Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 21
(2007)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Paul Biegel en de middeleeuwen
| |
[pagina 69]
| |
door de haas Cuwaart en de ram Bellijn.
Daar doodt hij Cuwaart en stuurt diens kop met de nietsvermoedende Bellijn terug naar het hof. Zo komt Reinaarts valsheid uit en de hofdieren rest niets anders dan hun wonden te likken en zich te verzoenen. Van den vos Reynaerde dankt zijn faam aan een aantal aspecten: het heeft een zeer knappe plot, de personages worden zeer levendig getekend en het verhaal is uitermate satirisch. Biegel heeft dat ook gezien en hij heeft in zijn bewerking op zijn eigen manier op die drie aspecten gereageerd. Aan de plot verandert hij niets. Hij volgt het verhaal getrouw en laat bijna niets weg, ook geen details die voor de hoofdlijn gemist zouden kunnen worden en waar moderne onderzoekers geen raad mee weten. Een voorbeeld: als Reinaart ter dood veroordeeld is, dringt de koning bij Bruun en Isegrim aan op een snelle uitvoering van het vonnis. Isegrim moet dan denken aan een galg vlakbij waaraan zijn twee broers, Rume en Widelanken, zijn opgehangen (Van den vos Reynaerde, 1915-27). Die zal men nu voor Reinaart gebruiken. Er is verder niets bekend over deze broers en hun lot. Het is een van die losse eindjes die in historische verhalen zoveel voorkomen. Voor het oorspronkelijke publiek zijn het waarschijnlijk betekenisvolle details geweest. Moderne lezers kunnen er echter niets mee wegens gebrek aan kennis. Iemand die een strak, volledig begrijpelijk verhaal wil vertellen, kan besluiten dat soort details weg te laten. In een aantal kinderboekbewerkingen van Van den vos Reynaerde is dat ook gebeurd. Biegel heeft teveel respect voor het verhaal om zoiets te doen. Hij laat het detail gewoon staan (blz. 53-55). Op het niveau van de handeling zijn origineel en bewerking vrijwel identiek. De personages in Van den vos Reynaerde worden door Willem, de auteur, op verschillende manieren gekarakteriseerd. Heel soms spreekt hij zichzelf over hen uit, bijvoorbeeld wanneer hij de onverbeterlijkheid van Reinaart en zijn lust in kippen aanduidt door te zeggen (in Biegels parafrase): ‘Hij bleef maar omkijken naar de lekkere kippetjes, hij kon het niet laten. Als zijn hoofd ter plaatse was afgeslagen, zou het regelrecht het hoenderpark ingevlogen zijn.’ (blz. 48) Als Reinaart over zijn schat verteld heeft, zegt de verteller dat de koning en de | |
[pagina 70]
| |
koningin beide uit zijn op gewin en daarom Reinaart apart nemen (Van den vos Reynaerde, 2491-95). En als Bruun aangekomen is bij Malpertuus, meldt de verteller dat hij op zijn staart gaat zitten en zo (de binnen verblijvende) Reinaart toespreekt (Van den vos Reynaerde, 522-524). Dat lijkt een neutrale beschrijving, maar wie beseft hoe klein een berenstaart is en hoezeer dat lichaamsdeel ‘uit de toon valt’ bij een verder heel sterk en gevaarlijk dier, beseft ook dat de verteller hier Bruun subtiel ironiseert. Biegel varieert hier heel mooi op door te formuleren: ‘Bruun ging vol waardigheid op zijn staart zitten.’ (blz. 20) Meestal echter houdt de verteller in Van den vos Reynaerde zich terug en karakteriseren de personages zichzelf voor hun publiek door hun taalgebruik en door de discrepantie tussen de dingen die ze zouden moeten doen (vaak ook zeggen te doen) en hun werkelijke gedrag. Aan de ene kant is dat heel onthullend, aan de andere kant levert het ook vaak een zekere ambiguïteit op. De historische situatie van Van den vos Reynaerde verschilt namelijk van de onze. Wij moderne lezers kunnen dus niet altijd probleemloos bepalen wat in de fictionele situatie van het verhaal goed of fout gedrag is en we hebben niet altijd een compleet beeld van de situatie of een personage omdat het verhaal veel aan de verbeelding overlaat. Dat levert veel discussiestof voor wetenschappers, maar voor een goed verhaal moet de hoeveelheid ambiguïteit binnen de perken blijven, anders haken de lezers af. Biegel vult dus zeer regelmatig in. Hij kleurt een situatie, een personage of een spreekbeurt door opmerkingen als: ‘Koning Nobel! Wat een leeuw van een koning, zoals hij daar zit uit te tronen boven hen allen. Wat een waardigheid.’ (blz. 7); ‘Isegrim houdt zich in.’; ‘Isegrims stem wordt huilerig.’ (blz. 9); ‘Pancer die wel eens eventjes als spreekbuis zal optreden’ (blz. 11); ‘Grimbaart de das, een volle neef van Reinaart, jong, trouwhartig en met een grenzeloze bewondering voor zijn oom’ (blz. 13); ‘Nu keek koning Nobel toch wel weer een tikje bedenkelijk’ (blz. 72); etc. Je zou kunnen zeggen dat Biegels bewerking een uitvoering is van de partituur die gevormd wordt door de oorspronkelijke tekst. Andere uitvoeringen zijn zeker mogelijk. Dit is er een die virtuoos de mogelijke bedoelingen van de ‘componist’ weergeeft. Willem, de auteur van Van den vos Reynaerde, besteedt erg veel aandacht aan de stilistische kwaliteiten van de woorden van zijn personages, dat volgt logisch uit het voorafgaande. Biegel volgt hem daarin niet rechtstreeks. Dat kon ook niet, want de publieken van beide teksten zijn zeer verschillend. Voor een deel vangt Biegel de stilistische subtiliteiten op door de soort inkleuringen die in de vorige alinea zijn besproken. In het gesprek tussen Bruun en Reinaart bijvoorbeeld, een van de hoogtepunten uit het verhaal, gebruik Bruun in het Middelnederlands eerst juridische taal met vaktermen, traag en wat plechtstatig. Zijn woorden luiden: | |
[pagina 71]
| |
(...) ‘Sidi in huus, Reynaert?
Ic bem Bruun, des coninx bode,
Die hevet gesworen bi sinen Gode,
Ne comdi niet ten ghedinghe
Ende ic hu niet voer mi bringhe,
Recht te nemene ende te ghevene
Ende in vreden voert te levene,
Hi doet u breken ende raden.
Reynaerd, doet dat ic hu rade
Ende gaet met mi te hove waert.’Ga naar voetnoot4.
In zijn antwoord laat Reinaart het woord honing vallen en als de beer dat heeft gehoord, wordt Bruuns taal jachterig, hij herhaalt zich en de klank van zijn woorden verandert: ‘Helpe, lieve vos Reynaert,
Hebdi honich dus onwaert?
Honich es een soete spijse
Die ic voer alle gherechten prijse
Ende voer alle gherechten minne.
Reynaerd, helpt mi dat ics ghewinne.
Edele Reynaert, soete neve,
Also langhe alsic sal leven
Willic hu daeromme minnen.
Reynaerd, helpt mi dat ics ghewinne.’Ga naar voetnoot5.
Biegel doet geen poging dit na te bootsen maar laat Bruun de eerste maal spreken met een deurwaarderstem (blz. 20) en karakteriseert hem even later met ‘De beer wordt helemaal trillerig van binnen.’ (blz. 22) Een andere techniek, met hetzelfde effect. Verder gaat Biegel gewoon zijn eigen gang. Hij laat de personages in moderne taal spreken en toont daarbij dezelfde virtuositeit die al zijn andere boeken | |
[pagina 72]
| |
ook kenmerken. Twee korte passages ter illustratie. Als Grimbeert zijn oom verdedigt, zegt hij in het origineel dat de aanklacht over Cuwaart een geval van niks is. Als die zijn Credo niet goed las, dan moest Reinaart als zijn leermeester hem wel straffen (rr. 247-252). Biegel maakt daarvan: ‘Nou, en dan het geval Cuwaart. Dat is nog het mooiste van alles. Een geval van tucht. Ouderwetse tucht. Bent u allen daar ineens tegen? U, als oudere generatie? Vindt u dat een leermeester zijn leerling niet op de vingers mag tikken? Nota bene bij het credo! Dat raakt toch aan ons geloof, dat is toch de basis van alles, als we dááraan gaan tornen... Maar nee, als de haas het credo fout doet, mag leermeester Reinaart zijn arme leerlingetje vooral geen terechtwijzing geven. Nee, nee, dat zou zijn tere zieltje kunnen schokken, die heilige tekst doet er minder toe!’ (blz. 15) De kern van de weerlegging is in beide teksten dezelfde. Biegel legt zijn eigen accenten door zijn korte, staccatoachtige zinnen en door zowel de toenemende afstand ten opzichte van geloven als (reserves ten opzichte van) een al te kindgericht onderwijs, beide in Nederland voorkomend in de jaren zeventig, in de tekst in te vlechten. De tweede passage betreft het uitzenden van Tibeert als koningsbode. In het origineel wordt gezegd dat de raad de koning adviseert om Reinaart een tweede keer te laten dagen en dat door Tibeert te laten doen omdat die weliswaar zwak, maar verstandig is. De koning draagt hem dit op. Tibeert protesteert. Als Bruun het niet kon, hoe zou hij het dan kunnen. De koning riposteert met de mededeling dat slimheid vaak meer bereikt dan kracht (rr. 1006-37). Biegel maakt daar het volgende van: ‘Ik zou dus zeggen: gewoon nog eens dagvaarden. Zo ligt het. Driemaal sommeren, daar kunnen we eenvoudig niet onderuit.’ | |
[pagina 73]
| |
Opnieuw is de inhoud in basis gelijk. Nu wijkt Biegel echter iets meer af. Hij geeft de beraadslaging als gesprek weer, in plaats van de uitkomst daarvan als vertellerstekst mee te delen. Bovendien expliciteert hij de aarzeling van Tibeert die in het origineel door het publiek uit de woorden van de kater moet worden afgeleid. En ten slotte is een ‘genuanceerde pief’ natuurlijk heel erg iemand uit de jaren zeventig van de twintigste eeuw. In vaart en levendigheid doen beide versies niet voor elkaar onder. Dat Van den vos Reynaerde satirisch is, ligt tamelijk voor de hand. Vrijwel alle dierverhalen uit de middeleeuwen zijn verteld met een satirische intentie. Van den vos Reynaerde valt binnen het genre echter op door zijn scherpte. En dat heeft Paul Biegel herkend. Hij thematiseert dat in het ‘Ter waarschuwing’ dat hij aan zijn bewerking vooraf laat gaan. Hij vergelijkt daar die bewerking - en het origineel - met het optreden van een geëngageerd cabaretier. Zo iemand wil vermaken volgens Biegel en dat wil hijzelf met deze bewerking ook. En dat vermaak betreft de groteske tekening van de scheve machtsverhoudingen in de mensenmaatschappij (van alle eeuwen). Dat hij daarbij geen blad voor de mond wilde nemen, zegt hij ook: ‘Dat daarbij het hele menselijke scala van cynisme, wreedheid, gein, scabreusheid, belachelijkmakerij en spot met heiligheid onverbloemd en zonder enige beperking in woordkeus op het papier is gekomen, spreekt in deze zeventiger jaren vanzelf.’ (blz. 6) In dit opzicht wijkt Biegel opnieuw niet wezenlijk af van het origineel. Soms zet hij dingen iets meer in de schijnwerpers. (Zo voegt hij als Bruun achter Reinaart aanloopt op weg naar de vermeende honing het volgende zinnetje toe: ‘De sociale missie is in volle gang, maar de boog kan niet altijd gespannen zijn.’ [blz. 24]) En soms verandert hij de aard van de kritiek. Zo is bij hem de koning een grote egoïst. Vooral aan het eind valt dat op. Als is uitgekomen dat Reinaart iedereen bedrogen heeft en koning en koningin ‘in machteloze woede neerzitten tussen de brokstukken van hun gezag’ (blz. 92), dan denkt Nobel alleen aan zichzelf (‘Niets, niets is er van mij over. Totaal niets. Ik kan maar beter dood zijn.’ En even verder: ‘Als dit zo zou kunnen gebeuren dan eh - hrm, kom ik er misschien overheen.’ [blz. 93]). Als hij over Bruun en Isegrim spreekt, denkt hij alleen dat hij hun vriendschap kwijt is. Ik dacht eerst dat dit een aanpassing van Biegel was en dat in het origineel de koning ook bekommerd is om de situatie in het rijk. Al herlezend moet ik vaststellen, dat wat Biegel er van maakt heel goed ook in het origineel gevonden kan worden (vgl. rr. 3399-3410). De koning is bij Biegel ook een ‘vergadertijger’, in elk geval iemand die een | |
[pagina 74]
| |
hoop praat en vergadert en eigenlijk weinig doet. In het origineel ligt dit anders. Een vorst in de dertiende eeuw werd geacht met zijn baronnen te overleggen en niet op eigen houtje besluiten te nemen. Voor wetenschappers zit er een omslag in het verhaal als koning en koningin Reinaart apart nemen om hem naar de schat te vragen. Daarvoor handelt de koning goed omdat hij de raad van zijn baronnen vraagt en volgt. Daarna handelt hij fout omdat hij zijn eigen gang gaat.Ga naar voetnoot6. Als Biegel dit ongewijzigd had willen laten, had hij de toenmalige politieke situatie moeten uitleggen. Dat had gekund, maar door de wijziging die Biegel heeft aangebracht, past de kritiek op Nobel beter bij de eigen tijd van de lezers. En in principe is de kritiek vergelijkbaar: een vorst doet het niet goed vanwege te veel aandacht voor zijn eigen persoon. Het is niet heel duidelijk hoe Biegel zijn beeld van de strekking van het Reinaartverhaal heeft gevormd. Hij heeft zich gedocumenteerd, dat is duidelijk. Zo maakt hij bijvoorbeeld van de St. Maartensvogel die Tibeert ontmoet, een gans (blz. 31). Dit is inderdaad een van de vogels die door wetenschappers als kandidaat voor deze vreemde naam genoemd zijn (naast de kraai, de wouw en de blauwe kiekendief). In de beschrijving van Kriekeput door Cuwaart (rr. 2657-74) menen sommige onderzoekers toespelingen op homoseksualiteit te bespeuren. Het zou kunnen dat Biegel dat heeft overgenomen. In elk geval klinkt Cuwaart daar bij hem nogal nichterig en komen in diens woorden uitspraken voor als ‘... die halfzachte met z'n vriendjes, die zich allemaal vol lieten stoppen...’ (blz. 73) - uitspraken die in het tegenwoordige taalgebruik dubbelzinnig geïnterpreteerd kunnen worden. Hij heeft echter geen systematische studie gemaakt en er zeker niet naar gestreefd om de hoofdlijnen van het onderzoek in zijn navertelling terug te laten komen. Zo is een van de krachtlijnen in moderne interpretaties van Van den vos Reynaerde dat de ruimte en aanduidingen als recht of krom een symbolische lading hebben.Ga naar voetnoot7. Hofdieren horen de rechte weg te gaan. Als zij Reinaart volgen op een krom pad, gaat het mis met hen, want daar horen ze niet. Dat is bijvoorbeeld duidelijk te zien bij Bruun. Als hij naar Malpertuus gaat, wordt beschreven hoe groot de afstand is tussen het hof en Reinaarts hol, zowel letterlijk als figuurlijk: er tussen liggen een bos, een wildernis en een berg. Bruun ‘banjert daar recht doorheen’ (blz. 20). Hij doet het dus goed. Als hij met Reinaart naar de zogenaamde honing gaat, volgt Reinaart een krom pad en Bruun volgt hem daarop. Dat detail neemt Biegel niet over. Hij laat echter Reinaart onhoorbaar sluipen en Bruun waggelend en takken knakkend achter de vos | |
[pagina 75]
| |
aanlopen (blz. 24). Door het boven geciteerde zinnetje over de sociale missie toe te voegen maakt ook Biegel echter duidelijk dat de beer nu in de fout gaat. Biegel heeft, kortom, geen wetenschappelijk verantwoorde bewerking gemaakt. Hij heeft een superieur verhaal herkend en het op zijn eigen wijze toegankelijk willen maken voor mensen die meer geïnteresseerd zijn in verhalen dan in wetenschap. Bij Anderland ligt de zaak heel anders, al was het alleen maar omdat er niet één Brandaanverhaal bestaat.Ga naar voetnoot8. Anderland is dan ook geen navertelling. Het is een oorspronkelijk verhaal gebaseerd op middeleeuwse vertelstof én op de moderne omgang daarmee. De historische Brandaan was een lerse abt uit de zesde eeuw. Hij stond bekend als missionaris en als zeevaarder. Op het vasteland van Europa, waarschijnlijk in de buurt van Trier, is op de grens van de negende en de tiende eeuw de zogenaamde Navigatio Sancti Brendani geschreven, een Latijns verhaal over Brandaans zeereis - tegelijkertijd een soort pelgrimage en een zoektocht naar het aardse paradijs. Deze tekst is zeer populair geweest (er resten meer dan honderd handschriften van - terwijl we van Van den vos Reynaerde nog slechts vijf handschriften over hebben, waarvan er slechts twee compleet zijn...). Op basis van deze Latijnse tekst is in het midden van de twaalfde eeuw in het Rijnland een verhaal over Brandaan in de volkstaal geschreven waarvan we alleen nog latere, Duitse en Nederlandse, versies over hebben. Deze Duits-Nederlandse traditie wordt met de naam Reis van St. Bran- | |
[pagina 76]
| |
daan aangeduid. In de Reis leest Brandaan een boek over Gods wonderen en omdat hij de inhoud niet kan geloven, werpt hij het boek in het vuur. Voor straf moet hij een zeereis maken waarop hij talloze getuigenissen van die wondermacht tegenkomt. Deze noteert hij en zo herstelt hij het verbrande boek. De Navigatio en de Reis verschillen in veel opzichten. Aan motieven en thema's is nog te zien dat het om verwante verhaalstof gaat. Als er een dergelijk lange verhaaltraditie bestaat die gerelateerd is aan een historische figuur, dan wordt altijd weer de vraag gesteld in hoeverre in de latere verhalen de oorspronkelijke historische situatie nog te herkennen is. (Het duidelijkste voorbeeld van dit mechanisme is wel de Arturtraditie.Ga naar voetnoot9.) Ook bij Brandaan is naar zo'n historische laag gezocht en op een wel heel speciale manier door Tim Severin.Ga naar voetnoot10. In de Navigatio wordt de boot van Brandaan heel precies beschreven. Daardoor is duidelijk dat de auteur van die tekst doelt op een curragh, een plat, open boottype dat nog steeds in lerland gebruikt wordt. Severin bouwde met uitsluitend vroegmiddeleeuwse technologie zo'n boot na van hout en huiden en voer er in 1972 en 1973 vanuit lerland via IJsland en langs de kust van Groenland mee naar Amerika. Hij deed dit op basis van het idee dat het aardse paradijs waar Brandaan in de Navigatio naar op zoek was, een fictionele omvorming van Amerika zou kunnen zijn en dat Ierse monniken - die als groep grote zeevaarders waren - mogelijk al eeuwen voor Columbus langs de noordelijke route Amerika ontdekt zouden kunnen hebben. Severins tocht slaagde en maakte in lerland groot enthousiasme los. Voor veel leren is zijn reis het bewijs dat de leren de eerste ontdekkers van Amerika waren. De reis van Severin bewijst natuurlijk alleen dat leren mogelijk in Amerika geweest kunnen zijn. Erg waarschijnlijk is dat echter niet. Er zijn bijvoorbeeld tot nu toe geen resten van Ierse nederzettingen in Amerika gevonden. Waar het in deze context om gaat, is dat Severin over zijn reis en de daaraan voorafgaande bouw een boek geschreven heeft, The Brendan Voyage, dat een regelrechte bestseller geworden is.Ga naar voetnoot11. In dat boek relateert Severin regelmatig passages uit de Navigatio aan avonturen die de moderne bemanning meemaakte. Zo is er in de Navigatio sprake van een eilandvis, een vis die zo groot is dat hij wel een eiland lijkt. Zevenmaal vieren de monniken van Brandaan Pasen op zijn rug. Severin merkte dat walvissen zich aangetrokken voelden tot zijn leren boot en dat ze in een kleine open boot als werkelijk enorm ervaren worden. Volgens hem is dat het begin van dit element in het verhaal. In de Navigatio wordt ook een uit zee oprijzende kolom | |
[pagina 77]
| |
beschreven die door een ‘gordijn’ aan het oog ontrokken wordt, maar op andere momenten licht geeft als de zon. Severin verbindt dit aan ijsbergen, omgeven door mist of beschenen door de zon. Beschrijvingen van de hel relateert hij aan vulkanische uitbarstingen. Samenvattend zegt Severin (in de woorden van Biegel) hierover: ‘Andermaal kwamen de nuchtere feiten boven en kon een begrijpelijke interpretatie worden gegeven aan de wilde fantasieën uit de vertelling.’ Biegel zegt in zijn inleiding dat deze zin hem de inspiratie tot Anderland gegeven heeft - naast het gegeven van de pure mannengemeenschappen die Ierse kloosters vormden.Ga naar voetnoot12. Er is nog iets meer aan de hand. De Navigatio berust niet alleen op meer of minder goed bewaarde elementen uit de werkelijkheid, de tekst maakt ook gebruik van oudere verhalen. Er bestaat een heel duidelijk verband tussen de Navigatio en De rondvaart van Mael Duin, een Iers reisverhaal uit de achtste of negende eeuw.Ga naar voetnoot13. Mael Duin wil een zeereis maken om de dood van zijn vader te wreken. Op het laatste moment willen drie pleegbroers mee. Door hen mee te nemen overtreedt Mael Duin een magisch gebod. Daardoor krijgt hij onafgebroken tegenslag en pas nadat de drie pleegbroers niet meer meevaren, kan Mael Duin zijn wraak voltooien. Brandaan wil vertrekken met veertien monniken, maar neemt drie laatkomers mee. Een daarvan sterft na een kostbare teugel te hebben gestolen, een wordt door duivels meegevoerd en een sluit zich bij zangers aan. In de relatie tussen deze twee verhalen is te zien hoe in de overlevering elementen van verhalen van inhoud en van betekenis kunnen veranderen. Ook dat is iets dat Biegel bezig gehouden heeft tijdens het schrijven van Anderland. Anderland is namelijk het verhaal van een onbepaalde mannengemeenschap die aan zee leeft. Op een dag spoelt een drenkeling aan die Bran blijkt te heten. Jaren geleden is hij uit de streek de zee op gevaren, nu komt hij alleen en zonder iets terug. De mannen vragen Bran naar zijn belevenissen en die vertelt hij bij stukjes en beetjes. Hij beschrijft daarbij de realiteit. De mannen kunnen die echter niet accepteren. Over zee, in de onbekende wereld moet alles toch anders zijn dan in de eigen bekende omgeving. En in de gesprekken die ze onder elkaar voeren en later met een groep vrouwen die op bezoek gekomen zijn, ziet de lezer het relaas van Bran veranderen. Vogels worden betoverde vrouwen, gewone eilanden worden Anderland, waar eten in overvloed is en de vrouwen jong zijn en mooi en willig, of plaatsen waar de zielen na de dood | |
[pagina 78]
| |
leven of waar engelen en duivelen verblijven. Anderland toont als het ware in nog geen honderd bladzijden de soort processen waardoor de verhaaltraditie rond de historische Brandaan ontstaan is. De lezer heeft geen enkele achtergrondkennis nodig om dit te kunnen begrijpen. De vervorming die in de mondelinge overlevering van Brans relaas optreedt, maakt hij van nabij mee en de veranderingen zijn probleemloos te volgen. Voor wie de Brandaantraditie en het boek van Severin kent, biedt het lezen van Anderland een bonus. Biegel blijkt namelijk allerlei elementen uit de traditie en uit Severins boek overgenomen te hebben. Zo vaart Bran uit met zeventien mensen, maar eigenlijk hadden het er veertien moeten zijn. Er waren drie laatkomers die zomaar de zee inliepen en achter de boot aanzwommen. Die namen ze toen uiteindelijk maar mee, want mensen laten verdrinken, dat doe je niet (blz. 23-25). Een toespeling dus op het overtallige trio uit het verhaal van Mael Duin en de Navigatio. Bran vertelt ook over een huis waar ze een bezoek brachten en waar een mooi bewerkte riem aan de muur hing. Een zeevaarder nam de riem van zijn haak om hem te bekijken en werd gekrabd door de kat des huizes (blz. 30, vgl. ook 33-35). En de kenner van de traditie ziet de kiem van de teugeldiefstal en de duivel die een monnik meevoert. En uit het verhaal van Bran wordt duidelijk, dat ze een drietal meevarenden door ongelukken kwijtraakten. Waar de rest gebleven is, maakt Anderland niet duidelijk. Er is ook een scène met een walvis (blz. 37-38). Een man loopt even op de rug van dat dier, maar als het duikt, moet hij aan een touw aan boord worden gehesen: het begin van de eilandvis. Er zijn ijsbergen en vulkanen. En er is zelfs een echt paradijs. Bran is op een van de plekken waar ze een tijd verbleven, gelukkig geweest met een vrouw. Maar toen de meerderheid van zijn makkers terug naar huis wilde, is hij meegegaan. Haar vergeten, kan hij echter niet. Omdat hij daarover niet praat, niet praten kan (blz. 79), nemen de paradijzen in Anderland heel andere vormen aan dan eenvoudig huiselijk geluk. In Anderland verkent Biegel dus de kracht van het woord, van het verhaal. Hij zoekt als het ware naar het wezen van zijn eigen activiteit als verhalenverteller. En hij bepleit het verlangen naar het onbekende en het wonderbaarlijke: Bran wordt het hele boek vergezeld door een jongen, Malle, die een soort heldenverering voor hem opvat. Hij vertelt Malle dat die gek genoeg is om te begrijpen dat het paradijs niet bestaat, maar dat je er toch je hele leven lang naar moet blijven zoeken. Waarom? Volgens Bran is er geen reden. ‘Je doet het omdat je een Kelt bent. En om niks anders.’ (blz. 81) Aan het eind is Malle stiekem de zee op gevaren. Op zoek naar het paradijs. ‘Hoeveel mensen zijn hem gevolgd? En hoeveel verhalen?’ (blz. 90) Op die vraag is geen echt antwoord mogelijk. Paul Biegel was een van de | |
[pagina 79]
| |
volgers. Hij vertelde verhalen, niet omdat hij een Kelt was, maar wel op zoek naar het niet bestaande paradijs. Omdat uiteindelijk zonder het zoeken naar het wonderbaarlijke buiten ons én in ons de werkelijkheid onverteerbaar stenig en doods wordt. Als remedie tegen die verstening heeft Biegel heel zijn leven verteld. |
|