Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 21
(2007)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Biegeliaanse stijl
| |
1. Nachtverhaal‘De beste boeken van Paul Biegel tonen een harmonieus evenwicht tussen inspiratie en transpiratie, tussen een creatieve associatieve ideeënstroom en een grote beheersing van de ambachtelijke technieken van het schrijversvak. Het is door die delicate balansvoering dat zijn werk een beeldenrijkdom bezit waardoor veel lezers steeds weer worden gefascineerd. Nachtverhaal is daarvan een overtuigende illustratie’, zegt Peter van den Hoven (1993) in zijn bespreking | |
[pagina 42]
| |
van het boekGa naar voetnoot2.. Niet voor niets wordt Nachtverhaal ook wel een typisch Biegeliaans boek genoemd. Het volgende citaat bevat een combinatie van de diverse literaire procédés die zo kenmerkend zijn voor Biegels taalgebruik: Ziedend is de koning der Elfen als hem wordt gemeld wat er is gebeurd. Ziedend en woedend is hij, hij zint op wraak. Wraak wraak wraak. Dagenlang zit hij op zijn naaldentroon te zinnen. De vreselijkste en gemeenste zinsels haalt hij uit het diepst van zijn gedachten naar boven. Bliksems en gif, stootrammen, werpstenen, ijshagel, vuur en zuur, hij peinst en peinst, zo hard dat zijn troon inzakt... (75) In het zinnetje ziedend en woedend, hij zint op wraak speelt Biegel met de letters z en w en de woorden zint, zinsels en zinnen. Hij past herhaling toe in de zin Wraak wraak wraak. Intertekstualiteit zit in de zinsnede diepst van zijn gedachten, een citaat dat verwijst naar het gedicht van Willem Kloos. Dit wordt gevolgd door een opsomming waarbinnen ook nog gerijmd wordt (vuur en zuur) en hij sluit af met een grapje als de koning door zijn troon zakt. Als je op deze manier close reading toepast op Nachtverhaal en speciaal let op dit soort procédés dan is bijna geen enkele zin die Biegel aan het papier toevertrouwd meer ‘normaal’ te noemen. | |
WoordgebruikOver het algemeen is het woordgebruik in Nachtverhaal niet overdreven moeilijk, wat niet wil zeggen dat de woordkeuze van Biegel eenvoudig genoemd kan worden Uit interviews blijkt dat hij die woorden kiest waarmee hij het verhaal het best kan vertellen zonder hierbij expliciet rekening te houden met zijn publiek. Een aantal keren gebruikt hij termen die niet tot het vocabulaire van de gemiddelde lezer zullen behoren. Bijvoorbeeld op blz. 95, als de kabouter zegt: Maar nu moet ik gaan voor het licht wordt. Is Acturus al op? Acturus is een heldere ster (vlakbij de Grote Beer) die onderdeel is van het sterrenbeeld Boötes. Dit sterrenbeeld is pas rond een uur of drie in de ochtend ver genoeg boven de oostelijke horizon gerezen om goed te kunnen waarnemen. Een ander voorbeeld staat op blz. 156. Daar kijkt de kabouter door een kier in de vloer in de kamer van de oude vrouw en hij beschrijft wat hij ziet: | |
[pagina 43]
| |
De leunstoel, de rechte stoel, de tafel, de schemerlamp, het bed, het schilderij van de Merapi en het bloemetjesbehang. De Merapi is een van de gevaarlijkste vulkanen van Java, maar dat vertelt Biegel er niet bij. Het belang van deze woorden voor het verhaal is niet groot, zodat je zonder de betekenis ervan te kennen het verhaal goed kan blijven volgen. Ze kunnen wel bij de interpretatie van het verhaal betrokken worden. Het stukje over Acturus bijvoorbeeld geeft aan dat de kabouter zijn tijdsbesef niet van een klok of horloge heeft, maar van de natuurlijke elementen zoals de stand van de zon, de sterren en planeten. De kabouter is met andere woorden een wezen dat dicht bij de natuur staat. De keuze voor een schilderij van de Merapi lijkt ook niet willekeurig. Het staat symbool voor het thema van dit verhaal over leven en dood: de uitbarsting van een vulkaan brengt dood (hitte) én nieuw leven (vruchtbare grond). Beide voorbeelden sluiten aan bij de kerngedachte van het verhaal, zoals verwoord door de fee op de voorlaatste bladzijde van het boek: De tijd doet het. Die duwt ze naar de ouderdom en naar de Dood. En daarom maken ze steeds nieuwe, en zo gaat het maar door, oudnieuw, oud-nieuw, oud-nieuw, net als de voetstappen links-rechts, links-rechts, links-rechts. (158) Een zekere kennis van de wereld is dus wel nodig om de diepere betekenis van de verhalen van Biegel te doorgronden. Maar, zoals hij zelf ook vaak in interviews heeft aangegevenGa naar voetnoot3., hoeft de lezer niet elk woord te kennen, of elke alinea te snappen. Als een verhaal goed in elkaar zit, blijft de magie de aandacht vasthouden. | |
Biegels spel met klank en woordDe wijze waarop Biegel zijn verhalen vertelt - zoals hij speelt met klank en woord - wekt die magie tot leven. Biegel speelt in Nachtverhaal veelvuldig met taal. Om een paar voorbeelden van assonantie te noemen: Jansen en dansen en zingen en springen (26), steen en been en ruis en bruis (52) en krats-pats-kral (137). In de volgende voorbeelden van alliteratie, rijmt Biegel respectievelijk met de beginletters g, s en wederom g: Hij had veel gezien en veel gehoord, zacht | |
[pagina 44]
| |
gefluister en gegiechel, boze woorden en gesnik. (27) Hij sprong op de grond, sloop langs de oude stoel en de schemerlamp als een spook vol spinnewebben naar zijn stiekeme weggetje... (61) Hij hoorde alleen wat geknerp bij elke stap en niet het gebrul en geschreeuw en gegil van iedereen die eronder kwam. (109) Samenhangend met assonantie en alliteratie staat het verhaal vol met kleine taal- en klankspelletjes. Uit die spelletjes komen vaak de verrassende bijvoeglijk naamwoorden voort en neologismen. Een paar voorbeelden: een leger van kriepers en kruipers (75), knip-knijpvinqertjes (90), tering-takke-fee (122), er zal een karekiet onzichtbaar te kieten (123), brijzel-breek stappen (150). Andere neologismen zijn: zwebbelarijen (17), veroorkaand (21), verschimmeren (22), mooite (29), titterden (31), zinsels (75), verhonseld (106). Op blz. 53 gebruikt Biegel de opsomming om aan te geven hoe mooi en geweldig Zwartgallige Zir (de naam alleen al!) kan toveren: De hele sterrenhemel als een bewegende zee van diamanten, een waterval van wijn, een goudgele honingval, een zilver-spuitende fontein, een paleis op gouden pilaren, de zang van duizend nachtegalen, de aanblik van een enkele boterbloem, daaroverheen een denderende stoet ruiters en uit de grond rees een berg tot de hemel die veranderde in een reus, die veranderde in een draak, die veranderde in een muis, die veranderde in een slang, die veranderde in een lang, die veranderde in een pang! en alles was weg. Ook hier weer het spel met de klanken, waarbij de herhaling in het laatste deel bestaat uit een anafoor (de herhaling van de zinsnede ‘die veranderde in’). In een interviewGa naar voetnoot4. zegt Biegel hierover: ‘Al schrijvend komt die alliteratie tevoorschijn. Ik lees het alleen over om te kijken of het ritmisch een beetje klopt.’ Biegel heeft er duidelijk plezier in om met klanknabootsing te werken: kssjt kssjt om de muizen weg te jagen (9), krsjt krsjt achter het tengel langs (12), ssst ssst om de wespenkoningin niet wakker te maken (13), puh puh puh de kaars uitblazen (20), broeah broeah onder de koude kraan (36), ppp! nogmaals de kaars uit geblazen (41), rtt rttt geloop van rattenvoetjes (65), hhh-hhh-hhhh hijgen (68) pff! en pft! spugen op de grond (71), krargrargrarg het krassen van de raaf (75) hiech, hiech, hieie-iech het lachen van de erlenkereltjes (90), trip-trip feeënvoetjes over de treden (106), krááák het vermorzelen van het leven onder Imbars voet (111), Arggg! en Urggg! Urukuu die los komt uit de grond (127). | |
[pagina 45]
| |
Ook het spraakgebrek van de pad, die slist, komt terug in de taal. Als de pad spreekt zit het vol met slisklanken die met een j worden aangegeven zoals: niksj, neej, víeze leugenaarsjbek, jijj, versjchikken, ietsj, feej, precj iesj etcj etcj.
Op blz. 50 speelt Biegel met de echo: ‘Ik ben er!’, riep ik. Op blz. 17 een moeilijker spelletje met het begrip spiegel: Feeën, zo had hij gehoord, zijn schimmig en zonder houvast, en ze verwisselen rechts en links als een spiegel. Op blz. 94 schreeuwt de fee Weg jij! Weg Weg! en het woord weg wordt letterlijk opgevat want op hetzelfde ogenblik verschijnt de weg waarover de fee kan ontsnappen. Ook met de namen Isserwel en Isserniet wordt zo'n letterlijk spelletje gespeeld. Op blz. 109 bijvoorbeeld loopt de fee huilend de naam Isserniet te roepen. De reus Imbar hoort dat en zegt: ‘Is er niet? Wat is er niet?’ Nog meer spel met letterlijk en figuurlijk als de fee door de erlenkereltjes gepest wordt: Op een dag duwden de Erlen haar op de hoogste zolder in een hol vol giftige spinnen en vleermuizen, draaiden de deur op slot en riepen schaterlachend dat ze er alleen uit mocht als ze het goede woord zei, en de fee noemde: zolder, trap, sleutel, dak, asjeblieft, toenou, honger, moe, eruit, los, maar steeds riepen ze nee nee het begint met een vee, en ze probeerde voort, vooruit, vriendelijk, veel, verschrikkelijk, vuil, vies, vervelend, verfoeilijk, vreselijk, vosseklauw, vlegel, vatsoen. ‘Dat is met een ef!’ riepen ze. ‘Fee kan niet spellen, je kan niet spel-l-en!’ | |
Opsomming en herhalingNet als bijvoorbeeld Wim Hofman maakt ook Paul Biegel vaak gebruik van opsommingen. Door middel van de opsomming kan een bepaald effect bewerkstelligd worden. Biegel gebruikt in zijn opsommingen ook veelvuldig klankrijm. | |
[pagina 46]
| |
Illustratie Lidia Postma in: Nachtverhaal. Holland, 1992.
Op blz. 10 bijvoorbeeld wordt het interieur van het kabouterhuis beschreven: Het hele huis was vol tafels en stoelen en kasten en planken en laden en lampen en kleedjes en een dressoir met een echte spiegel. Door de opsomming is het duidelijk hoe vol het kamertje staat. De nevenschikking versterkt dit opsommende effect. Met de volgende opsomming wordt de grote fantasie van de tovenaars Zbit en Zbor duidelijk gemaakt: ‘Een mierenhoop dan,’ opperde Zbor. ‘Of een eksternest hoog in de bomen,’ zei Zbit. ‘Of een maretakken heksenbezem, of een braamstruik, of een stuk eikenhakhout of een molshoop, een paardedrol, een uilebal, maar waarom niet een geurige sering? Nee, een stinkende gouwe, een nachtschade, een stekeldoorn...’ De humor komt naar voren in de volgende opsomming waarbij Rattepak de kat | |
[pagina 47]
| |
al snuffelend op zoek gaat naar Rat: Hij rook tegel, zeep, chloor, hout, was, schoenzool, poep, paraplu, kamfer, jas, parfum, rubber, wol, koper, aarde, plant, papier, sigaar, zweetvoet - een hele neus vol, maar hij liet het allemaal langs zich heen gaan. De opsomming op blz. 139 laat zien hoe vreemde woorden en neologismen tot stand kunnen komen: ... en het wemelde er van dwergen en elfen, feeën en heksen, kobolden, wargen, wolzen, kollen en trollen, nimfen en najaden. Alles danste door elkaar, teder en botsend, sierlijk en hotsend. Herhaling is een ander stijlkenmerk dat Biegel veelvuldig gebruikt. Hij herhaalt binnen een zin een bepaald woord meerdere keren waardoor het belang van het woord extra nadruk krijgt. Of hij laat een woord in de zin meerdere keren terug komen waardoor een opsommend effect bereikt wordt. Een paar voorbeelden: De kabouter hakkelde van het liegen, erger en erger omdat Rat hem strak bleef aankijken met een steeds schever gedraaide kop, steeds hoger opgetrokken wenkbrauwen en een steeds valser lachje. (52) | |
VergelijkingenHet beeldende taalgebruik van Paul Biegel blijkt ook uit de vele vergelijkingen die hij maakt. Een aantal is het citeren waard, bijvoorbeeld een vlammetje dat hapt: Bij elke nieuwe tochtvlaag hapte de vlam woest om zich heen alsof hij het wezentje wilde bijten. (15) En ook het abstracte begrip ‘gedachten’ krijgt concrete eigenschappen toebedeeld: Toen liep hij de trap op naar zijn eigen kamertje en kroop in bed. Maar zijn gedachten gingen niet liggen. (53) of in de zin: Pad sloot zijn ogen bij de gedachte. Het was niet zeker in welke richting de gedachte liep. (120) En in: Inslapen lukte al helemaal niet en na een uur zat zijn hoofd zo vol zware gedachten dat het nauwelijks meer van het kussen te tillen was toen hij wilde opstaan. (104) Dit zijn allemaal voorbeelden van zogenaamde concretiseringen. Ik citeer ook een aantal als-vergelijkingen: Op de grond van de provisiekast vormde zich voor de tweede keer een kleverige honingzee vol puntige glasscherven die er als gevaarlijke klippen bovenuit staken. (131) | |
[pagina 48]
| |
Tot zover Nachtverhaal. Dat het taalgebruik van Biegel het verhaal kleur geeft is niet te ontkennen. Maar welke kleur is eigenlijk pas te zeggen wanneer je dit sprookjesachtige verhaal legt naast een veel grimmiger verhaal zoals De soldatenmaker. | |
2. De soldatenmakerOok in De soldatenmaker is de taalvirtuoos Biegel goed op dreef. Hij maakt opnieuw veel gebruik van taal, klank, ritme, vergelijking, neologisme, herhaling, opsomming etc., maar op een andere manier dan in Nachtverhaal. Is Nachtverhaal een sprookjesachtig verhaal over een fee en een kabouter, in De soldatenmaker is de sfeer een stuk grimmiger. De soldatenmaker, een jongen van een jaar of acht, wordt heen en weer geslingerd in de oorlog tussen de tinnen en de loden soldaatjes. De machteloosheid, de onrechtvaardigheid, de woede, het onbegrip en de spanning voeren de boventoon in het verhaal en dat komt terug in het taalgebruik. Het boek is geschreven in de ik-vorm en daardoor bepalen de gedachten van de jongen voor een groot deel het verhaal. Zijn gevoelens en zijn visie op de gebeurtenissen, die in eerste instantie op dromen lijken, maar angstwekkend realistisch worden, worden verwoord in lange zinnen met veel bijzinnen, bepalingen, opsommingen en herhalingen. Paul Biegel geeft in dit boek veelvuldig de emoties van de jongen weer. In angstige situaties komen er opvallend veel oe, o en eu klanken voor, dat maakt de taal als het ware ‘donker’. De bedwelming van de lappen en de bronzen dame gaat gepaard met veel mooie bijvoeglijke naamwoorden. De neutrale gebeurtenissen, de logische en vertrouwde verhaalelementen worden beschreven in meer alledaagse, eenvoudige taal. | |
Ritme door klank en woordKlankrijmen als alliteratie en assonantie zijn in dit verhaal minder vaak terug te vinden dan in Nachtverhaal. In De soldatenmaker maakt Biegel daarentegen wel veel gebruik van bijvoeglijke naamwoorden die het ritme in de zin bepalen. Bijvoorbeeld tijdens de scène waarin de jongen overmand wordt door zijn gevoelens voor het lappen dametje: ...en het dametje geurde zo wonderlijk zoet dicht naast mij - zo anders dan het lood van de soldaat - ik wist niet helemaal zeker meer of ik | |
[pagina 49]
| |
Vooral de tegenstelling tussen dit soort zoete, bedwelmende beschrijvingen en de gruwelijkheden van de oorlog die in het verhaal overheersen zijn opmerkelijk. In het verhaal komen veel moeilijke woorden voor. Biegel gebruikt ze opzettelijk om het verschil tussen de wereld van de volwassenen en de kinderen te benadrukken. Door de ik-vorm vindt er soms meta-reflectie op het taalgebruik plaats, bijvoorbeeld op blz. 13 tijdens het gesprek tussen de jongen en de smid. De jongen moet nieuwe soldaten maken: ‘Sterk, fier, onbevreesd en capabel. Ja?’ Ik wist niet wat capabel was, maar ik knikte ijverig van ja omdat ik zo bang voor hem was. | |
[pagina 50]
| |
Andere moeilijke woorden zijn regardeert (21), kwantum (24), saboteur (31), posterioses (75), geoutilleerde (78), fourneren (82), rottinkje (92), lazaret (119). Vooral de generaals maken veelvuldig gebruik van dit soort moeilijke, chique woorden om hun hoge positie te onderstrepen. Ook in dit verhaal komen weer veel neologismen voor: hamerhand (13), niksen en nimmen (30), nikkelde (55), broerbescherming (69), kopnukkend (70), kekke kopje (76), sniepen en snonken (112), aai-hand (129). De klanknabootsing is ook in dit verhaal veelvuldig aanwezig: snork-piep, geklir, klikerdeklak, tse-poeh, klik klak, knop, klos, bons, rammel, hots hots, ong-ah, stiepe stappe, rammel pats klets tats, stamp-stamp-stamp, trip-trap etc. Grappig is het verschil in geluid tussen het lopen van de loden soldaten (klos-klos) en de veel lichtere tinnen soldaatjes (klik-klak). Ook in de namen, oer-Hollandse (Maurits, Tjits, Jansen, Lomb en Plomp) tegenover Franse (Lecompe, Saint-Honoré, Lafayette, Biliton en Banka), klinkt dit verschil door. En wederom een stukje meta-reflectie op klanknabootsing op bladzijde 8: Een zacht geklir en geklof en geklep (hoe noem je geluiden die je niet kent?). | |
Taalspelletjes en dialoogHet spelen met de taal en zijn dubbele betekenissen komt ook in De soldatenmaker weer naar voren. Dit is vooral duidelijk in de scène waarin de jongen de bronzen dame ontmoet. De ontmoeting vindt plaats op de piano, bij de ‘bassen’: In de verte klonk getingel, een zacht pling -plang -plong van de dalende tonen en langzaam doemde een gestalte op, die schrijdend over de toetsen nader kwam. De bronzen dame! De blote bronzen dame! Ik keek meteen weg, draaide me helemaal om, maar bleef haar nadering horen.’ si, la, sol, fa, mi, re, dooo’, waar zij bleef staan. (...) In het interview met Lieke van Duin4 zegt Biegel: ‘Het vreselijke van dit vak vind ik dat je geen klemtoon kunt leggen en geen gebaren kunt maken. Je kunt wel een klemtoon dénken, en dan zit ik te plussen en te minnen om een zin zó te bouwen dat hij niet misverstaan kán worden.’ Het volgende citaat is hier een voorbeeld van: Een gemene, geniepige en volstrekt onontkoombare [greep waarin de tinnen soldaten de paardenmaker houden, QvO]. Mijn hersens begon- | |
[pagina 51]
| |
nen dat woord te herhalen, als een draaiend wiel met een bochel. Onontkoombaar, onontkoombaar, onontkoombaar. In de dialogen komen de verschillen tussen de diverse personages naar voren. Zo spreken de generaals met dure woorden, en weten de loopsoldaten het verschil tussen kennen en kunnen niet: We hebben ze niet kennen aanvallen vannacht. (35) en praten ze met grove woorden: ‘Heee!’, riepen de marcherende. ‘Ken je niet effe waarschuwen als je ho houdt met die knol?’ De beschrijvingen in De soldatenmaker zijn somber, meeslepend, spannend, ernstig en overdonderend, maar gelukkig is Paul Biegel een man die ook de humor, hoe serieus het verhaal ook is, niet vergeet. De beschrijving van het bezoek van de jongen aan de loden (en later exact hetzelfde bij de tinnen) generaals lijkt veel op een slapstick. De generaals praten door elkaar heen, schelden elkaar uit, overbluffen elkaar, maar bovenal zijn dommer dan ze zich willen voordoen. Een zeer mooie beeldspraak is de volgende: Hun ogen waren als kanonskogels, maar erger dan echte want je bleef erbij leven. Een ander voorbeeld van beeldend taalgebruik die de positie van de jongen zeer duidelijk maakt: De drie hogen heren keken elkaar van onder hun glimmende pet aan. Toen gedrieën naar mij, drie adelaars gericht op één lam. (85) En tot slot een beeldende beschrijving van de sterrenhemel. De tuin lag in griezelig donker, terwijl de hemel hoog erboven gespikkeld was met sterren. Veel meer sterren dan je tegenwoordig ziet, zelfs de Dolfijn stond te pinken, en de Grote Beer leek zeven lantaarns, maar hij hing laag tussen de takken zodat ze bij het voortrijden om de beurt knipoogden. | |
Opsomming en herhalingIn De soldatenmaker zitten veelvuldig combinaties van opsomming en herhaling. Biegel gebruikt ze om de overdaad aan indrukken die de jongen te verwerken krijgt te beschrijven. Een ware overdaad toont de scène waar de jongen het huis van de buurman, Kraaiekras, binnenkomt: Nog voor ik iets zag drong de dampkring van die wereld mijn neus binnen: een mengsel van sigarenrook, kamfer, pluche, oud mannetje, boenwas en bloemkool, maar na twee ademteugen werd ik helemaal in beslag genomen door wat er te zien was: zevenentwintig stoelen en stoeltjes en tafels en tafeltjes en bankjes en plankjes en kasten en | |
[pagina 52]
| |
kastjes en een heel groot bureau, en vitrines en kleedjes en vaasjes en potjes en lijstjes en kannetjes en kandelaartjes en nog meer kleden en kleedjes en staande lampen en hangende lampen en liggende lampen en vliegende - nee, maar wel een zwevend engeltje, en portretten en schilderijen en een koperen kanonnetje, twéé koperen kanonnetjes, en een zwarte piano en daar bovenop een bronzen dame zonder kleren - ik keek meteen weg, en weer terug, en weer weg en stiekem toch weer, naar dat glanzende blote brons dat daar zomaar mocht staan en ik - De opsomming en herhaling worden vooral veel gebruikt in die scènes waar de jongen bang en angstig is. Dit is het beste te zien aan het eind van het verhaal wanneer de gebeurtenissen tot een hoogtepunt komen, en zo ook de angst van de jongen. Als lezer word je volledig meegesleept in de woede van de jongen. Door dit soort beschrijvingen zit er een enorme vaart in het verhaal. Ik bereikte de stengels aan de overkant van het grindpad en liet me hijgend op de grond vallen, mijn neus in de rulle aarde, mijn handen tegen mijn oren, mijn kop nee schuddend tegen wat ik hoorde: nee tegen pang, knal, houw, hinnik, gil, gillen, krijsen, schreeuwen, jammeren, klingen, klangen, klets houw pets godverdegodverdomme! | |
Tot slotDe conclusie uit beide analyses van het taalgebruik van Paul Biegel moge duidelijk zijn na deze opeenvolging van voorbeelden: Paul Biegel is een woordkunstenaar en de term Biegeliaans is een term met inhoud. De woordkunstenaar maakt gebruik van het rijke palet van de taal om zijn fantasiewereld, zijn verbeelding, zijn magie over te brengen op de lezer. Hij past daarbij zijn taal niet aan aan de lezers van zijn verhalen, maar aan de aard van het verhaal. De jury van de Woutertje Pieterse Prijs deed over Laatste verhalen van de eeuw een uitspraak die voor al zijn boeken geldt: ‘De vitaliteit van het pure vertellen. En als er al een reden moet zijn om archaïsche frasen en uit de mode geraakt Neder- | |
[pagina 53]
| |
lands te laten overleven, dan zijn deze verhalen van Biegel een uitstekende. Hier zijn ze op hun plaats, omdat ze hier werken. Ze geven de verzonnen werelden een eigen kleur.’Ga naar voetnoot5. |
|