| |
| |
| |
We sleutelen, maar we vorken elkaar niet
Ingeborg Hendriks
De laatste vijftien jaar verschijnen er veel filosofisch getinte kinderboeken. In haar bijdrage onderzoekt Ingeborg Hendriks in hoeverre deze filosofische tendens ook terug te vinden is in de wijze waarop in kinderboeken omgesprongen wordt met taal.
De laatste vijftien jaar is er een nieuwe tendens in de jeugdliteratuur te bespeuren. Er verschijnen opvallend veel kinderboeken die als filosofisch te betitelen zijn: boeken die zich qua thematiek en sfeer onderscheiden van andere genres. Typerend is vooral de open, zoekende houding van de schrijver. In dit aspect weerspiegelt het genre de diversiteit van onze huidige maatschappij. Standaardantwoorden voldoen niet meer. De lezer wordt eerder aangemoedigd om zelf op zoek te gaan naar antwoorden, in het besef dat deze antwoorden noodgedwongen beperkt en voorlopig zullen zijn.
In dit artikel wil ik onderzoeken in hoeverre deze filosofische tendens ook terug te vinden is in de wijze waarop in kinderboeken omgesprongen wordt met taal. De relatie tussen taal en werkelijkheid is binnen de filosofie een centraal thema. Wordt dit thema expliciet aan de orde gesteld binnen de jeugdliteratuur? En wat valt er te zeggen over de specifieke relatie tussen taal en werkelijkheid binnen de jeugdliteratuur? In de (jeugd)literatuur wordt door middel van taal een eigen wereld opgeroepen, die tegelijkertijd bewust of onbewust een reactie is op de wereld buiten het boek. Binnen het boek als taalkunstwerk kan de taal op een vernieuwende, creatieve manier worden gebruikt en als zodanig een nieuw licht werpen op zaken uit de werkelijkheid. Ons hele denken is geworteld in taal. Een onalledaags taalgebruik kan verwondering oproepen en ons denken een nieuwe impuls geven. In het bijzonder kan het vragen doen ontstaan over de betekenis van woorden en concepten in het dagelijks leven. Een bekende uitspraak van de filosoof Ludwig Wittgenstein luidt: ‘De grenzen van mijn taal zijn de grenzen van mijn wereld’. (Weate & Lawman, 1999) Aan de hand van voorbeelden uit de jeugdliteratuur zal ik duidelijk maken dat in sommige kinderboeken de grenzen van de taal wat worden opgerekt, waardoor de lezer zich bewust wordt van zijn aannames over de wereld en zijn wereldbeeld opnieuw kan afgrenzen.
Een recent kinderboek waarin de relatie tussen taal en werkelijkheid een belangrijke rol speelt, is het boek Florian Knol van Guus Kuijer (2006). De erva- | |
| |
ringen van de hoofdpersoon en andere personages
in het boek maken duidelijk hoe essentieel en tegelijkertijd ontoereikend de taal is om de wereld te kunnen begrijpen. Met woorden proberen we grip te krijgen op de wereld. Dat is voor de meeste mensen al niet gemakkelijk, maar het wordt echt een probleem als je bent vergeten in welke laatjes je de woorden hebt gestopt. Zo'n taalcrisis overkomt mevrouw Raaphorst, de aangenomen oma van Florian uit Florian Knol van Guus Kuijer (2006). Als zij zich heeft buitengesloten, stamelt ze dat ze haar ‘vork’ kwijt is.
‘Waarom heet een vork een vork en een sleutel een sleutel?’ vraagt Florian zich af. ‘Hoe kwam het dat oma vork zei tegen sleutel terwijl ze haar hele leven sleutel had gezegd?’ (...) ‘De woorden zitten in een kastje in je hoofd,’ zei hij. ‘In dat kastje zitten laatjes. Als je in het verkeerde laatje kijkt, haal je het verkeerde woord tevoorschijn. Dan zeg je bijvoorbeeld vork als je sleutel bedoelt.’ (Kuijer, blz. 39)
Florian kan zich goed voorstellen hoe verwarrend het voor mevrouw Raaphorst is om de weg kwijt te zijn in haar ladekast. Daarmee is ze ook de weg kwijt in haar leven. En hoewel Florians eigen hersenen nog goed functioneren, schiet ook bij hem de taal tekort om vat te krijgen op alle gebeurtenissen. Zijn vriendin Katja, die verkering met hem wil, brengt hem in grote verwarring, en thuis is hij getuige van de ‘discussies’ van zijn ouders Jelle en Mieke, die in zijn oren gewoon klinken als ruzies. Woorden, woorden, woorden...
We praten, dacht Florian, maar we begrijpen elkaar niet. Hij voelde dat hij iets moois had bedacht waar hij prettig droevig van werd. (...) Florian had zin om het hardop te zeggen. Hij begreep op tijd dat het een geheim bedenksel was dat hij mee moest nemen in zijn graf. Als Jelle en Mieke wisten dat ze elkaar niet begrepen, bleven ze nergens met hun discussies. Dan gingen ze scheiden en dan was het zijn schuld. (...) ‘We sleutelen,’ zei hij hardop, ‘maar we vorken elkaar niet.’
Hè?’ vroeg Mieke. ‘Wat zei je?
‘Dat was geheimtaal,’ zei Florian. (Kuijer, blz. 45)
| |
| |
In Florians hoofd gaan woorden een eigen leven leiden. Het maalt maar door: losse flodders die betekenisvol lijken, maar niet tot een samenhangend geheel schijnen te kunnen worden omgesmeed. In zijn dagboek uit zich dat in de volgende verwarrende, maar komisch aandoende identiteitsverklaring:
‘Ik heet Florian,’ schreef hij. ‘Ik ben tien jaar. Ik ben 1 augustus jarig. Mijn schoenen staan soms onderin de kast, soms niet. Als ik de deur niet in kan, klim ik door een raam. Als ik iemands naam niet weet zeg ik gewoon Wim. Zij heet Katja. Mijn mus heet Nico. Een uur heeft minuten, minuten hebben seconden en seconden hebben niks. Dieren met een b: beer, bever, bruldier. Lepel kun je omdraaien en krov ook. Molen met een d: draaimolens. Ik ga later geen bier drinken. We sleutelen, maar we vorken elkaar niet.’ (Kuijer, blz. 46)
Hoewel Florian er niet in slaagt om zijn ervaringen te ordenen en in een samenhangend kader te plaatsen, voelt hij toch de behoefte om zijn gedachten op te schrijven. De taal brengt dan wel geen helderheid, maar fungeert als een vorm van magie. De woorden lijken toverformules om zijn angsten te bezweren.
| |
Wittgenstein
‘We sleutelen, maar we vorken elkaar niet’: wat een prachtige manier om de ontoereikendheid van onze taal uit te drukken! De beroemde filosoof Ludwig Wittgenstein (1889-1951) had Florians vondst vast weten te waarderen. De relatie tussen taal en werkelijkheid hield hem zijn leven lang bezig. We denken vaak dat we elkaar begrijpen, maar is dat ook echt zo? In het dagelijks taalgebruik gaan we er van uit dat anderen dezelfde betekenis toekennen aan woorden als wijzelf. In werkelijkheid is er volgens het latere werk van Wittgenstein echter geen één op één relatie tussen taal en werkelijkheid. De betekenis die een woord voor iemand heeft, berust op ervaringen in eerdere situaties waarin hij dat woord heeft horen gebruiken. De betekenis van een woord is dus afhankelijk van de context waarin het is geleerd en wordt voortdurend verrijkt door het opdoen van nieuwe ervaringen. Sluitende definities zijn niet te geven. Desondanks blijkt de taal in de meeste situaties goed te functioneren. Wittgenstein verklaart dit door te wijzen op de allesbepalende rol van de context waarin een bepaalde taaluiting wordt gedaan. De betekenis van een taaluiting ligt in het gebruik ervan. Hij spreekt in dit verband van verschillende ‘taalspelen’ waaraan leden van een taalgemeenschap kunnen deelnemen, zoals bijvoorbeeld het geven en opvolgen van bevelen, het beschrijven van een gebeurtenis of het oplossen van een raadsel. Elk taalspel heeft zijn eigen doelstelling en spelre- | |
| |
gels. Betekenis wordt geconstrueerd op basis van de veronderstelling dat de deelnemers aan het taalspel zich aan die spelregels houden. Als de spelregels worden overtreden, ontstaat onzinnig taalgebruik. Wittgenstein bewonderde de boeken van Lewis Carroll over Alice, omdat Carroll daarin laat zien hoe onzinnig de taal soms kan zijn (Weate & Lawman, 1998, blz. 43). Bijvoorbeeld in het fragment waarin de Hoedenmaker tijdens een theevisite het volgende
raadsel opgeeft:
‘Waarom lijkt een raaf op een schrijftafel?’
‘Kom, nu zal het leuk worden,’ dacht Alice, ‘ik ben blij dat ze raadsels op gaan geven. Ik geloof wel dat ik dat kan raden’ voegde ze er hardop aan toe.
‘Bedoel je, dat je denkt dat je het antwoord erop kan vinden?’ zei de Maartse Haas.
‘Ja,’ zei Alice.
Dan moet je zeggen wat je bedoelt,’ antwoordde de Maartse Haas.
‘Dat doe ik,’ antwoordde Alice haastig, ‘tenminste ik bedoel wat ik zeg - dat is hetzelfde, ziet u.’
‘Dat is helemaal niet hetzelfde,’ zei de Hoedenmaker, ‘je kunt even goed zeggen dat “ik zie wat ik eet” hetzelfde is als “ik eet wat ik zie”!’ (Carroll, blz. 75)
Dit verwarrende gesprek gaat zo nog even door, totdat de Hoedenmaker aan Alice vraagt of ze het raadsel al heeft opgelost.
‘Nee, ik geef het op,’ antwoordde Alice, ‘wat is de oplossing?’
‘Ik heb er geen flauw idee van,’ zei de Hoedenmaker.
‘Ik evenmin,’ zei de Maartse Haas.
Alice moest er van zuchten. ‘Je kunt je tijd toch wel beter besteden,’ zei ze, dan haar met raadsels te verknoeien waar geen antwoord op is.’
‘Als je de Tijd even goed kende als ik,’ zei de Hoedenmaker, ‘zou je niet over haar praten. Het is hem.’
‘Ik begrijp niet wat u bedoelt,’ zei Alice.
‘Natuurlijk niet!’, zei de Hoedenmaker en schudde minachtend zijn hoofd, ‘ik wed dat jij nooit met de Tijd hebt gepraat.’
(Carroll, blz. 77/78)
Met betrekking tot dit fragment kan op twee manieren van ‘taalspel’ worden gesproken. In de betekenis die Wittgenstein aan ‘taalspel’ geeft, is er sprake
| |
| |
van het verbreken van de spelregels die aan de gespeelde taalspelen verbonden zijn. De Hoedenmaker en de Maartse Haas houden zich duidelijk niet aan de gebruikelijke regels van de taal. Als Alice zegt ‘Ik geloof wel dat ik dat kan raden’ is het de lezer uit de context duidelijk dat ‘raden’ hier betekent ‘het goede antwoord weten’ en niet zomaar wat raden. De Maartse Haas weigert echter haar te begrijpen en bijt haar toe dat ze dan moet zeggen wat ze bedoelt. Waarop Alice zich verdedigt met de woorden dat ze zegt wat ze bedoelt en bedoelt wat ze zegt, wat in haar ogen hetzelfde is. Hoewel in strijd met de logica - zoals de Hoedenmaker haar fijntjes duidelijk maakt - klopt dit wel met de zienswijze van Wittgenstein dat de betekenis van taal wordt bepaald door het gebruik ervan. Even later worden de regels van het taalspel ‘een raadsel oplossen’ doorbroken. In tegenstelling tot wat op grond van de ervaring mag worden verwacht, blijkt dat er geen goede oplossing voor het raadsel van de Hoedenmaker ís. Ten slotte doorbreekt de Hoedenmaker de gebruikelijke gespreksregels door zijn commentaar dat ‘de tijd’ niet met ‘haar’ maar met ‘hem’ moet worden aangeduid.
Dit brengt me op de tweede betekenis van het woord ‘taalspel’. Door zich bewust niet te houden aan de taalconventies ‘speelt’ de schrijver Lewis Carroll zijn eigen taalspel: een taalspel in de literaire betekenis. Hij stelt het abstracte begrip ‘tijd’ voor als een concreet persoon, waar dit in het dagelijkse taalgebruik alleen in metaforische zin gebeurt. In het vreemde gesprek dat Alice met de Maartse Haas en de Hoedenmaker voert, wordt de breuk tussen het literaire taalspel en de taalspelen waarmee de taalgemeenschap in het dagelijks leven vertrouwd is, plotseling duidelijk zichtbaar. Dit brengt verwarring, maar wellicht ook een nieuw inzicht: namelijk het inzicht dat het begrip ‘tijd’, waarover we zo vaak en gemakkelijk spreken, eigenlijk een ongrijpbaar begrip is. Op een grappige manier legt Carroll de vinger op het misleidende karakter van onze taal: de grammatica van de taal wekt de suggestie dat een abstract begrip als ‘tijd’ daadwerkelijk correspondeert met iets dat aan te wijzen is in de werkelijkheid. Volgens Wittgenstein is het echter onzinnig om te proberen ‘de tijd’ te definiëren.
Hoewel Wittgensteins aanvankelijk streefde naar een methode om op een juiste manier uitspraken over de werkelijkheid te doen, concludeerde hij later dat objectieve uitspraken over de wereld principieel onmogelijk zijn. Niet alleen is de taal volgens hem het instrument waarmee we de wereld verkennen, het geeft tegelijkertijd ook de grenzen van ons wereldbeeld aan. We kunnen de bril van onze taal immers niet even afzetten. Dit inzicht veranderde de visie van Wittgenstein op het doel van de filosofie. Hij zag de filosofie niet meer als het streven naar antwoorden, maar veel meer als het bewust maken van de aanna- | |
| |
mes waarop ons wereldbeeld berust. Wittgenstein beschouwde alle filosofie als taalkritiek. Het zoeken naar een algemeen geldige betekenis van begrippen als ‘tijd’, ‘goedheid’ en‘rechtvaardigheid’ is volgens hem zinloos. In plaats daarvan kunnen we beter in kaart brengen in welke situaties deze begrippen worden gebruikt.
| |
Postmoderne twijfel
In de tijd van Wittgenstein leefden veel mensen nog in kleine gemeenschappen waar denkbeelden en dagelijkse routines van generatie op generatie werden doorgegeven. Tegenwoordig worden we in ons dagelijkse leven steeds meer geconfronteerd met de relativiteit van onze kennis en ideeën. Door de toegenomen mobiliteit komen we vaker in contact met mensen die er een heel andere leef- en denkwijze op na houden. De constante stroom aan informatie en opinies binnen de media zorgt ervoor dat ons beeld van de wereld voortdurend verandert. Nieuwe wetenschappelijke inzichten ondersteunen de opvatting van Wittgenstein en andere postmoderne filosofen dat het niet mogelijk is om onbetwijfelbare kennis over de wereld te verzamelen. Recent neurologisch onderzoek heeft bijvoorbeeld uitgewezen dat bij het waarnemen slechts 20% informatie van buitenaf komt en dat dus 80% in de hersenen zelf wordt geproduceerd. We zouden dus niet zozeer ‘van buiten naar binnen kijken’ als van binnen naar buiten. (Byttebier, 2002, blz. 26)
Juist de confrontatie met de relativiteit van onze kennis spoort ons aan om op zoek te gaan naar nieuwe, zij het dan tijdelijke, antwoorden. Filosoferen met kinderen past in deze ontwikkeling. Het gaat hierbij niet om het vinden van definitieve antwoorden en ook niet om een kennismaking met het gedachtegoed van de grote filosofen. In plaats daarvan leren kinderen hun eigen wereldbeeld te verwoorden en na te denken over de grondslagen waarop dit wereldbeeld is gestoeld. Door met elkaar in dialoog te gaan, zijn kinderen voortdurend bezig met het construeren en herconstrueren van hun wereldbeeld.
Ook de jeugdliteratuur ondergaat de invloed van de postmoderne tijd. In 1999 constateert literatuurwetenschapper Rita Ghesquiere dat er in kinderboeken na achtereenvolgens een romantische, maatschappij-kritische en psychologische tendens nu een filosofische tendens te bespeuren valt. (Ghesquiere, 1999) Hierbinnen plaatst zij de recent verschenen boeken over engelen, zoals bijvoorbeeld Mijn zusje is een engel (1997) en De Engel en het blauwe paard (1998) van Ulf Stark en Anna Höglund, Een Engel op school (1996) van Anne Fine, Aan een engel die nieuw is (1993) van Arno Bohlmeijer en Door een Spiegel in Raadselen (1992) en Het Mysterie (1998) van Jostein Gaarder. Het filosofisch karakter van deze boeken typeert zij als volgt:
| |
| |
Grondig verschillend met vroegere teksten en volledig in de lijn met wat ik een verschuiving van het religieuze naar het filosofische perspectief zou willen noemen, is de heel open sfeer waarin nu voor kinderen en jeugdigen geschreven wordt, niet vanuit het grote gelijk, zelfs niet vanuit een weten, hoogstens vanuit een vermoeden en meestal vanuit een vragende of zoekende houding. De metafysische vragen verruimen, verbreden de blik van de lezer die vaak vanuit een boven- of buitenaards perspectief gedwongen wordt om na te denken over wie hij zelf is. De niet-mens werpt een licht op de nietige mens. De engel introduceert een lange termijn perspectief. Hij dwingt de lezer tot speculatief denken, tot een confrontatie met zijn diepste zelf. (Ghesquiere, blz. 46)
| |
Garreth Matthews
Het verband tussen filosofie en kinderboeken wordt ook gelegd door de Amerikaanse hoogleraar filosofie Garreth Matthews. In zijn boek The Philosophy of Childhood vertelt hij hoe hij zijn studenten verbaasde door een kinderboek te gebruiken als inleiding op een filosofische kwestie. (Matthews, 1995) Op deze manier wilde hij zijn studenten duidelijk maken dat filosofie een natuurlijke activiteit is en dus niet blijft voorbehouden aan professionele filosofen. Integendeel, Matthews constateert dat juist jonge kinderen spontaan met filosofische vragen komen. Zijn dochter Sarah vroeg zich bijvoorbeeld af hoe hun kat vlooien had gekregen. Zij stelde zich niet tevreden met het antwoord dat hij die wel zou hebben overgenomen van een andere kat, want hoe was die kat dan aan zijn vlooien gekomen? Er moest toch een eerste vlo zijn geweest?
In reactie op Jacqueline Rose (Rose, 1984) die beweert dat jeugdliteratuur iets onnatuurlijks heeft vanwege de ‘breuk’ tussen de volwassen schrijver en de kinderlijke lezer, wijst Matthews op een bepaalde categorie kinderboeken die onmiskenbaar filosofisch is en - hoewel eenvoudig - zeker niet kinderachtig. Hij prijst Arnold Lobel om het verwerken van socratische ironie in zijn simpelste kinderverhalen, met name in Kikker en pad zijn altijd samen (1995) en William Steig om de verhaalvorm die hij gevonden heeft om de kwestie van het ontstaan van de mensheid aan te snijden (Geel en roze, 1986). Matthews besluit zijn betoog als volgt: ‘Verhalen voor kinderen kunnen authentieke literatuur zijn op heel veel verschillende manieren. Maar er is ten minste één manier waarop een verhaal dat door een volwassene voor kinderen is geschreven aan de authenticiteitstoets kan voldoen: door op een directe en eenvoudige manier moeilijke vragen naar voren te brengen - in het ideale geval met gevoel voor humor.’
| |
| |
| |
De wereld in een kiezelsteen
Op veel vragen kunnen ook volwassenen geen antwoord geven. Dat geldt zeker voor filosofische vragen. Deze vragen kunnen op een heel natuurlijke manier door volwassen schrijvers in kinderboeken worden gesteld, omdat zowel kinderen als volwassen lezers zich door die vragen kunnen laten prikkelen. Getroffen door bepaalde kinderboeken en geïnspireerd door de cursus ‘Theorie & praktijk van de Kinderfilosofie’ van Berrie Heesen,
heb ik daarom enkele jaren geleden een bloemlezing van filosofische jeugdliteratuur samengesteld onder de titel De wereld in een kiezelsteen (Hendriks, 2003). De fragmenten voeren de lezer mee op een ontdekkingsreis langs filosofische vragen over het leven. De reis kent drie etappes met een thema dat telkens door een gids wordt ingeleid, achtereenvolgens het thema ‘Wie ben ik?’, ‘Zicht op de wereld’ en ‘Achter de dingen’. Door het hele boek heen loopt de gids - een geslachtsloos, wat sprookjesachtig getekend personage - met de lezer mee en stelt zichzelf en de lezer vragen die door de teksten worden opgeroepen. De wereld in een kiezelsteen is bedoeld als een filosofisch lees- en kijkboek voor lezers vanaf tien jaar en als aanknopingspunt om met kinderen filosofische gesprekken te voeren. Voor dit laatste doel heeft Marja van Rossum van het Centrum voor Kinderfilosofie bijpassend lesmateriaal ontwikkeld (Van Rossum, 2004).
De teksten voor De wereld in een kiezelsteen heb ik geselecteerd op basis van mijn persoonlijke smaak en de mate waarin zij bij mijzelf verwondering opriepen. Gaandeweg kwamen er drie thema's naar boven drijven, die ik bij de verdere selectie als richtsnoer heb gebruikt. Achteraf heb ik mij wel afgevraagd of er bepaalde kenmerken zijn aan te wijzen die het filosofisch karakter van een tekst bepalen. Wat maakt een tekst voor kinderen filosofisch? Ghesquiere wijst naast de inhoudelijke belangstelling voor metafysische en ethische vragen op het grote aandeel van de dialoog en het ongebruikelijke perspectief (in het geval van de boeken die Ghesquiere bestudeerd heeft: de engel). Deze kenmerken vind ik allemaal terug in de tekstfragmenten in De wereld in een kiezelsteen.
In het themadeel ‘Achter de dingen’ zijn vrijwel alle vragen die naar voren komen metafysisch van aard, maar ook in het themadeel ‘Wie ben ik?’ en ‘zicht
| |
| |
op de wereld’ komen zulke vragen voor. Enkele voorbeelden: ‘Wanneer “begint” een mens eigenlijk?’, ‘Heeft een mens alleen een lichaam of ook een ziel?’, ‘Houdt het leven ooit op?’, ‘Is er leven mogelijk zonder dood?’, ‘Waar komt de wereld vandaan?’ en ‘Is er een plaats buiten de tijd?’. Een enkele keer roepen de teksten ook ethische vragen op, bijvoorbeeld: ‘Heb je een opdracht in je leven?’, ‘Bestaan er mensen die puur “goed” zijn?’ en ‘Hoe ziet de “volmaakte” mens eruit?’. Veel andere vragen in het boekje zijn gericht op denken en kennis verwerven, bijvoorbeeld: ‘Is de mens wel baas over zijn eigen gedachten?’, ‘Hoe kan ik weten of ik de wereld zie zoals die is?’, ‘Kan een mens zijn eigen wereld scheppen?’, ‘Hoe kun je weten dat je alles weet?’, en ‘Is er een wereld buiten de woorden?’.
In de geselecteerde fragmenten vind ik ook de dialoogvorm terug die Ghesquiere noemt als een van de typerende eigenschappen voor het filosofische karakter van teksten. In bijna driekwart van de fragmenten staat de dialoog centraal. Een aantal teksten, zoals bijvoorbeeld die van Armando, is zelfs vrijwel geheel in dialoogvorm geschreven. Ghesquiere merkte over de dialogen in de engelenboeken op dat zij als het ware ‘mimetisch het filosofisch zoekproces zelf in kaart brengen’ (...) ‘In de dialogen worden de fundamentele vragen stap voor stap uiteengehaald zodat de elkaar opvolgende reacties verhelderend werken’. In veel teksten uit De wereld in een kiezelsteen gaat het inderdaad om filosofische gesprekken ingebed in een verhaal, bijvoorbeeld het gesprek over Kuik en Vark over de vraag of ze eigenlijk wel echt bestaan (Meinderts, 1993), het gesprek tussen een schilder en een doodzieke jongen over ‘de laatste horizon’ (Piumini, 1994) en de gesprekken tussen Tessel en zijn ‘Gropa’: die over vogels gaan, maar eigenlijk over het leven (Van Eeden, 1998).
Ook de monoloog komt in De wereld in een kiezelsteen regelmatig voor - in iets minder dan een kwart van de fragmenten - en blijkt vaak een weergave van een filosofisch zoekproces. Er wordt gemijmerd, gepiekerd en gespeculeerd. Het gaat hier als het ware om een inwendige dialoog. Veel gedichten zijn bijvoorbeeld als zodanig te beschouwen, zoals het volgende korte gedicht van Erik van Os:
daar niet beval. (Van Os, blz. 41)
| |
| |
In De wereld in een kiezelsteen staan echter
ook dialogen die eerder absurd en verwarrend zijn dan dat ze beschouwd kunnen worden als een filosofisch zoekproces. Dit geldt het sterkst voor de teksten van Armando, bijvoorbeeld voor de dialoog tussen een menselijke ik-persoon en een uil in Dierenpraat (1999):
Ik liep door het bos te wandelen, toen ik plotseling iemand ‘Halt!’ hoorde roepen. Ik keek op en zag een uil op een boomtak zitten. ‘Riep u halt?’ vroeg ik.
‘Ja,’ antwoordde de uil, ‘want ik weet meer dan jij.’
‘Dat weet u helemaal niet,’ zei ik.
‘Wis en waarachtig weet ik dat.’
‘Hoe kunt u nou weten wat ik weet,’ vroeg ik.
‘Dat weet ik,’ verklaarde de uil.
‘En wat weet u dan?’ vroeg ik.
‘Alles,’ sprak de uil, ‘ik ben namelijk een uil, zie je, en een uil weet alles.’
‘Weet u echt alles?’ vroeg ik.
‘Ja,’ sprak de uil.
‘Maar weet u dan ook van de planten en de wolken?’ vroeg ik.
‘Nee, natuurlijk niet,’ zei de uil, ‘ik weet alles, ik heb toch niet gezegd dat ik van de planten en wolken weet.’ (Armando, blz. 41)
De uitdrukking ‘We sleutelen wel, maar we vorken elkaar niet’ is hier geheel van toepassing. Maar door het totale gebrek aan zin wordt de lezer wel geprikkeld om zelf zin te geven. Hij kan de conversatie bijvoorbeeld zien als exemplarisch voor de manier waarop mensen soms langs elkaar heen praten. Of het zet hem aan het denken over de betekenis van het begrip ‘alles’. Wat betekent het eigenlijk als je zegt dat je ‘alles’ weet?. Kun je alles weten? En kun je eigenlijk wel weten wat je wel of niet weet? De dialoog doet denken aan een gesprek tussen een zelfvoldane volwassene en een kind. De uil, aloud symbool van wijsheid, is hier de volwassene die door de vraag van een kind door de mand valt. Hoe slim de uil ook denkt te zijn, zijn wijsheid schiet tekort. De lezer, als getui- | |
| |
ge van de bizarre conversatie, wordt overgelaten aan zijn eigen wijsheid om er ‘chocola’ van te maken.
Naast de dialoogvorm, vind ik ook het ongebruikelijke perspectief dat Ghesquiere noemt als filosofisch tekstkenmerk veelvuldig terug in de teksten uit De wereld in een kiezelsteen. Met betrekking tot de engelenboeken die zij heeft bestudeerd, merkt Ghesquiere op:
De keuze van een engel als personage zorgt in de meeste teksten voor een aparte focalisatie. Vanuit niet-mens-zijn wordt de schijnwerper geplaatst op de mens. Ook via andere personages krijg je een gelijkaardig effect volgens de planeetbewoners Mika of Lik en Lak of ook de fee in het verhaal van Biegel. Zelfs de dieren van Tellegen kunnen aan de rij toegevoegd worden. Al deze personages werpen immers door hun anders-zijn een licht op de menselijke eigenschappen. Door het spelen met contrasten worden de verschillen beter belicht. (Ghesquiere, blz. 45)
Deze aparte focalisatie is ook te herkennen in veel teksten uit De wereld in een kiezelsteen. De mens of bepaalde zaken in de wereld worden vaak vanuit een ongebruikelijk personage belicht. In de teksten van Armando komen bijvoorbeeld een uil en een sperwer aan het woord, in de teksten van Tellegen onder meer een eekhoorn en een schildpad, in de fragmenten uit De schaduw van Skellig (1999) van David Almond een engelachtig wezen en in de fragmenten uit De hond met het gele hart (2001) van Jutta Richter een hond en uitvinder G. Od: jawel, God in eigen persoon! Terloops zij hierbij opgemerkt dat ook deze bijzondere wezens zich noodgedwongen van de menselijke taal bedienen.
In het eerder geciteerde gedicht ‘Op doorreis’ van Erik van Os ontstaat er een ongebruikelijk perspectief doordat een kind vooruit kijkt in de toekomst en een denkbeeldige ontmoeting heeft met zijn volwassen zelf. Dit resulteert in de vreemde zinsnede: ‘Wat als ik mij niet beval’.
| |
Creatief taalgebruik
Na bestudering van de teksten in De wereld in een kiezelsteen zou ik aan de door Ghesquiere genoemde filosofische tekstkenmerken nog een nieuw kenmerk willen toevoegen, namelijk een speels en creatief taalgebruik. In veel filosofische teksten worden begrippen, zinnen en uitdrukkingen anders gebruikt dan normaal. Om met Wittgenstein te spreken: de gebruikelijke spelregels van de taal worden overtreden en ingeruild voor eigen spelregels. Wanneer de spelregels van de taal verkeerd worden toegepast, had Wittgenstein het ook wel over
| |
| |
‘taal op vakantie’ (Weate & Lawman, 1999). In filosofisch getinte kinderboeken wordt de taal vaak bewust op vakantie gestuurd. Er wordt bijvoorbeeld gebruik gemaakt van verrassende metaforen en paradoxen. Vaak resulteren die in een talige humor. De lezer moet lachen, omdat hij voelt dat er iets niet klopt. De dialoog tussen de ik-persoon en de uil uit Dierenpraat, die eerder al is geciteerd, is daarvan een typisch voorbeeld. De uil zegt dat hij ‘alles’ weet, maar vervolgens blijkt dat ‘de planten en de wolken’ daar volgens hem niet onder vallen. Als de ik-persoon even later beweert van ‘niets’ te weten, is de belangstelling van de uil gewekt:
De uil opende beide ogen. ‘Weet jij van niets?’
‘Ja, ik weet van niets,’ antwoordde ik.
‘Ik weet niets van niets,’ klaagde de uil. (Armando, blz. 43)
Ook in andere fragmenten wordt veelvuldig met letterlijke
en figuurlijke woordbetekenissen gespeeld. Zo stelt Jan-Willem uit De ontdekkingsreizigers (1997) van Daan Remmerts de Vries voor om ‘tijd te ruilen’ en wordt in een fragment uit O, wat mooi is Panama (2001) van Janosch gespeeld met de uitdrukking ‘de weg vragen’: ‘Welke weg?’ vroeg de vogel. ‘Er zijn wel duizend wegen.’ Dezelfde schrijver laat Joao alias Jonas in een fragment uit De onzichtbare indiaan 1991) goochelen met de begrippen ‘ver weg’ en ‘dichtbij’:
Ver weg is heel dichtbij. Als je op de plek was die nu ‘ver’ is, dan zou ‘ver’ weer heel ergens anders zijn. En dan kwam je nooit daar waar ‘ver’ moet zijn. Maar heel dichtbij is van veraf gezien ver, dus is ver dichtbij en dichtbij is ver. (Janosch, blz. 48)
In het titelfragment De wereld in een kiezelsteen van Toon Tellegen wordt het begrip ‘ontdekken’ in een heel andere context geplaatst dan gebruikelijk. Aan het begin van het verhaal kijken we mee over de schouder van eekhoorn die op het punt staat om een groot geheim te ontdekken:
De eekhoorn keek met grote ogen naar de wereld om hem heen. Het was een warme dag in de zomer, en daar was de grasspriet die groen en scherp omhoogschoot uit de zwarte grond. En daar lag de kiezelsteen met zijn kronkelige grijze strepen, en daar de wortel van de beukenboom waarover hij zojuist over was gestruikeld en waarnaast
| |
| |
hij met grote ogen naar de wereld zat te kijken. De wereld! (Tellegen, blz. 75)
Via de kiezelsteen lijkt eekhoorn de wereld te kunnen doorgronden.
Hij raapte de kiezelsteen op en zag midden in de steen in het wit een paar kleine gaatjes zitten. Hij bracht zijn ogen wat dichterbij en zag op de bodem van een van de gaatjes een
stofje liggen, en midden in dat stofje liep, met tranen in zijn ogen, waarin een raam weerspiegeld werd, waarachter...(Tellegen, blz. 75)
Meer komt eekhoorn, en dus ook de lezer, niet te weten, want juist op dat ogenblik legt zijn vriend giraffe een hand op zijn schouder en is de betovering verbroken.
‘Ga je mee?’ vroeg de giraffe.
‘Waarheen?’
‘Op ontdekkingsreis.’
‘Om wat te ontdekken?’
‘Ja, als ik dat wist was er geen ontdekkingsreis meer.’
De eekhoorn zuchtte opnieuw. Hij werd zo moe van ontdekkingsreizen. Het waren er zo veel. En elke keer ontdekte je weer iets nieuws. Het was altijd hetzelfde.’ (Tellegen, blz. 75)
Met de komst van giraffe is ‘ontdekken’ ineens iets triviaals geworden. Het wonder van eekhoorns grote ontdekking is naar de achtergrond verdwenen en heeft plaatsgemaakt voor de sleur van alledag. lets nieuws ontdekken lijkt nu paradoxaal genoeg een saaie routineklus!
Deze paradox zorgt ervoor dat de lezer zich ineens vragen kan gaan stellen over de betekenis van het begrip ‘ontdekken’. Is ‘ontdekken’ iets wat je kunt plannen of iets wat je overkomt? Hoe gewoon is het om dingen te ontdekken? Wat kun je allemaal ontdekken? Wordt er elke dag iets nieuws ontdekt?
Het verhaal van eekhoorn en giraffe lijkt symbool te staan voor de huidige samenleving. De tijd van de grote ontdekkingen is voorbij, de illusie om de werkelijkheid in kaart te brengen verdwenen. Het wordt ons steeds duidelijker dat ons wereldbeeld altijd beperkt en onvolledig zal blijven. Maar juist de verzuchting van eekhoorn dat hij zo moe wordt van al die ontdekkingsreizen prikkelt onze geest. Alleen al aan het zo vertrouwde woord ‘ontdekken’ valt nog heel wat nieuws te ontdekken!
| |
| |
| |
Filosoferen in de geest van Wittgenstein
De taal met vakantie. Soms levert dat alleen verwarring op, maar soms ook een verwondering die ertoe leidt dat er nieuwe vragen worden gesteld en nieuwe inzichten ontstaan. Het (literaire) taalspel dat schrijvers als Armando en Tellegen spelen, past in de filosofische tendens die Ghesquiere al in 1999 in de jeugdliteratuur bespeurde. Hun teksten lijken de postmoderne twijfel te weerspiegelen waarin alle zekerheden op losse schroeven zijn komen te staan. Zelfs de schijnbare zekerheid van de betekenissen die opgesloten zitten in onze taal wordt doorgeprikt.
Het wordt duidelijk dat die betekenissen alleen bestaan bij gratie van de wijze waarop de taalgemeenschap gewend is de taal te gebruiken. Het lezen van teksten waarin de taal af en toe even met vakantie wordt gestuurd en het filosoferen over vragen die deze teksten oproepen, leert kinderen en volwassenen in de geest van Wittgenstein dat begrippen relatief zijn, dat de betekenis van een begrip afhankelijk is van de context en dat taal een sociaal fenomeen is dat zijn oorsprong en betekenis vindt in onderlinge communicatie. We gebruiken dezelfde woorden; maar dekken die bij iedereen wel dezelfde lading? In een filosofisch gesprek kan dat worden afgetast. Op deze manier verkennen kinderen (en volwassenen) de grenzen van taal en daarmee de grenzen van hun wereldbeeld. Het taalgebruik in een filosofisch gesprek onderscheidt zich van het dagelijks taalgebruik doordat het gemeenschappelijke aannames onderzoekt en ter discussie stelt. In de filosofische jeugdliteratuur vinden we dit soms expliciet terug in dialogen of monologen of wordt hiertoe indirect aanleiding gegeven door het breken met taalconventies en het spelen met woorden. Door te graven achter vanzelfsprekendheden, kunnen we ons wereldbeeld telkens opnieuw construeren en herconstrueren. Zodat we niet alleen sleutelen, maar elkaar ook zoveel mogelijk proberen te vorken!
| |
Literatuur
Primaire literatuur
David Almond, De schaduw van Skellig. Amsterdam, Querido, 1999. |
Armando, Dierenpraat. Amsterdam, Leopold, 1999. |
Lewis Carroll, De avonturen van Alice in wonderland en spiegelland. In een vertaling van Alfred Kossmann en C. Reedijk. Rotterdam, Donker, 1992. |
Maria van Eeden, Het land van de vrije prinses. Amsterdam, Leopold, 1998. |
Janosch, De onzichtbare indiaan. Tilburg, Elzenga, 1991. |
Janosch, O, wat mooi is Panama! Rotterdam, Lemniscaat, 2001. |
Guus Kuijer, Florian Knol. Amsterdam. Querido, 2006. |
| |
| |
Koos Meinderts, Kuik en Vark en de verdronken maan. Amsterdam, Ploegsma, 1993. |
Erik van Os, Van hier naar hier. Eindhoven, Stichting Plint (i.s.m. BISK), 1997. |
Roberto Piumini, Stralend kruid. Amsterdam, Querido, 1994. |
Daan Remmerts de Vries, De ontdekkingsreizigers. Amsterdam, Leopold, 1997. |
Jutta Richter, De hond met het gele hart, of: Het verhaal van het tegendeel. Amsterdam, Leopold, 2000. |
Toon Tellegen, Misschien wisten zij alles. Amsterdam, Querido, 2000.. |
| |
Secundaire literatuur
Byttebier, Igor, Creativiteit Hoe? Zo! Inzicht, inspiratie en toepassingen voor het optimaal benutten van uw eigen creativiteit en die van uw organisatie. Tielt, Lannoo, 2002. |
Curtis, Barry, ‘Wittgenstein and Philosophy for Children’. Uit: Thinking. Journal of Philosophy for Children, aflevering 5, nr. 4, blz.10-19. |
Ghesquiere, Rita, ‘“Waar komen die engelen vandaan?” Filosofie en kinderliteratuur’. In: P. Mooren, H. van Lierop-Debrauwer en A. de Vries, Morele verbeelding. Normen en waarden in de jeugdliteratuur. Tilburg, Tilburg University Press, 1999. |
Heesen, Berrie, Hé opa, het is vijf uur op de zon! Over een mogelijke betekenis van Wittgenstein's latere werk voor het filosoferen met kinderen. [S.I.], [s.n.], 1989. |
Heesen, Berrie, Kinderen filosoferen. Leerlingenboek. Budel, Damon, 1998. |
Heesen, Berrie, Kinderen filosoferen. Docentenboek. Budel, Damon, 1999. |
Hendriks, Ingeborg, (idee en samenstelling), De wereld in een kiezelsteen. Rotterdam, Lemniscaat, 2003. |
Martens, Ekkehard, Spelen met denken. Over filosoferen met kinderen. Rotterdam, Lemniscaat, 2000. |
Matthews, Garreth, Filosofie van de kinderjaren. Rotterdam, Lemniscaat, 1995. |
Rose, Jacqueline, The Case of Peter Pan. The impossibility of Children's Fiction. Londen, Macmillan, 1984 |
Rossum, Marja van, Lesmateriaal voor de kunsteducatie. Een filosofische reis door de jeugdliteratuur. Centrum voor kinderfilosofie, 2004. |
Jeremy Weate, Peter Lawman, Filosofie voor jonge denkers. Een eerste kennismaking met de grote westerse filosofen. Kampen, Callenbach, 1998. |
Wittgenstein, L., Filosofische onderzoekingen, Meppel, Boom, 1992. |
|
|