alle vervelende visite laten verslinden door haar imaginaire krokodil Petijn. Fantasie en werkelijkheid lopen in dit gedicht vloeiend in elkaar over en de moraal wordt verhuld door de herhaalde ontkenning van verantwoordelijkheid:
| |
| |
En de krokodil verslindt meneer Van Boven op het gras
tot het laatste nare stukje van zijn nare overjas.
waar is juffrouw Schoppetien?
Weet je of die dikke dame weggegaan is op haar fiets?
weet van niets. (Fragment uit: ‘Isabella Caramella’. In: Ziezo, blz. 190)
Vierjarigen zullen de vraag of Isabella echt van niets weet nog niet weten te beantwoorden, maar achtjarigen kunnen met dit gedicht aan het denken worden gezet over gemene gedachtes versus acties.
Daarnaast zijn er ook gedichten in Ziezo te vinden waarin de moraal in stand wordt gehouden, zoals in het gedicht ‘Boodschappen doen’ (Ziezo, blz. 235) waarin het beertje Pippeloentje radijsjes gaat kopen en ze op weg naar huis een voor een opeet. Dit gedicht eindigt met de regels:
Mamma beer is heel erg boos
en ze bromt een hele poos.
Pippeloentje krijgt vandaag
van zijn pappa een pak slaag!
(Fragment uit: ‘Boodschappen doen’. In: Ziezo, blz. 235)
Vergelijken we de twee gedichten ‘De regenworm en zijn moeder’ en ‘Boodschappen doen’, dan kan gesteld worden dat er in het eerste gedicht voor de jonge protagonist als het ware een daderrol is weggelegd en in het tweede gedicht een slachtofferrol. Omgekeerd kan het ook zo zijn dat beertje Pippeloentje gewoon stout is geweest en zijn straf heeft verdiend en dat de kleine regenworm in het eerder aangehaalde gedicht niets verkeerd heeft gedaan en zijn moeder de straf kreeg die ze verdiende. Wisseling van perspectief kan in deze gedichten een genuanceerd moreel besef opleveren. Kinderen kunnen hier in de praktijk mee aan de slag door verschillende rollen aan te nemen bij het lezen of naspelen van het gedicht.
Anders dan wat de uitspraak van Schmidt dat zij altijd acht is gebleven doet
| |
| |
vermoeden, wordt de morele nonsense kennelijk op verschillende niveaus geïntroduceerd, waarvan de adressaat niet altijd precies vaststaat. Als het beertje Pippeloentje in ‘Broodjes’ (Ziezo, blz. 233) weet weg te komen met het op mysterieuze wijze laten verdwijnen van de broodjes voor de barones, is een kleuter de adressaat. Als in ‘Isabella Caramella’ of een krokodil of Isabella wordt opgevoerd als iemand die wel raad weet met vervelende visite, hoe oud is de adressaat dan? Of hoe ligt dat wanneer ‘Lodewijk Pietertje’ de hond begietert alsof het een plantje is en door de verteller én de hond in het gedicht op zijn nummer gezet wordt?
Enerzijds kunnen we simpelweg concluderen dat Annie M.G. Schmidt enkele gedichten heeft geschreven voor kinderen jonger dan acht jaar, zoals de Pippeloentje-serie, maar dat de meeste gedichten toch aansluiten op die magische achtjarige leeftijd die Schmidt zichzelf heeft toegeschreven. Anderzijds bevatten veel gedichten elementen op verschillende niveaus. Een moeilijke inhoud wordt regelmatig ondersteund door een simpele vorm - zoals in ‘Isabella Caramella’ de conceptuele inhoud door een sterk ritme, korte regels en veel herhaling wordt geholpen -, of door de aanwezigheid van figuren die op herkenbare wijze de moraal of antimoraal belichamen. Zo beweegt Annie M.G. Schmidt zich in haar werk vrijelijk door leeftijdscategorieën, incongruentieniveaus en fases van morele ontwikkeling.
Gelukkig zijn er in de kinderpoëzie van Annie M.G. Schmidt talloze voorbeelden van gedichten die de conventionele moraal doorbreken met een antimoraal waarin ook jonge kinderen zich kunnen herkennen. Daarmee stimuleert haar omkering van morele conventies kinderen om zelf morele keuzes te maken, en wellicht al op eerdere leeftijd dan bijvoorbeeld volgens Kohlberg het geval kan zijn.
Op kleinschalig niveau is gebleken dat jonge kinderen op basis van morele dilemma's in de Kikker-verhalen van Max Velthuijs tot eigen morele oordelen kunnen komen (Mooren, 2003). En vergeleken met Kohlberg heeft Chukovsky heel wat meer ontzag voor jonge kinderen. Hij noemt ze ondergewaardeerde meesters in classificatie, systematisering en coördinatie van de wereld om hen heen, stelt vast dat ze zelf zoeken naar causale verbanden en ziet ze op conceptueel niveau spelen met ‘goed’ en ‘fout’, wanneer zij de wereld naar hartenlust op de kop zetten en bewust conventies doorbreken.
Dat vroege autonome gedrag ligt vooral opgesloten in hun doen-alsof spel en in hun op de kop zetten van de wereld. Dat nonsensicale gedichten waarin de moraal wordt omgekeerd volop kunnen bijdragen aan de morele ontwikkeling van kinderen, staat volgens ons dan ook buiten kijf.
Maar of kinderen ook op de aangehaalde gedichten zullen reageren zoals wij
| |
| |
denken dat ze zullen doen, dat is een ander verhaal dat we pas kunnen vertellen als we het daadwerkelijk onderzocht hebben. Empirisch onderzoek waarin gedichtenparen bestaande uit een sensicaal gedicht en een nonsensicale tegenhanger op diverse leeftijdsniveaus aan kinderen worden voorgelegd om hun begrip ervan nader te testen, zou ons meer inzicht kunnen bieden in de werking van de nonsense in de socialisatie van jonge kinderen.
| |
Literatuur
Buul, Tine van, & Murk Salveda (red.), Altijd acht gebleven: over de kinderliteratuur van Annie. M.G. Schmidt. Amsterdam, Querido, 1991. |
Chukovsky, Kornei, From Two to Five. Vertaald door Miriam Norton. Berkeley/Los Angeles, University of California Press, 1974. |
Kohlberg, Lawrence & Elliot Turiel, ‘Moralische Entwicklung und Moralerziehung’. In: Portele, Gerhardt (red.), Sozialisation und Moral. Neuere Ansätze zur moralischen Entwicklung und Erziehung. Weinheim, Basel, Beltz, 1978. |
McGhee, P., Humor. Its origin and development. San Fransisco, W.H. Freeman and Company, 1979. |
Mooren, Piet, ‘Ontluikende moraliteit en de fabels van Max Velthuijs’. In: Mooren, P.e.a. (red.), Bijna Klassiek: Spraakmakende teksten uit de Tilburgse symposia. Leidschendam, Biblion, 2003. |
Mooren, Piet, ‘Haring met ijs; over de nonsensicale poëtica van en voor jonge kinderen’. In Anne de Vries e.a. (red.), Poëzie is kinderspel. Poëzie onder en boven de 18. Tilburg, 2000, 19-36. |
Schmidt, Annie M.G., e.a. (red.), Ziezo. De 347 kinderversjes. Amsterdam, Querido, 2004. (15e druk) |
|
|