Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 21
(2007)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |||||||||
Aan de andere kant van de spiegel
| |||||||||
[pagina 84]
| |||||||||
De laatste vijftien jaar verschijnen er echter publicaties waarin een omgekeerde ontwikkeling wordt beschreven: de dood heeft opnieuw haar intrede gedaan in de jeugdliteratuur. Deze constatering is niet nieuw. In Het verschijnsel jeugdliteratuur (2000) signaleerde Rita Ghesquiere al een toename van kinder- en jeugdboeken over de dood en het verwerkingsproces. Ze stelde vast dat er, na een lange periode waarin de dood alleen op de achtergrond aanwezig was, sprake is van een taboedoorbreking: de laatste decennia verschijnen er steeds meer boeken die de dood of de verwerking ervan in het rouwproces tot hun onderwerp makenGa naar voetnoot5. Ze schrijft de terugkeer van de dood in de jeugdliteratuur toe aan veranderingen in het huidige opvoedingsmodel, ‘waarin men vanuit een zeker rationalisme kinderen opnieuw au serieux wil nemen’Ga naar voetnoot6.. Een tweede verklaring zoekt Ghesquiere in een behoefte aan houvast, in een tijd waarin het geloof in een leven na de dood steeds minder vanzelfsprekend is: ‘Steeds minder mensen houden in deze geseculariseerde wereld vast aan het geloof in een hiernamaals en toch bestaat er blijkbaar - misschien juist daarom - een grote behoefte om met dit fundamenteel menselijke in het reine te komen’Ga naar voetnoot7.. Ghesquiere staat niet alleen met haar observatie. In ‘Kapot. Hij doet het niet meer. Kinderboeken over dood, verlies en afscheid’ (Leesgoed, 2005) constateert Karin Kustermans eveneens dat het aantal kinderboeken over dood, verlies en afscheid haast meer niet te tellen is. Ze laat een aantal titels voor verschillende leeftijden de revue passeren en stelt vast dat de meeste boeken opvallend realistisch zijn. In boeken voor de allerkleinsten wordt veel aandacht besteed aan wat de dood nu eigenlijk is, terwijl in boeken voor oudere kinderen vaak centraal staat hoe een overlijden binnen een gezin kan ingrijpen. Daarnaast bespreekt ze ook enkele kinderboeken waarin de vraag naar het leven na de dood aan bod komt. Deze verhalen suggereren dat de overledene niet simpelweg ophoudt te bestaan, maar voortleeft in de gedachten van andere mensen of een verre reis gaat makenGa naar voetnoot8.. Deze boeken lijken dus vooral een troostende functie te hebben. Eppoh Heermans merkt op in ‘Het boek als troost’ (Leesgoed, 2005) dat onderzoek heeft uitgewezen dat ongeveer driekwart van de kinderen met de dood in aanraking komt voordat ze naar de middelbare school gaan. Voor het verwerken van het verdriet dat daaruit voortkomt, kan jeugdliteratuur een zeer bruikbaar en praktisch hulpmiddel zijn, aldus HeermansGa naar voetnoot9.. Hij merkt overigens op | |||||||||
[pagina 85]
| |||||||||
dat veel kinderen die met een sterfgeval geconfronteerd zijn geen zin zullen hebben om er ook nog over te gaan lezen. Toch gelooft Heermans dat het zinvol kan zijn dat kinderen boeken lezen over de dood: ‘ieder kind kent natuurlijk wel momenten dat het met zijn verdriet bezig is. Wat is er dan fijner dan in een boek te lezen dat je niet zo'n uitzondering bent als je zelf denkt. Je kunt er van leren en er troost uit putten’Ga naar voetnoot10.. Waar de dood dus eerder werd weggehouden uit het kinderboek, wordt het nu juist gezien als een manier om het onderwerp voor kinderen bespreekbaar te maken. Deze filosofische trend binnen de jeugdliteratuur beantwoordt volgens Ghesquiere aan bij ontwikkelingen in de maatschappij. De verhouding tussen volwassenen en kinderen is sterk veranderd: autoriteit en gezagsrelaties maken plaats voor overleg en kameraadschappelijke verbondenheidGa naar voetnoot11.. Vooral de televisie zou bij het scheppen van nieuwe verhoudingen een belangrijke rol spelen. Via het scherm worden kinderen direct geconfronteerd met ‘volwassen’ onderwerpen als seksualiteit, ziekte, dood of wantoestanden, die enkele decennia eerder angstvallig werden verzwegen. Zo wordt de afstand tussen volwassenen en kinderen steeds kleinerGa naar voetnoot12.. Ghesquiere verwijst naar Ulrike Zöllner, die in Zappend door het leven (1995) vooral de levensstijl van de volwassenen aanwijst als oorzaak van de grensvervaging tussen volwassenen en kinderen. Ouders leggen zichzelf steeds minder beperkingen op omwille van het kind, maar ze dwingen het kind wel hun patroon over te nemen. Aan het begin van de eenentwintigste eeuw zijn de kinderen, aldus Zöllner, opnieuw kleine volwassenen gewordenGa naar voetnoot13.. Filosoferen met kinderen past volgens Ghesquiere bij het beeld van het ‘volwassen’ kind, dat vertrouwd is met het reilen en zeilen van de samenleving. Kinderen en volwassenen moeten zelf hun weg zoeken in de complexe samenleving en leren zelf een oordeel te vormen over wat zij in hun leven tegenkomenGa naar voetnoot14.. In dit licht bezien is de nieuwe openheid over de dood in de hedendaagse jeugdliteratuur niet zo verwonderlijk. Ook buiten het jeugdliteraire veld lijken er veranderingen op te treden in het denken over het confronteren van kinderen met de dood. In Representations of Childhood Death van Gillian Avery en Kimberley Reynolds (2000) veronderstelt kinderarts Janet Goodall dat het beter is om open te zijn over de dood, hetzij via jeugdliteratuur, hetzij via gesprekken met kinderen. Ze is van mening dat het geruststellender is voor kinderen om hen intensief bij een sterfgeval te betrek- | |||||||||
[pagina 86]
| |||||||||
ken dan om hen er uit bescherming buiten te houden: ‘Slowly it was recognized that exclusion was more upsetting to children than sensitive inclusion. (...) when someone close to a child dies, to be sensitively prepared and then allowed to see and share in what follows is likely to be less disstressing than adults imagine’Ga naar voetnoot15.. Maar de ontwikkeling gaat nog een stapje verder. Niet alleen wordt de dood niet langer verzwegen en al evenmin verbloemd, zoals Kustermans het uitdruktGa naar voetnoot16., in de recente jeugdliteratuur komt de dood soms verrassend dichtbij. Steeds vaker zijn het niet alleen huisdieren of grootouders die sterven, maar ook gezinsleden of vrienden en in een toenemend aantal jeugdboeken zelfs het hoofdpersonage. Daarnaast blijft het in een aantal recent verschenen jeugdboeken niet alleen bij het filosoferen over het leven na de dood of een vertrouwen op een hereniging in de hemel. In steeds meer jeugdboeken geven de overledenen een teken van een leven. In andere gevallen staat niet het verwerkingsproces van de achterblijvers centraal, maar reist de lezer met de overleden hoofdpersoon mee voor een kijkje in de hemel, waar God opvallend afwezig is. | |||||||||
Een teken van levenIn onze geseculariseerde samenleving mag het geloof in een leven na de dood misschien steeds minder vanzelfsprekend zijn, in een aantal recent verschenen kinder- en jeugdboeken is het voor de overleden personages niet zonder meer afgelopen. De kinderlijke hoofdpersonen voelen als het ware de aanwezigheid van een overledene of ze kunnen zelfs met de gestorvene praten, dwars door alle grenzen heen. Deze ervaringen zijn niet beangstigend, maar juist geruststellend: de doden leven verder in een andere wereld die mooier is dan die van de achterblijvers, ze hebben het daar fijn en ze zullen daar wachten tot hun nabestaanden ook arriveren. In bijvoorbeeld Virenzo en ik van Mireille Geus (Lemniscaat, 2003) hebben Jan en Virenzo met elkaar afgesproken dat ze op elkaar zullen wachten in Nangijala, net als in De gebroeders Leeuwenhart | |||||||||
[pagina 87]
| |||||||||
van Astrid Lindgren waaruit de juf hen voorleestGa naar voetnoot17.. Wanneer Virenzo plotseling sterft, houdt Jan zich staande door de hoop dat Virenzo zijn belofte zal houden en dat ze elkaar zullen weerzien in Nangijala. Het boek van Lindgren heeft hier dus de functie die Heermans toeschrijft aan boeken over dood, verdriet en afscheid nemen. Een paar dagen na het overlijden van zijn vriend heeft Jan een droom, waarin Virenzo zijn verlangens bevestigt: ‘Jan, man, ik ben er!’ Hij spreidde zijn armen wijd uit. Alsof alles om hem heen van hem was. De droom geeft Jan zekerheid dat hij Virenzo terug zal zien. Bovendien heeft hij het gevoel dat zijn vriend over zijn schouder meekijkt op belangrijke momenten. Hierdoor neemt zijn zelfvertrouwen zienderogen toe: hij laat zich niet meer intimideren door de vervelende Ewan, die altijd vals speelt bij de damtoernooien. Ik drukte mijn rode pet vaster op mijn hoofd en voelde de aanwezigheid van Virenzo, mijn verbondenheid met hem. Ik zag de ogen van Ewan en ik was niet bang. Helemaal niet bang. Ook in Ik mis je, ik mis je! van Peter Pohl en Kinna Gieth (Querido, 1993) is er een vorm van contact tussen de achterblijvers en de overledenen. De tweelingzusjes Tina en Cilla hebben een band die zelfs door de dood niet verbroken kan worden. Cilla's dwarsfluit valt in zodra Tina op haar viool begint te spelen, net als toen Cilla nog leefde: | |||||||||
[pagina 88]
| |||||||||
Ze haalde haar viool uit de kist, stemde hem, probeerde voorzichtig haar vingers uit en bracht met de strijkstok een melodie tot leven. En hoorde ze niet meteen hoe Cilla's fluit stem kreeg? Inderdaad! Net als in Virenzo en ik wordt het voelen van de aanwezigheid van een overledene hier als iets positiefs neergezet, zonder het geheimzinnige of angstjagende waarmee geestverschijningen in thrillers of spookverhalen in verband worden gebracht. In Ik mis je, ik mis je! is de aanwezigheid van Cilla allesbehalve beangstigend: (...) het voelen van Cilla's aanwezigheid tijdens deze muziekuurtjes schenkt rust. Plus het voelen van de lichte verandering in het licht en de luchtdruk in de kamer, die aanduidt dat ze gekomen is en nu vlak achter [me] staat. Nu moet ik niet in de spiegel zoeken en me niet omdraaien, want Cilla is tegenwoordig schuw, dan verdwijnt ze. Als ik achter de klanken die ik maak luister, hoor ik net vroeger je dwarsfluit. (Pohl en Gieth, blz. 141) Opvallend is dat alleen de kinderen en jongeren dit bijzondere contact kunnen hebben met gestorven familieleden of vrienden en dat volwassenen hier niet voor open lijken te staan. Wanneer Jan zijn moeder vertelt dat hij de stem van Virenzo heeft gehoord, praat zijn moeder hier snel overheen. Ook in Niet mijn schuld van Aese Foss Abrahamsen (Ploegsma, 1992) stuit Nina op onbegrip van haar ouders en broer wanneer ze hen vertelt dat ze met haar overleden vriendin Ellen kan praten. In Ik mis je, ik mis je! daarentegen wordt Tina's contact met Cilla wél serieus genomen. Wanneer ze twee vrienden in vertrouwen neemt, wordt haar contact met Cilla niet als een verzinsel afgedaan. Sterker nog, zij vinden er niets griezeligs aan: | |||||||||
[pagina 89]
| |||||||||
‘Ach wat, griezelig!’ zegt Bahir berispend. ‘Wees dankbaar en aanvaard het als een geschenk. Alleen via de kunst kun je zo'n soort contact over de grens leggen, al is het vaak wel veel moeilijker dan gewoon je viool pakken en spelen. Luister naar muziek, het doet er niet toe wat voor muziek, waarmee iets aan de hand is. Kijk naar een schilderij, het doet er niet toe wat voor schilderij, dat diepte ademt. Lees een boek, het doet er niet toe wat voor boek, waarvan de schrijver begrepen heeft waar het om gaat. Alle echte kunst reikt over de grenzen heen die de botteriken opgetrokken hebben. Cilla leeft, dat weet jij net zo goed als ik. Alleen heb jij contact met haar en ik niet.’ (Pohl en Gieth, blz. 187) Het contact leggen met overledenen wordt hier dus niet als iets ongewoons of onmogelijks voorgesteld, wel als een voorrecht dat slechts voor enkele mensen is weggelegd. Een voorbeeld hiervan is Schuld van Simone van der Vlugt (Lemniscaat, 2007). De dertienjarige Zoë is paranormaal begaafd en ziet mensen die zijn overleden. Zo beschrijft ze hoe haar opa na zijn overlijden elke avond even bij haar langskomt. Ook haar overleden hartsvriendin Evi brengt Zoë een bezoek. Deze verschijningen zijn niet eng, maar troostend: Ze ziet hem al sinds haar vierde, vanaf de dag dat hij plotseling overleed, en ze weet dat hij in de buurt is om een oogje op haar te houden. Als je iets bijna je hele leven al ziet, is het niet eng meer. Ze kan zich ook niet herinneren dat ze als vierjarige bang was toen opa voor het eerst aan haar verscheen, waarschijnlijk omdat ze zo jong was. Wat ze zich vooral herinnert is haar enorme vreugde dat haar opa niet echt weg was. (...) Vanaf dat moment kwam hij iedere dag even bij haar op bezoek. Tien minuten nadat haar moeder haar 's avonds had ingestopt, kwam hij op de rand van Zoë's bed zitten. Algauw keek Zoë naar die momenten uit. Soms praatte opa tegen haar, maar meestal zei hij niets. Hij keek alleen maar, met die lieve glimlach die zo goed kende, en dan verdween hij weer. (Van der Vlugt, blz. 9) De verschijningen die Zoë ziet, worden concreet beschreven. Niet als zwevende, doorschijnende gestalten maar als tastbare mensen met wie je kunt praten en lachen: ‘Mam, opa doet zo gek!’ proestte Zoë zodra ze haar moeder zag. Haar moeder keek haar onderzoekend aan en liep de kamer in. Ze | |||||||||
[pagina 90]
| |||||||||
hurkte bij Zoë neer en vroeg: ‘Vertel eens, wat zie je dan precies?’ ‘Gewoon, opa,’ zei Zoë, nog nalachend. Zoë stuit in eerste instantie op ongeloof, maar al snel neemt haar familie haar gave serieus. Duidelijk wordt dat Zoë's gezinsleden het heel gewoon vinden dat Zoë met overleden mensen kan praten en in de toekomst kan kijken. Haar broer Tijmen is bijvoorbeeld niet verrast als Zoë al vóór zijn thuiskomst uit school weet dat hij is gevallen met zijn fiets. Hoewel Zoë's helderziendheid ook nadelen met zich meebrengt - het zien van ongewenste entiteiten of van akelige gebeurtenissen in de toekomst - stelt haar gave ook haar in staat om af en toe een glimp op te vangen van de mensen die ze moet missen. Al staat in Virenzo en ik, Ik mis je, ik mis je!, Niet mijn schuld en Schuld het loslaten van een dierbare centraal, door het contact dat er bestaat tussen de hoofdpersonen en de overledenen zijn deze boeken minder droevig dan je op het eerste gezicht misschien zou denken. De hoofdpersonages worden voor een vreselijk verlies gesteld, maar ze weten dat het goed gaat met de mensen die ze moeten missen - en dat ze toch nog met hen kunnen praten, al geloven de volwassenen dat misschien niet. De overleden dierbaren zijn niet echt weg, ze kijken mee over de schouders van de hoofdpersonen en later zullen ze elkaar terugzien. | |||||||||
Een glimp van de hemelNaast de hierboven besproken voorbeelden zijn er jeugdboeken waarin de dood nog een stukje dichterbij komt. In deze boeken worden bijna-dood-ervaringen beschreven, waardoor de hoofdpersonen zelf heel even ervaren hoe het is om dood te zijn. In Veerle heeft vleugels van Janet Lee Carey (Lemniscaat, 2004) krijgen Will en zijn zusje Veerle een ernstig ongeluk. Samen vliegen ze door een donkere tunnel naar het licht, maar Will moet aan zijn ouders denken en keert terug naar zijn lichaam. Wanneer hij bijkomt in het ziekenhuis, ontdekt hij dat Veerle niet is teruggekomen. In brieven aan zijn overleden zusje beschrijft hij wat hij zag en voelde toen hij uit zijn lichaam trad. Duidelijk wordt dat Wills bijna-dood-ervaring allesbehalve eng was: ‘(...) ik was niet bang. Ik wilde alleen maar snel vliegen en dichter bij dat stralende licht komen’ (blz. 17). Sterker nog, wanneer hij ontdekt hoe moeilijk en verdrietig het leven na het ongeluk is, heeft hij er bijna spijt van dat hij is teruggekeerd. | |||||||||
[pagina 91]
| |||||||||
Will put veel troost uit zijn herinneringen aan ‘de andere wereld’. Anders dan zijn ouders kan hij zonder schuldgevoelens aan Veerle denken: hij weet dat zij het fijn heeft in de hemel. Maar het duurt lang voordat hij zijn ouders in vertrouwen durft te nemen, bang niet begrepen of niet geloofd te worden. Ook al wordt Wills bijna dood ervaring uitgebreid beschreven, het is duidelijk dat het onderwerp toch een beetje in de taboesfeer ligt. Het is niet iets waar Will zomaar met iedereen over kan praten. Een andere bijna-dood-ervaring wordt beschreven in Van uien schillen moet je huilen van Wendy Orr (Houtekiet/Fontein, 1998), waarin hoofdpersonage Anna een ernstig ongeluk krijgt en een tijdje boven haar lichaam zweeft. Anders dan Will, die zijn bijna-ood-ervaring omschrijft als een onvergetelijk avontuur, waarin hij ‘met meer dan honderd kilometer per uur door de warme lucht vloog’ (blz. 17) is de ervaring waarover Anna vertelt wél beangstigend: ‘Nu zie ik de zwarte buis uit het slappe lichaam door het dak van de auto en ik glij naar binnen. ‘Mam, ik wil niet dood!’ Maar ik ga die zwarte buis verder in. Hij is nauw, hij knelt, en ik hoor daar niet. ‘Ik wil hier niet zijn!’ (blz. 137). Toch is Anna's bijnadood-ervaring niet alleen maar negatief: ‘Ik ben bijna bij het eind, ik kan het licht zien voor me - schitterend, feller dan zonlicht, helder en goud - en mijn hoofd gaat bijna uit de buis barsten, midden in die gouden gloed...’ (blz. 137). Ondanks dat ervaart Anna een enorme opluchting wanneer ze de kans krijgt terug te keren naar de levenden: ‘Plots glip ik naar beneden, als een straal water die uit de vangarmen van de dam breekt, en de opluchting is zo verrukkelijk dat het mijn ingewanden doet samentrekken. Ik ga terug naar mijn lichaam... Ik ben er’ (blz. 137). Hoewel de glimp die Anna heeft kunnen opvangen van de hemel een mooie was, is haar ervaring niet alleen maar prettig, zoals die van Will. Het is dus niet zo dat de bovenstaande boeken alleen een prachtige hemel schetsen, waar de overleden personages in een soort vakantieoord leven waar het onzegbaar prettiger is dan op de aarde. Er is wel degelijk ruimte voor kritische gedachten, zelfs bij Will. Want hoe fijn Wills tijdelijke verblijf in de hemel ook is, uiteindelijk kiest hij toch voor het leven. | |||||||||
Aan de andere kant van de spiegelVan boeken waarin bijna-dood-ervaringen worden beschreven, is het maar een kleine sprong naar boeken waarin het hoofdpersonage overlijdt. In de meeste gevallen vormt de dood van de hoofdpersoon tevens het einde van het boek, zoals in Kleine Sofie en Lange Wapper van Els Pelgrom (Querido, 1984). Alle buren en familieleden komen naar het gestorven meisje kijken. Wanneer het nacht wordt en haar ouders slapen, komt Sofie echter langzaam overeind, knipperend met haar ogen, en gaat op weg met haar favoriete knuffels en poppen: | |||||||||
[pagina 92]
| |||||||||
‘Sofie lachte. Een eindeloze reis was begonnen’. Hoewel het boek eindigt met de dood van de hoofdfiguur, wordt duidelijk dat het voor Sofie zelf niet afgelopen is: de dood betekent voor haar het begin van een nieuw leven. Dit geldt ook voor Cecilie in Door een spiegel, in raadselen van Jostein Gaarder (De Fontein, 1996), die na een lang ziekbed door de engel Ariël meegenomen wordt naar ‘de andere kant van de spiegel’ (blz. 129). Deze verhalen geven weliswaar de hoop dat de hoofdpersonen in een mooie, zorgeloze wereld terechtgekomen zijn, maar na deze laatste geruststelling zijn de meeste boeken ten einde. Er zijn echter ook boeken die juist beginnen met de dood van de hoofdpersoon. In het al eerder genoemde De gebroeders Leeuwenhart van Astrid Lindgren (Ploegsma, 1974) overlijden Kruimel en zijn broer Jonatan kort na elkaar en komen in Nangijala terecht, een prachtige plek die in eerste instante in alle opzichten een hemel genoemd zou kunnen worden (hier links te zien op de omslagillustratie van Hon Wikland). Algauw echter blijkt het toch niet zo vredig en ideaal te zijn in Nangijala: zelfs hier liggen oorlog en verraad op de loer. Wanneer Jonatan dodelijk gewond raakt, besluit Kruimel samen met zijn broer in een afgrond te springen. Zo komen ze in Nangilimi terecht, waar het nog mooier en fijner is dan in Nangijala. Het leven dat Kruimel en Jonatan na hun dood wacht, is toch vooral een sprookje. Maar het kan ook anders. Op de eerste bladzijde van Stilstaan van Willy Schuyesmans (Averbode, 1995) sterft de tienjarige Benjamin aan een hartaanvalGa naar voetnoot18.. De rest van het boek beschrijft hoe zijn ‘leven’ er daarna uitziet, en dat is minder idyllisch dan het sprookjesachtige Nangijala uit De gebroeders Leeuwenhart. In Stilstaan moeten de doden wachten in het Land van Straks - waar geen enkele God te bekennen is - tot de mensen die zij moesten achterlaten hun verlies hebben verwerkt. Dan lossen de doden op om eeuwig te rusten. Duidelijk wordt dat het van belang is dat de nabestaanden hun dierbaren moe- | |||||||||
[pagina 93]
| |||||||||
ten loslaten. Anders moeten de doden op het kerkhof blijven ronddolen, soms jarenlang, totdat hun achtergebleven familieleden eindelijk inzien dat ze hun leven weer moeten oppakken. Gelukkig voor Benjamin gaan zijn ouders en zusje goed om met zijn verlies: vanzelfsprekend hebben ze veel verdriet om Benjamin, maar ze praten veel over hem en ze hebben de kracht om toch nog iets fijns te maken van hun leven. Dit maakt het voor Benjamin mogelijk ook aan een nieuw leven te beginnen: wanneer zijn vader, moeder en zusje zijn dood hebben verwerkt, kan Benjamin hen ook loslaten en een nieuwe wereld binnengaan. Hoe deze wereld eruit ziet, wordt verder niet beschreven. In Ergens van Gabriëlle Zevin (Pimento, 2006) daarentegen wordt Lizzie's leven na de dood gedetailleerd beschreven. Het boek begint met de dood van de vijftienjarige Lizzie, die bij een ongeluk om het leven komt. Na een bootreis van enkele dagen komt Liz in Ergens terecht, een plaats waar het leven eigenlijk gewoon verder gaat - alleen dan in omgekeerde richting. De mensen in Ergens worden namelijk jonger in plaats van ouder, tot ze nog maar zeven dagen oud zijn en terug worden gestuurd naar de aarde, waar de cyclus van voren af aan begint. Aanvankelijk vindt Lizzie het verschrikkelijk om dood te zijn: ‘Ik ga nooit studeren of trouwen of enorme borsten krijgen of op kamers wonen of verliefd worden of mijn rijbewijs halen? Niet te geloven!’ (blz. 56). En het leven in Ergens zelf vindt ze ook maar tegenvallen: Eigenlijk vindt ze het gemeen dat het hier zo gewoon is, dat het zoveel lijkt op het echte leven. Er zijn gebouwen, huizen, winkels, wegen, auto's, bruggen, bomen, bloemen, gras, meren, rivieren, stranden, sterren en wolken. Het is absoluut niet bijzonder, denkt ze. Ergens zou ook een nabijgelegen stadje kunnen zijn, of een plek op een paar uur rijden van haar huis vandaan, of een plek waar je na een lange vliegreis terechtkomt.’ (Zevin, blz. 55) En nog een tegenvaller is de afwezigheid van God. Liz wordt na haar dood opgevangen door haar overleden oma en door het Bureau Acclimatisatie, waar vriendelijke mensen haar uitleggen hoe alles werkt in Ergens, maar God is nergens te bekennen. ‘God speelt dezelfde rol die Hij, Zij of Het hiervoor speelde. Er is niets veranderd’ (blz. 84). Maar al is Ergens niet het paradijs dat Lizzie zich altijd had voorgesteld, toch zijn er ook leuke dingen in dit leven aan de andere kant: je kunt er met honden praten, je mag de hele dag doen wat je het allerleukst vindt en dood en ziekte bestaan er niet. Langzaam maar zeker bouwt Liz in Ergens een leven op waarvan ze met volle teugen geniet, al kan ze de vraag van haar kleine broertje (die in dit boek eveneens de enige van Liz' nabestaan- | |||||||||
[pagina 94]
| |||||||||
den is die contact met haar kan krijgen) hoe het bevalt in de hemel niet eenduidig met ja of nee beantwoorden: ‘Is het fijn waar je bent?’ In boeken als Stilstaan en Ergens staan de overledenen centraal. Hiermee bieden ze de lezer de mogelijkheid een blik te werpen in het leven na de dood - al is het dan het leven na de dood zoals de vertellers zich dat voorstellen. De vraag naar het leven van de dood wordt hier heel concreet beantwoord, opvallend genoeg zonder dat er een God aan te pas komt. Is het verlies van een dierbare voor de achterblijvers vaak een aanleiding om na te denken over God, de overleden hoofdpersonen komen God nergens tegen. Misschien omdat een hemel zonder God voor iedereen een hemel is - ook voor degenen die niet in God geloven. Of misschien om dezelfde reden waarom er zoveel weeskinderen rondlopen in de jeugdliteratuur: door de afwezigheid van de ouders maken deze kinderen immers veel meer mee dan gewone kinderen, die op tijd naar bed moeten en hun huiswerk moeten maken. Misschien is een hemel zonder God wel gewoon gemakkelijker: zonder de aanwezigheid van een almachtig wezen dat de antwoorden op alle vragen kent, is er waarschijnlijk veel meer te vertellen. | |||||||||
Een ontmoeting met de doodVertelden de bovenstaande boeken over hoofdpersonen die sterven, in KleineIllustratie Kitty Crowther in: Kleine Dood en het meisje. Querido, 2004.
Dood en het meisje van Kitty Crowther (Querido, 2005) komt de dood misschien wel het meest dichtbij. In dit prentenboek wordt niemand minder dan de dood zelf opgevoerd als hoofdpersonage: niet als een dreigend gedaante of rammelend geraamte, maar als een kind, een klein eenzaam jongetje met een wit gezichtje en een zwarte cape. Het wordt duidelijk dat Kleine Dood een moeilijk bestaan heeft. Alle mensen die hij komt ophalen, zijn bang voor hem en gaan huilend met hem mee, al doet hij nog zo zijn best om het ze naar de zin te maken. Dat verandert wanneer Kleine | |||||||||
[pagina 95]
| |||||||||
Dood op een avond het meisje Lidewijde gaat halen. Anders dan de bange volwassenen is dit kleine meisje juist heel blij dat Kleine Dood is gekomen: door zijn komst is ze nu niet ziek meer en verlost van alle pijn. Ook hier is het dus weer een kind dat in staat is om op een andere manier met de dood om te gaan dan de volwassenen. Samen hebben Kleine Dood en Lidewijde een gezellige tijd, waarin ze spelletjes doen en het meisje haar nieuwe vriend allerlei kunstjes leert. Maar Lidewijde moet verder en Kleine Dood blijft eenzaam achter in zijn grote, lege huis. Tot Lidewijde terugkeert als engel, zodat ze altijd bij hem kan blijven: Voortaan halen Kleine Dood en Lidewijde mensen die doodgaan samen op.Doodgaan wordt hier dus als iets positiefs neergezet: Illustratie van Wolf Erlbruch in: De eend, de dood en de tulp. Querido, 2007.
niet als een beangstigend einde, dat onafwendbaar op ieder mens afkomt, maar als een verlossing, een begin van een nieuw leven zonder ziekte en zorgen. Ook de dood zelf wordt op een originele manier afgebeeld: in het prentenboek is te zien hoe Kleine Dood en Lidewijde een partijtje tennis spelen en de handstand proberen. Voor zo'n vrolijk klein jongetje hoeft niemand bang te zijn, ook al neemt hij je mee naar een onbekend oord. In het prentenboek De eend, de dood en de tulp (Querido, 2007) van Wolf Erlbruch komt de dood eveneens als personage voor, hier in de toch wat angstaanjagende gedaante van een geraamte met een geruite jas aan. In eerste instantie is de eend bang voor de dood, maar al snel wordt duidelijk dat ze niets van hem heeft te vrezen: ‘(...) kom je me nu halen?’ | |||||||||
[pagina 96]
| |||||||||
maar iets te noemen...’ Net als in Kleine Dood en het meisje ontstaat er een warme vriendschap tussen de eend en de dood. Ze zwemmen samen in de vijver (al vindt de dood dat een beetje te nat), ze klimmen in een boom en voeren gesprekken waarbij de dood zich de ene keer op de vlakte houdt, maar de andere keer de eend op nieuwe gedachten brengt: ‘Als jij dood bent, dan is de vijver er ook niet meer - tenminste niet voor jou.’ Wanneer de eend uiteindelijk sterft, zorgt de dood voor haar. Hij strijkt haar veren glad, legt haar behoedzaam in het water en geeft haar de tulp die hij al die tijd al bij zich had. Het afscheid van de eend wordt niet dramatisch gebracht, maar als iets dat nu eenmaal bij het leven hoort. Al is de dood in dit prentenboek qua uiterlijk een wat afschrikwekkender figuurtje dan Kleine Dood, ook hier is hij geenszins een personage voor wie je bang moet zijn. Net als Kleine Dood is hij eenzaam en blij met de vriendschap van de eend. Bovendien is het duidelijk dat de dood het zelf ook moeilijk vindt om afscheid te moeten nemen. In De eend, de dood en de tulp wordt de dood beschreven zoals hij is: een moeilijk, onbegrijpelijk onderdeel van het bestaan waarmee iedereen geconfronteerd zal worden, op een dag. | |||||||||
ConclusieIn de hedendaagse jeugdliteratuur is de dood dichterbij dan ooit. In een aantal boeken wordt het perspectief verlegd naar dat van de overledenen en wordt de lezer een kijkje aan de andere kant van de spiegel gegund, zoals in de bespro- | |||||||||
[pagina 97]
| |||||||||
ken voorbeelden te zien is. Hiermee bieden deze boeken een troost die verder gaat dan ontdekken dat je niet de enige bent met verdriet of zien hoe anderen hiermee omgaan. Ze proberen een antwoord te geven op de vraag die ieder mens van tijd tot tijd zal bezighouden: wat gebeurt er als iemand sterft en hoe gaat het nu met de mensen die we moeten missen? Bovenstaande boeken geven in feite allemaal hetzelfde antwoord: doodgaan is niet eng, in de hemel is het fijn en voor wie daarvoor open staat, is er zelfs contact mogelijk met de overledenen - zonder de associatie met thrillers en spookverhalen. Natuurlijk zal niet iedereen deze ontwikkeling in de jeugdliteratuur toejuichen. In Representations of Childhood Death schrijft Janet Goodall dat uit onderzoek is gebleken dat een verlies beter wordt verwerkt door degenen die geloven in een leven na de dood. Kinderen zouden elk sprankje hoop dat hen wordt aangeboden snel oppikken. Dit kan, stelt Goodall, problemen opleveren voor ouders die niet gelovig zijnGa naar voetnoot19.. Misschien is dit wel de reden voor de afwezigheid van God in de verschillende hemels die in deze boeken worden beschreven: al geloof je niet in God, dan kun je nog wel in een hemel geloven. Met de grote aandacht voor het leven na de dood laat de recente jeugdliteratuur een merkwaardige ontwikkeling zien: enerzijds worden kinderen steeds vaker geconfronteerd met jonge hoofdpersonen die sterven door ongelukken of ziektes, anderzijds worden deze ingrijpende gebeurtenissen verzacht door de presentatie van de dood als iets wat, voor wie daarin geloven wil, niet het absolute einde is. In deze jeugdboeken staan de harde werkelijkheid en de schemerige wereld van hoop en geloof naast elkaar: de jonge lezers worden niet afgeschermd van de realiteit, tegelijkertijd wordt hen toch een sprankje hoop geboden. Hiermee vormen deze jeugdboeken, ondanks hun zware en droevige thematiek, toch nog een lichtpuntje in het donker. | |||||||||
LiteratuurPrimaire literatuur
| |||||||||
[pagina 98]
| |||||||||
| |||||||||
Secundaire literatuur
|
|