Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 21
(2007)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
De man, zijn leven en zijn overtuigingen
| |
Henny Bodenkamp: ‘Biegel is even weg’Min of meer toevallig belandde Henny Bodenkamp in 1969 bij Van Holkema & Warendorf, eerst als redactieassistente en na een interne crisis bij Unieboek als uitgever van non-fictie. Toen Coen Rombach van de kinderboeken ook vertrok, kreeg zij die onder haar hoede, haar eigenlijke passie. Paul Biegel was daar toen al ‘adviseur’. | |
[pagina 10]
| |
Om de kost te verdienen heeft Paul van alles gedaan. Hij heeft bij Marten Toonder gewerkt, bij dagblad De Tijd, was redacteur van de AVRO-bode en bij uitgeverij Ploegsma. Hij snakte naar een situatie waarin hij meer tijd had om te schrijven. Bij een literaire manifestatie ontmoette hij Jaap ter Haar. Die had grote bewondering voor zijn werk en manier van schrijven en steunde het idee dat Paul van zijn pen wilde leven. Hij beloofde met C.A.J. van Dishoeck, een goede vriend van hem en directeur van Unieboek, te spreken over een mogelijk adviseurschap. Van Dishoeck werkte graag met adviseurs die geanimeerd konden spreken over auteurs, boeken, nieuwe plannen, projecten, de kunst en het leven; uitbundige bijeenkomsten met drank en eten. Misschien dat Paul in dat kringetje opgenomen kon worden. Zulks geschiedde en vanwege zijn specifieke kennis en ervaring mocht Paul zich met de kinderboeken bemoeien. Toen Coen Rombach wegging en Henny Bodenkamp het van hem overnam, kreeg ze Paul erbij. ‘Misschien wel het mooiste cadeau van mijn leven.’ Een uitgever deed toen nog zo ongeveer alles: selectie, redactie, begeleiding auteurs, vormgeving etc. Alleen het drukken werd uitbesteed. ‘Elke week zat Paul één dag bij mij op kantoor. Uit alles wat binnengekomen was - best veel - had ik een aantal manuscripten geselecteerd waarover ik zijn oordeel wilde. Na dertig A4 'tjes wist hij het meestal: deze wel en deze niet. We waren het vaak eens.’ ‘Paul was op allerlei manieren goed. Hij was weliswaar 21 jaar ouder, maar hij heeft me nooit behandeld alsof ik een meisje was dat van niks wist. Hij nam me serieus en was geïnteresseerd. Dat was een van zijn kwaliteiten, dat hij mensen in hun waarde liet, echt belangstelling voor ze had. Hij heeft me ook geleerd waar je bij een manuscript op moet letten. Omdat hij als schrijver de problemen van het schrijven van binnenuit kende, ontdekte ik ook waar de emoties zitten. Hij leerde me hoe je een auteur kan afwijzen zonder hem in zijn schrijverschap te kwetsen. Heel bijzonder. Door zijn houding en wijsheid wist hij je te enthousiasmeren en zelfvertrouwen te geven. Hij had dat familiegevoel van “we zijn er om elkaar te helpen” dat Van Dishoeck ook had, al kon die af en toe behoorlijk paternalistisch uit de hoek komen: dag kindje, kan jij de deur vandaag open doen, we hebben geen receptioniste.’ ‘Als kersverse uitgever stond ik voor de lastige taak een oud fonds met een beperkte uitstraling verder uit te bouwen. We hadden Jaap ter Haar - een fantastisch auteur - en verder Dick Laan en Dick Laan en Dick Laan en Dick Laan. Paul en Coen Rombach hadden al gesproken over nieuwe plannen: een regenboogserie met literaire boeken waarin van alles mogelijk moest zijn, zoals in een regenboog alle kleuren zitten. Dus allerlei soorten auteurs en genres, fris, vernieuwend, hedendaags zonder de klassieke waarden van het goed geschre- | |
[pagina 11]
| |
ven boek af te wijzen. En daaraan hebben wij toen keihard en met veel plezier gewerkt.’ ‘Van meet af aan was afgesproken dat Paul ons zou adviseren, maar met zijn werk bij Holland bleef. Rolf van Ulzen is goed voor mij, zei hij altijd en dus bleef hij daar. Typisch Paul, heel solidair. Er was toen ook geen sprake van dat je andermans auteurs probeerde te jatten.... Zoiets deed je niet. Dat was niet collegiaal en ik moet je zeggen dat ik er moeite mee heb dat dat tegenwoordig zoveel makkelijker lijkt te gaan. In de zeventien jaren van onze samenwerking heeft Paul maar één keer een verhaal geschreven voor Van Holkema & Warendorf, voor “Een huis vol beren”, en dat gebeurde met de volle instemming van Uitgeverij Holland.’ ‘Een vetpot was het niet direct bij Van Holkema & Warendorf. Financieel ging het pas lopen toen Rien Poortvliet erbij kwam. Maar de dagen dat Paul op kantoor was, verliepen altijd even feestelijk. Eerst wat kletsen en lachen, dan de manuscripten doorwerken, lunchen buiten de deur, lang en gezellig, en eindeloos praten over de situatie in uitgeversland, over nieuwe projecten, maar ook over persoonlijke en maatschappelijke onderwerpen. In de jaren zeventig spraken we regelmatig over het maken van boeken, commerciële producten op thema's als tellen, seizoenen, etc. Veel leverde dat niet op. Paul hield zich bezig met kwaliteit, niet met de maatschappelijke relevantie van een boek (rolverdeling/echtscheiding etc). Dat was niet het type boek waar hij op zat te wachten. Dat hij zo'n superrealistisch boek als Wim van Wim Hofman zo prachtig vond, kwam doordat Hofman over de materie heen gaat. Paul was meer van de stijl en de vorm en de fantasie en de bezieling dan van het realisme.’ ‘Paul was zelf een boek. Als hij sprak, leek het net of je een boek hoorde of las. Zoals je bij het lezen van zijn verhalen meegesleept kan worden, zo kon hij je ook meeslepen als je naar hem luisterde. Meestal heel kort over iets concreets en dan waaierde het uit naar van alles en nog wat, naar wat er allemaal zou kunnen gebeuren. Die spinsels werden verhalen op zich. Een beetje zoals in Man en muis. De waarschuwing of de troost zit onder de gebeurtenissen en komt pas geleidelijk naar boven.’ Het belangrijkste in een boek was de spanningsboog, vond Paul. Henny Bodenkamp pakt een papiertje en tekent een berg. ‘Een schrijver begint links onder aan de berg, klimt moeizaam naar boven en als ie dan denkt dat ie het gehaald heeft, dat het boek klaar is, moet ie weer naar beneden. Om die spanning gaat het. Die moet goed zijn, echt strak staan.’ ‘Paul vond het ook belangrijk dat je je als lezer kan identificeren met de personages. Dat het verhaal klopt. Dat je begrijpen kan waarom iemand | |
[pagina 12]
| |
was/werd zoals hij was of werd. Dat was een principe dat hij ook voor zijn eigen verhalen hanteerde. Hij had natuurlijk een idee bij het begin, een uitgangspunt, maar het waren de personages die het verhaal moesten maken. Aan modernisme, gewilde ideeën, constructies, had ie een hekel. Aan een slordige stijl ergerde hij zich, maar dat was op zich geen reden voor afwijzing, want dat kon altijd verbeterd worden. Hij had een enorm positieve aanpak en zo stond hij ook in het leven, terwijl hij het toch beslist niet makkelijk heeft gehad.’ ‘Alleen over prentenboeken hadden we wel discussies. Paul was een tekstman, geen plaatjeskijker. Daar voelde hij zich onzeker over, maar op dat gebied had ik zijn advies niet nodig. Verder stelde hij zich uitermate professioneel op. Dat adviseurswerk was om geld te verdienen en had niets van doen met zijn schrijverschap. Schrijven was iets intiems en persoonlijks voor hem. Dat was zijn hoofd, zijn zijn. Het adviseren en begeleiden van schrijvers was iets anders. Twee verschillende werelden.’ ‘Natuurlijk spraken we ook wel eens over zijn schrijverschap, dat kan moeilijk anders als je zeventien jaar samenwerkt. Hij liet me wel eens iets lezen en luisterde aandachtig naar wat ik erover te zeggen had, maar meestal was zo'n boek dan al in productie. Als schrijver was hij behoorlijk onzeker over wat hij kon; hij vond het moeilijk om erover te spreken. “Ik weet het nog niet. Ik ben nauwelijks begonnen. Het zal wel niks zijn. Ik begin nog maar eens van voren af aan. Ik zet er nu maar een punt achter.” Dat soort dingen, meer zei hij er niet over.’ ‘Paul had een grote drang tot vertellen, niet tot opvoeden. Het schrijverschap als zodanig had niets te maken met de familie waaruit hij kwam, nee dat geloof ik niet. Hij klaagde nooit over zijn familie of over zijn opvoeding. Het was een dankbare man, hij vond dat hij het goed getroffen had. Dat is die ongelooflijke positieve inslag van hem. Hij kon echt verwonderd zijn over wat mensen van zijn werk vonden, dat ze er iets aan beleefden, dat ze er een mening over hadden.’ Met grote regelmaat reisde Henny Bodenkamp met haar adviseur naar Bologna. ‘En aan die reizen hebben we veel plezier beleefd. Niet alleen in technisch opzicht - boeken spotten - maar vooral in algemeen menselijke zin. Kijken naar mensen en hoe ze zich gedroegen, er flauwe grappen over maken, verhalen over bedenken. We waren uitermate vertrouwd met elkaar zonder intiem te zijn. Onze gesprekken fladderden van een ladder in de kous tot dingen die ons dwars zaten, waar geen antwoord op is, zwaarwichtig en licht tegelijk. Ik denk wel dat hij een soort vertrouwenspersoon voor mij was en andersom misschien ook wel. Het was een wijze man die geen last had van vooroordelen en niet gauw een gedachte of probleem als triviaal af zou doen. Hij benaderde alles | |
[pagina 13]
| |
vanuit zijn rijke fantasie. En ook mentaal was hij een voorbeeld voor me, juist omdat hij het leven zo positief benaderde.’ ‘Zijn gezin was alles voor hem, hij wilde zijn kinderen beschermen, veiligheid bieden en daarom was het ook zo vreselijk toen zijn zoon besloot dat hij niet langer kon en wilde leven. Daar had hij het heel moeilijk mee. Hij ging dood van de pijn en het verdriet, maar heeft na veel piekeren en denken het besluit van zijn zoon uiteindelijk kunnen respecteren. Dat Arthur daar de moed voor had gehad.... Vanuit die gedachte kon hij spreken op de begrafenis van zijn eigen zoon. Heel indrukwekkend was dat.’ Paul Biegel met Henny Bodenkamp en uitgever Hein Heuff (1981). Bron: Schrijversprentenboek 39, 1996.
‘Paul komt uit een katholieke familie, maar heeft volledig afstand genomen van het instituut als zodanig. Hij ging daar zo ver in dat hij, als we in Italië waren, niet eens een kerk wilde bezoeken. Het is me maar één keertje gelukt hem daartoe over te halen, in Rome. Zo'n hekel had hij aan de hypocrisie van de kerk of haar vertegenwoordigers. Het trauma daarover heeft hij zwoegend van zich afgeschud. En daarom verraste het me pater van Kilsdonk op zijn begrafenis te zien. Hij heeft mij nooit laten merken dat hij hem kende.’ ‘Voor Paul was integriteit de belangrijkste waarde in het leven: ergens voor | |
[pagina 14]
| |
staan, geen smoesjes verkopen, eerlijk durven zijn. Daar komen zulke dingen als vriendschap, trouw en liefde uit voort. Doen wat je hart je ingeeft, is een cliché maar het leven bestaat uit clichés en het werkte voor hem: doe wat je graag wilt doen, alleen dan kan een mens gelukkig zijn. Paul zag mensen als individuen. Dat merk je als je zijn boeken leest: zijn personages zijn levensechte mensen ook als het dieren of kleine wezens zijn. Hij kon zich helemaal openstellen voor een ander. Daarom vond hij het ook zo verschrikkelijk wat mij was overkomen, dat ik door die akelige ziekte [MS] zoveel beperkingen heb. Maar het liefst was hij blij en opgewekt en stralend. Hij geloofde in het leven. Het leven zelf boeide hem. En hoewel hij een enorme kennis van allerlei dingen had - geschiedenis, wetenschap, filosofie - hoefde hij die kennis nooit te demonstreren. Hij was eerder bescheiden, bracht alles terug tot menselijke proporties en was beslist geen pedagoog. De gedachte dat hij anderen iets zou kunnen leren, bestond domweg niet voor hem. Een man met een enorme levenskracht die voortkwam uit zijn positieve opstelling in het leven. Dat filosofische was iets heel natuurlijks, vanzelfsprekends. Het hoorde bij hem. Een schrijver als Paul Biegel hebben we eigenlijk niet. Niemand kon hem nadoen, omdat hij Paul was, een mens van vlees en bloed, met een uitgesproken gedachtegoed, een uniek en echt mens.’ ‘Muziek betekende veel voor hem. Hij draaide veel muziek, ging graag en vaak naar concerten. Zijn instrument was de piano; Paul kon niet zonder zijn vleugel. Hij speelde vaak, al heb ik hem nooit horen spelen. Muziek gaf hem kracht, plezier, was een soort levenselixir voor hem. Hij heeft de laatste jaren tot diens dood in 1999 samen met Lex Goudsmit veel gemusiceerd. Lex zingen en Paul aan de piano, zaten ze zich samen te verkneukelen.’ ‘De oorlog heeft ie als heel gruwelijk ervaren. Hij was natuurlijk nog betrekkelijk jong en op zijn eigen jongensmanier heeft hij ook wel een bijdrage geleverd aan het pesten van de NSB'ers, maar het wrede en onterechte van die periode heeft hem enorm aangegrepen. Oorlog was een misdaad tegen het leven, zei hij altijd, en dat heeft ie uitgewerkt in De soldatenmaker.’ ‘En dan zijn humor, de manier waarop hij zichzelf relativeerde! Als hij had zitten schrijven - dat deed hij elke dag, moest ie van zichzelf - mocht hij even naar buiten. Dat had ie verdiend, vond hij. Ging ie even op de brug staan, even naar het water kijken, even een broodje kopen, even een ommetje maken, even een frisse neus halen... En als je hem dan belde, hoorde je op het antwoordapparaat “Biegel is even weg”. Dat zinnetje zal ik missen. Hij blijft nu weg. Ik denk dat ik zijn boeken maar ga herlezen. Dan is hij weer een beetje terug.’ | |
[pagina 15]
| |
Ruurt van Ulzen: Via de wachtkamer naar de spreekkamerUitgever Ruurt van Ulzen van Uitgeverij Holland was 5 of 6 toen hij Paul Biegel voor het eerst ‘ontmoette’. ‘Het sleutelkruid was uitgeroepen tot Kinderboek van het Jaar en mijn ouders waren daar meer dan gelukkig mee. Zeker na de voorgeschiedenis van dat boek. Het verhaal is bekend. Biegel was al heel wat keren afgewezen, toen mijn vader besloot dat Uitgeverij Holland zijn werk zou uitgeven. Zijn eerste bijdragen betroffen verhalen voor Het grote boek; zijn eerste boekje was het onlangs herdrukte De gouden gitaar. Daarna vroeg mijn vader hem een heel boek te schrijven. Toen Paul Biegel vervolgens een verzameling losse verhalen inleverde, was hij in eerste instantie behoorlijk ontzet. Er was weliswaar sprake van een raamvertelling waar die verhalen in pasten, maar commercieel waren losse verhalen nu eenmaal niet aantrekkelijk. Maar zodra hij ze begon te lezen, raakte hij enthousiast. Na twee dagen lag er een brief: Hij had het nog maar voor de helft gelezen, maar het was een meesterwerk. Toen uitgerekend dat boek, Het sleutelkruid, werd uitgeroepen tot het beste boek van het jaar 1964 waren mijn ouders geweldig blij. Mijn broer en ik kregen nieuwe kleren en werden helemaal opgedoft. We zouden foto's gaan maken bij Paul Biegel thuis op de Keizersgracht. Ik herinner me nog de vrolijkheid en de opwinding van de autorit daarnaar toe. Ze drukten ons op het hart dat we geïnteresseerd moesten kijken. Daar maakte ik me wel zorgen over, want stel dat ik het niet interessant vond, wat dan? Maar aan de foto zie je wel dat ik me voor niks zorgen had gemaakt. Vanaf het moment dat Paul Biegel voor begon te lezen, werd ik helemaal meegesleept door het verhaal. Door zijn stem, door dat geheimzinnige van hem en misschien ook wel door zijn wijsheid die er toen al in zat.’
Wat was er dan zo geheimzinnig aan hem? ‘Dat is moeilijk te zeggen. Maar het heeft me altijd geïntrigeerd dat zo'n gewone man, een man van vlees en bloed zoals jij en ik, zulke bijzondere dingen kon maken. In elk verhaal zit een enorme hoeveelheid wijsheid; al zijn verhalen drijven op emoties. Daarin was hij onnavolgbaar en ik geloof dat de bewondering daarvoor een van mijn drijfveren is geweest om de uitgeverij in te gaan. Ik wilde betrokken raken bij de productie van zoiets moois. De eerste krassen op het tafelblad maken nu eenmaal de meeste indruk. En wat mij betreft zijn die krassen alleen maar dieper geworden, indrukwekkender.’ ‘Paul Biegel had een immens vertrouwen in mijn vader. Hij was hem enorm dankbaar dat hij zijn talent had gezien en herkend. Maar die erkentelijkheid had niets van doen met afhankelijkheid. Biegel kende zijn marktwaarde en betekenis in het kinderliteraire veld en kon keihard onderhandelen over wat hij wel en | |
[pagina 16]
| |
niet wilde. Hij vond het bijvoorbeeld van groot belang dat zijn oeuvre in alle veelkleurigheid voor handen was en levensvatbaar bleef. Dat was een van de redenen dat hij altijd trouw is gebleven aan Uitgeverij Holland. En wij hebben om diezelfde reden ook altijd in hem geïnvesteerd. Zo hebben we de laatste jaren bijna al zijn boeken opnieuw op de markt gezet, soms alleen als herdruk en soms met nieuwe illustraties erbij. De meeste schrijvers vinden het belangrijk dat hun werk verkrijgbaar is, maar bijna geen enkele uitgeverij durft dat aan. Wij konden dat doen omdat we lagere rendementseisen hebben dan wie ook.’
Hoe zou je je relatie met Paul Biegel willen typeren? Zakelijk of persoonlijk? ‘Vanaf het begin waren er intensieve betrekkingen tussen Paul, de uitgeverij en de familie. Mijn vader en hij gingen regelmatig samen eten en hadden het dan over van alles en nog wat. Dat waardeerde Paul enorm. En ik heb dat tot het laatst toe geprobeerd voort te zetten. We belden minstens twee of drie keer per week. Paul Biegel voelde zich betrokken bij het wel en wee van de uitgeverij, de nieuwe aanbiedingsbrochures en andersom volgden wij hem. Mijn vader en hij waren totaal verschillende persoonlijkheden. Paul Biegel was van Roomse huize; mijn vaders familie was zwaar gereformeerd. Maar juist in die gemeenschappelijke verzuilde achtergrond vonden ze elkaar. Beiden hadden zich conform de geest van de tijd losgemaakt van het geloof waarin ze waren opgevoed. Ze hadden zeer geanimeerde gesprekken over van alles en nog wat. Biegel had de gave van de juiste woorden op de juiste momenten zonder meteen voor het sociaal wenselijke te hoeven gaan. Dat kon persoonlijk zijn, maar kwam nooit als te persoonlijk over. Hij beoordeelde mensen op wat ze deden, niet op wat ze vonden. En dat alles in prachtige, voor hem zo typische beeldspraken. En verder hield hij er een soort wachtkamer-spreekkamer op na. Ik zelf heb een hele tijd in zijn wachtkamer doorgebracht voor ik tot zijn spreekkamer werd toegelaten. Hij had de uitstraling enorm toegankelijk te zijn, altijd lachen en vriendelijk, maar het duurde een hele tijd voor hij je daadwerkelijk toeliet. Daarin zie je zijn onafhankelijke opstelling. Hij was niet gevoelig voor strijkages of vleierijen.’
Wat was zijn meest kenmerkende opvatting of uitspraak? ‘Daar had hij zelf van die mooie woorden voor, maar voor mij geldt toch vooral de uitspraak: “Wij moeten niet afdalen naar kinderen, kinderen moeten opklimmen naar ons.” En daarmee bedoelde hij denk ik wat hij in Het eiland daarginds heeft proberen uit te drukken. De essentie van het kind zijn, is het groter willen worden. Hij zat vol ironie maar was nooit cynisch. Vrolijke spot had hij, veerkracht. Benijdenswaardig vond ik dat. En waar hij dat vandaan haalde? Ik weet | |
[pagina 17]
| |
het niet. Misschien dat je dat nog het best kunt vinden in Haas. Dat is een religieus getint boek. Hoewel Paul enorm open oogde, was hij een versluierd mens. Als je één sluier weg had weten te halen, zat daar altijd weer een andere onder. In de literatuur spreek je dan van gelaagdheid geloof ik. Maar in één opzicht was hij super duidelijk. Hij leefde nadrukkelijk voor het hier en nu.’
Waar lag de kiem van zijn talent? ‘Moeilijk te zeggen. Die gevoeligheid voor taal, die rijke verbeeldingskracht zat een beetje in de familie. Aan zijn moeders kant, de Povels, zat veel energie. Iets mythisch bijna. Paul had dat ook. Als we op de Uitmarkt stonden en Paul Biegel kwam een uurtje langs, dan stonden daar binnen de kortste keren grote drommen mensen die hem wilden zien, spreken, horen, aanraken. Dat is dat geheimzinnige van hem. Met die grote groene kijkers van hem en die schaterende lach had hij een enorme uitstraling.’
Hoe lang heb je hem gekend? ‘Een kleine vijfentwintig jaar, vanaf het moment dat ik bij mijn vader ging werken. Het einde kwam snel, veel sneller dan wie ook had verwacht. Natuurlijk, we wisten allemaal dat zijn kanker weer opspeelde, dat die inoperabel was,Paul Biegel schenkt thee in voor zijn zuster Anne Biegel. Naast hem op de bank Frans Boerlage. Bron: archief Leonie Biegel.
| |
[pagina 18]
| |
maar bij iemand op zijn leeftijd verloopt dat proces doorgaans trager. Tenminste, dat hadden de dokters gezegd. Tot op het laatst is hij met van alles bezig geweest, het scenario voor de verfilming van De kleine kapitein, de tekst voor een prentenboek, dat vond ie leuk. Maar hij wilde en kon niet meer alleen zijn, dat vond hij te moeilijk.’
Wat was de rol van Paul Biegel voor het kinderboekenfonds van Uitgeverij Holland? ‘Toen ik de uitgeverij in 1987 van mijn vader kocht, was er al een hele tijd weinig gebeurd. We hadden Harriet Laurey, Mies Bouhuijs, Annet van Battum, Hans Andreus, Paul Biegel en Mieke van Hooft. Die laatste twee waren de enigen die nog actief waren. De auteur Biegel was een stabiele factor waar het goed mee ging, maar voor het overige moest er dringend vernieuwd worden. Nieuwe debutanten, nieuwe projecten, zo'n poëziereeks als de Zonnewijzer en de Windroos. Paul Biegel heeft zich daar altijd zeer betrokken bij getoond. Ik heb hem ook regelmatig om advies kunnen en durven vragen. Door zijn werkzaamheden voor Ploegsma en Van Holkema & Warendorf had hij een enorme ervaring met het uitgeversvak. Hij was vaak de eerste die reageerde als er een nieuwe brochure verscheen.’
En hoe was de relatie uitgever-schrijver? ‘Ik ben hem altijd meneer Biegel blijven noemen en U. En dat voelde goed. Hij sprak niet graag over waar hij mee bezig was. Dat was de huid verdelen terwijl de beer niet geschoten was, zei hij altijd. In de tijd dat mijn vader nog aan het roer stond, moest hij minstens een of twee keer per jaar met iets nieuws komen. Dat leek mij een beetje teveel van het goede. Ik wilde hem niet op de huid zitten, maar was wel altijd belangstellend naar wat hij onder handen had. Kijk, in leeftijd en ervaring was het wel een soort vader-zoon relatie, maar omdat ik zijn uitgever was, moet je daar bovenuit stijgen. Dat duurde een tijdje. Maar natuurlijk heb ook ik wel eens iets gesuggereerd, een onderwerp, een project, een vertaling, maar bij iemand als Paul Biegel komt daar altijd iets anders uit dan je verwacht. Schrijven is een creatief proces en Paul was in alle opzichten een kunstenaar. Meer dan stimulerend aanwezig zijn kon ik niet. We belden veel, gingen regelmatig uit eten, maar overlegden zelden over de inhoud van een boek.’
Bijzondere momenten? ‘Een hoogtepunt was zeker dat hij op de boekenbeurs in Frankfurt, toen Nederland Schwerpunkt was, de Gouden Griffel kreeg voor Nachtverhaal. Zijn aller- | |
[pagina 19]
| |
mooiste boek, vind ik. Hij was zo gelukkig en stralend. Toen bleek ook pas hoe belangrijk die erkenning voor hem was. Had ie nooit zo laten merken. En ja, dat de boeken die hij voor volwassenen had bedoeld - Haas I en II maar ook Anderland steeds weer in die kinderhoek terechtkwamen, dat was wel merkwaardig. Waarom is dat bij Isaac Singer wel gelukt en niet bij Biegel? Kan ik niet goed verklaren. Misschien wel omdat er bij volwassenen allerlei lagen ontstaan die niet zo makkelijk te doordringen zijn. Bij kinderen is er meer speelsheid, meer openheid, minder vooringenomenheid?’
En wat gebeurt er nu verder met het werk van Paul Biegel? ‘Dat hangt van zijn dochter Leonie af. Die gaat daar over. Ik heb allerlei plannen hoe we het werk levend kunnen houden door middel van heruitgaven, bundelingen, selecties, verfilmingen etc. Wij zullen proberen zijn werk zo volledig mogelijk in tact en exploitabel te houden, zodat het nog jaren op de markt is. Precies zoals hem zelf voor ogen stond. Maar er is geen literaire stroming waarin zijn werk past. Die enorme woordkracht en verbeeldingsrijkdom van hem, dat is toch behoorlijk uniek. Tonke Dragt kan je er misschien mee vergelijken, maar die staat ook min of meer op zichzelf, en Thijs Goverde komt een beetje in zijn buurt. Met de dood van Paul Biegel zijn we een groot schrijver en wijs man kwijt.’ | |
Leonie Biegel: ‘Ik had de leukste vader van Nederland’Als ik de zonnige woonkamer van Leonie Biegel (43) in Haarlem Noord binnenkom, begint ze enthousiast over de musical De kleine kapitein van theater- en productiegroep Van Engelenburcht in Haarlem. ‘Ontzettend mooi, goed en ontroerend. Bij de première gisteren heb ik mijn vader wel erg gemist. Wat zou hij daar van genoten hebben. Ik hoorde zijn schallende lach door de zaal gaan.’ ‘Hij moet geweten hebben dat er aan gewerkt werd, maar toen ik het ontdekte was hij al te ziek om er nog over te communiceren. Laura, onze dochter, was net naar school. En op een ouderavond raakte ik in gesprek met de moeder van een klasgenootje, een theaterproducent die aan een musical van De kleine kapitein werkte. Bizar toch! Ze wist natuurlijk niet dat ik de dochter van Biegel was. Uiteraard ben ik me er toen mee gaan bemoeien: contracten afsluiten, afspraken maken en het script lezen. Daar was ik meteen enthousiast over. Het zat goed in elkaar. Scenarioschrijver Ton Sijtsma is dicht bij het verhaal gebleven en bij de tekst en regisseur Bruun Kuijt heeft er zijn eigen, originele stempel op weten te drukken. Een geweldige regie! Ook de decors en kostuums zijn heel mooi.’ Sinds het overlijden van haar vader beheert Leonie zijn werk en alles wat daarmee samenhangt. ‘Een enorme klus. Ik kom uit de televisiewereld en weet | |
[pagina 20]
| |
niets van boeken. Daar vertelde mijn vader ook nooit over. Hij sprak niet of nauwelijks over zijn schrijverschap. Af en toe kwam hij met een nieuw boek aanzetten en dan zei hij: hier voor jou, je hoeft het niet te lezen hoor. Als je tijd hebt...? Maar hoe beheer je zo'n enorm oeuvre? Eerst heb ik maar eens een kast gekocht waar alles in paste. Een indrukwekkende hoeveelheid. Veel van die titels zijn nog altijd te verkrijgen. Dat moet je uitgeverij Holland nageven dat ze daar goed voor hebben gezorgd. Al mag een uitgever tegenwoordig wel wat zakelijker en actiever zijn. Ruurt van Ulzen was misschien wel de grootste fan van mijn vader, maar een goede uitgever moet meer doen dan bewonderen. Die moet voortdurend actief zijn, zoeken naar nieuwe productievormen, verspreidingsmogelijkheden, naamsbekendheid. En nu mijn vader daar niet meer zelf voor kan zorgen met lezingen en schoolbezoeken, moeten we andere vormen bedenken. En dan helpt zo'n musical, als hij goed is, natuurlijk enorm. Er werden in de pauze van de voorstelling enorme stapels boeken verkocht.’ ‘Voor Arthur en mij was het de gewoonste zaak van de wereld dat onze vader schreef. Ik dacht dat alle vaders dat deden. Hij zat altijd te schrijven, met een kroontjespen die hij in de inktpot doopte. Ik hoor nog het geluid van zijn krassende pen over papier. Tot aan het eind is hij met een kroontjespen blijven schrijven. Vaak las hij ons 's avonds in bed voorPaul Biegel leest kleinzoon David voor. Bron: archief Leonie Biegel.
uit zijn eigen manuscripten. Ik denk dat ik De kleine kapitein voor het eerst gehoord heb toen ik een jaar of zes was.’ Ze had de leukste vader van Nederland, zei Leonie bij de uitvaart van haar vader. En dat is drie maanden na zijn dood nog altijd even waar. ‘Hij was veel thuis. En in de tijd dat hij bij Ploegsma werkte, bracht hij ons op weg naar de uitgeverij altijd naar school. Ook na school was hij vaak met ons in de weer. Hij las veel voor: Annie Schmidt, maar ook Jan Terlouw en Pinkeltje en Jaap ter Haar. Heus niet alleen zijn eigen boeken. Al heeft hij ons een behoorlijke portie van zijn verbeelding en ideeën meegegeven. Hij kon geweldige verhalen verzinnen. Dan moesten Arthur en ik een woord bedenken: deurknop en kurk bijvoorbeeld en daar maakte hij ter plekke een verhaal van dat vijf of zes avonden duurde. Soms probeerde hij zo'n verhaal ook op te schrijven, maar volgens hem werd het dan nooit zo goed als wanneer hij het vertelde. Slechts een van die verzinsels, over | |
[pagina 21]
| |
een theepot en een walnoot, kwam in Het Olifantenfeest terecht. “De malle dromentheepot”, meen ik. Mijn vader was goed in het creëren van een sprookjesachtige, vrolijke kindersfeer. Liedjes zingen aan de piano en liever verstoppertje spelen en scrabbelen met vieze woorden dan de krant met al dat treurige nieuws. Hij wist een speciale sfeer in huis op te wekken. Als we uit school kwamen, kwam hij altijd even gedag zeggen, kopje thee met ons drinken. Vaak ook zat hij in zijn leunstoel bij de open haard naar mooie muziek te luisteren. En in de keuken rook het altijd lekker, want hij kon goed koken. Een soort idylle was het waarin de boze buitenwereld niet binnen kon dringen. Ik heb hem geloof ik nooit over politiek horen praten, of over woningbouwverenigingen of vakbonden. In die zin waren we slecht voorbereid op de harde maatschappij. Maar discipline vond hij belangrijk én dat we de ruisende wind in de dennenbomen hoorden. Door zijn stimulerende persoonlijkheid wilde je graag bij hem zijn. Zoals een goede vriend schreef: als hij er was, ging je rechtop zitten en dan werd je helemaal verwachtingsvol, omdat er leuke en grappige dingen gezegd gingen worden. Mijn vader was een heel zelfstandig mens die alles zelf wilde doen, ook in huis: kasten timmeren, muren verven et cetera. Een mens diende verantwoordelijkheid te dragen voor zijn eigen leven, vond hij altijd en dat ging zo ver dat ons huis van draadjes en spelden aan elkaar hing. Douchegordijnen werden opgehangen met paperclips. Als je een lamp wilde aandoen, moest je aan een zelfgemaakt touw trekken waar een walnoot aan vastzat voor de grip. Een omgekeerde bloempot of een rieten hoed diende als lampenkap en de keukenkastjes werden bijeen gehouden met touw. De poes moest via een lege wijnkist door haar luikje... Hij had een groot verantwoordelijkheidsgevoel. Hij wilde nooit geld lenen en heeft nooit gebukt hoeven gaan onder salarisstroken. Hij wilde zijn eigen baas zijn. Wij moesten naar de Montessorischool om op eigen benen te leren staan. Omdat mijn moeder drie dagen in de week werkte en mijn vader redelijk veel thuis was, hadden zij de taken al vroeg verdeeld. We waren niet rijk - eten weggooien mocht niet - maar het liep wel, vooral toen er in de jaren zeventig regelmatig prijzen waren en zijn werk ook in het buitenland gewild bleek.’ ‘Maar nogmaals, behalve zo'n prijsuitreiking was ik me als kind niet speciaal bewust van het bijzondere van mijn vader. Hij schreef. Daar verdiende hij zijn geld mee. Van de uitreiking van de Staatsprijs (1973) herinner ik me vooral de krijsende vogels die de spreker overstemde en de viezige planten die overal langs en doorheen slingerden. En van de uitreiking van de Gouden Griffel voor De kleine kapitein herinner ik me vooral dat ze die voor Jan Terlouw en mijn | |
[pagina 22]
| |
vader per ongeluk verwisseld hadden. Om zulke dingen kon hij dan weer smakelijk lachen. Mijn vader relativeerde alles.’ ‘Nee, er kwamen niet veel schrijvers bij ons over de vloer. Alleen met Carl Hollander was hij goed bevriend. Die kwam regelmatig langs en wij gingen ook wel eens bij hem op het atelier kijken naar de tekeningen die hij had gemaakt. Maar allemaal even terloops. En Jaap ter Haar natuurlijk. Die kwam ook wel eens bij ons eten. Later is hij intensief opgetrokken met Nannie Kuiper, maar verder relativeerde hij het werkzame deel van zijn leven zoveel mogelijk. Zijn vrienden konden net zo goed psycholoog zijn of beeldhouwer of musicus. Graag zelfs.’ ‘Of die behoefte aan het creëren van een sprookjeswereld ergens vandaan komt? Nou ja, hij heeft natuurlijk geen makkelijke jeugd gehad. Hij was de jongste van een groot gezin en toen hij 15 was, brak de oorlog uit. En terwijl zijn broers allemaal stoere dingen deden in het verzet, zat hij thuis met zijn moeder en een vader die een beroerte had gehad en alleen nog stilletjes in zijn stoel kon zitten. Die algehele beklemming van soldaten op straat, de angst voor wat er allemaal zou kunnen gebeuren, de eeuwige honger, de onzekerheid over de toekomst, de wel aanwezige maar toch ontbrekende vader... dat heeft hem zeker geen veilig gevoel gegeven. Eerder omgekeerd. Voor zijn kinderen heeft hij dat bewust willen omdraaien. Voor ons creëerde hij zijn eigen veilige sprookjeswereld. Hij wilde genieten van het leven. Daarom kwam het ook zo hard aan toen Arthur zo ongelukkig werd dat hij niet meer kon leven. Echt heel tragisch, voor ons allemaal. We waren altijd zo vrolijk en veilig geweest met elkaar, zelfs toen onze ouders besloten niet meer samen te leven. Dat klopte gewoon. Daar was niets onveiligs aan.’ ‘Mijn vader was scherp en wijs. Hij had een groot psychologisch inzicht en wist in een oogopslag: die is te vertrouwen, die niet. Hij had ook veel humor en was ontstellend goed in grapjes maken. Voor mij is hij altijd even lief geweest: belangstellend, meelevend, stimulerend. We zijn heel wat keren samen naar het concertgebouw geweest of op vakantie naar Schotland en Engeland. Hij was wars van dikdoenerij. Aan opscheppers had hij een broertje dood. Toen ze in een nieuwbouwwijk een straat naar hem wilden vernoemen, zei hij: “doe mij maar een steeg hoor.” De Paul Biegelsteeg. Die zelfspot, dat relativerende. Mensen die zichzelf niet zo serieus nemen, dat zijn toch de leukste en aardigste!’ ‘Hij vond zichzelf niet belangrijk en roddelde nooit over anderen. Hij was opvallend discreet en vond ook dat anderen niets over hem hoefden te weten. Dat strikte belemmerde hem overigens niet om van het leven te genieten, integendeel. Hij was een enorme levensgenieter, liet zich het eten en drinken goed | |
[pagina 23]
| |
smaken en genoot van muziek. Zijn opvattingen over goed en kwaad, recht en onrecht, vrijheid en gebondenheid kon hij kwijt in zijn boeken zonder moraliserend te zijn. Dat is ook genieten. Over zulke dingen spraken we verder eigenlijk niet. Dat bewaarde hij voor zijn boeken. Onze gesprekken gingen over gewone dingen als de loodgieter of een zak sinaasappelen. Hij wilde het gezellig houden. En hoewel hij eigenlijk al te oud en te ziek was toen hij grootvader werd, heeft hij toch geweldig van David en Laura genoten. En zij van hun grootvader.’ |
|