Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 21
(2007)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
De opbouw van taalgevoel in het Nederlands van anderstaligen
| |
InleidingElders in dit nummer heb ik een overzicht gegeven van de verschillende manieren waarop jeugdliteratuur een rol kan spelen in het onderwijs Nederlands aan anderstaligen: in taalonderwijs, literatuuronderwijs en cultuuronderwijs. In dit stuk ga ik dieper in op een aspect van het taalonderwijs: het voorlezen van (jeugd)literaire teksten aan anderstaligen om hun gevoel voor goede formuleringen van het Nederlands te trainen. Er komt een moment waarop een anderstalige de belangrijkste grammaticale regels van het Nederlands beheerst en toch formuleringsfouten blijft maken die een moedertaalspreker, geholpen door zijn intuïties over wat goed en fout is, weet te omzeilen. Taalgevoel is nodig om een taal foutloos te spreken en te schrijven, maar is ook van essentieel belang om een literair werk te kunnen beoordelen. De vraag is hoe een anderstalige dit taalgevoel in het Nederlands kan opbouwen. Is het überhaupt wel mogelijk om in een vreemde taal, naast gevoel voor goed en fout, ook gevoel op te bouwen voor het verschil tussen een redelijke, een goede en een zeer goede formuleringskeuze? Het moet wel, want er zijn mensen die dat niveau bereikt hebben, zoals Ayaan Hirsi Ali in het Nederlands en Nabokov in het Engels. Neurologisch kan worden aangetoond dat mensen wier niveau dat van moedertaalsprekers benadert die taal op dezelfde locatie in de hersenen verwerken als moedertaalsprekers, terwijl bij beginnende tweede-taalverwervers een veel groter gedeelte van de hersenen actief isGa naar voetnoot1.. Als men aan mensen die met succes een tweede taal | |
[pagina 58]
| |
hebben geleerd vraagt hoe zij zo ver gekomen zijn, komt hun antwoord altijd neer op: veel lezen, veel luisteren. In het onderwijs Nederlands aan anderstaligen zou hierop ingehaakt kunnen worden door hen zo vaak mogelijk naar teksten te laten luisteren waarin helder en mooi geformuleerd wordt. Die teksten moeten worden voorgedragen, want een minder soepele formulering of constructie valt bij het voorlezen eerder door de mand dan bij een geschreven tekst. Het is niet voor niets dat een stilist als Flaubert zijn moeder 's avonds liet horen wat hij die dag had geschreven, en daarna rücksichtlos schrapte waar hij bleef haperen. Door veel mooi geformuleerd Nederlands te horen, kan een anderstalige de klank in zich opnemen en een gevoel voor de taal ontwikkelen, dat als aanvulling kan dienen bij de kennis die hij in de grammaticalessen heeft opgedaan. Ik zou dus iedere docent die het Nederlands als tweede of vreemde taal doceert willen aanraden om zo vaak mogelijk een gedeelte van de les te gebruiken om een literaire tekst voor te lezen. De gebruikte teksten moeten natuurlijk enigszins worden aangepast aan het niveau van de groep, maar het is niet nodig dat de tekst woord voor woord verstaan wordt, als men de algemene lijn maar kan volgen. Er kan ook voor een lang verhaal of een heel boek worden gekozen, dat dan als feuilleton wordt voorgelezen, iedere dag een hoofdstuk, zoals dat ook op de basisschool gebruikelijk isGa naar voetnoot2.. Door het voorlezen van teksten kunnen anderstaligen op een natuurlijke wijze de eigenschappen en mogelijkheden van het Nederlands leren kennen, wat nog extra van belang is voor moedertaalsprekers van toontalen zoals het Chinees. In het Chinees hebben verschillen in toonhoogte een totaal andere functie dan in het Nederlands. In een recent onderzoekGa naar voetnoot3. is aangetoond dat Chinezen woordprosodie op een andere plek in de hersenen verwerken dan zinsprosodie, en daaruit kan afgeleid worden dat de moeilijkheden van Chinezen met Nederlandse intonatiepatronen te verklaren zijn doordat zij een groter en misschien zelfs een ander gedeelte van de hersenen inzetten dan strikt genomen nodig is voor de verwerking van intonatie. Ik zal een aantal kenmerken van het Nederlands bespreken, waar anderstaligen over het algemeen moeite mee hebben, en waarvoor niet direct een oplossing is aan te dragen in de vorm van een sluitende grammaticale regel. Er wordt achtereenvolgens ingegaan op de leesbaarheid van ingebedde zinnen, de positie van voorzetselconstituenten en de keuze tussen deelwoordzinnen en relatieve | |
[pagina 59]
| |
bijzinnen. Met voorbeelden uit de jeugdliteratuur wil ik proberen aan te tonen dat een anderstalige, als hij luistert naar een tekst, met dit soort vraagstukken bezig kan zijn zonder dat zijn aandacht er bewust op gericht is. Overigens kan deze vorm van impliciet leren ook worden aangevuld met expliciet stijlonderwijs. Voorlezen heeft als doel om intuïtieve kennis te verwerven, terwijl het stijlonderwijs de aandacht bewust richt op verschillende formuleringsmogelijkheden, en op de subtiele verschillen daartussen. In beide gevallen leert een anderstalige beseffen dat er een variëteit aan manieren bestaat om hetzelfde uit te drukken, en dat de keuze daartussen wordt bepaald door factoren als leesbaarheid, klank en persoonlijke smaak. In het stijlonderwijs worden opdrachten gegeven waarin de studenten de reden moeten noemen van een gebruikte formulering of het verschil met een alternatief moeten verklaren, maar ook kunnen ze zelf aan het werk gezet worden door een eigen versie te schrijven van een bepaalde zin of alinea en vervolgens aan te geven wat het verschil is met het origineel. Eerst komt nu de vraag aan de orde waarom (jeugd)literaire teksten de voorkeur verdienen boven andere lectuur. | |
Waarom geen krantenartikelen of lectuur?Het is natuurlijk niet alleen de formulering die een tekst haar kwaliteit verschaft, soepel lopende zinnen maken nog geen literatuur. De schrijfster Marja Brouwers verweet recensenten onlangs: ‘als Hollanders close gaan rieden, dan rieden ze losse zinnen’Ga naar voetnoot4.. Deze kritiek zou ook kunnen opgaan voor dit stuk, omdat ik talige kenmerken zal bespreken op het niveau van de zin. Soepel lopende zinnen kunnen anderstaligen ook met behulp van krantenartikelen en andere lectuur voorgeschoteld krijgen. Wat is de meerwaarde van het voorlezen van literatuur? Die meerwaarde zit niet zozeer in het ontwikkelen van gevoel voor goed en fout, dat kan ook met andere, goed geschreven teksten, maar wel in het aankweken van literaire smaak, voor het leren aanvoelen van mooie, rake, verrassende formuleringen. Om dit met een voorbeeld uit de jeugdliteratuur te illustreren, zet ik twee beschrijvingen van een gewelddadige scène naast elkaar, waarin een jongen door een volwassene in elkaar wordt geslagen. Het eerste fragment komt uit Carry Slee, die als schrijfster van jeugdlectuur te boek staat. De andere stamt uit het laatste boek van Bart Moeyaert. | |
[pagina 60]
| |
Het boek van Carry Slee begint met dit fragment: Sven bekijkt zijn wenkbrauw. Gelukkig is die al iets minder dik dan gisteren. Hij wist wel dat zijn vader kwaad zou worden toen hij hoorde dat hij met zwemmen stopte. Sven herinnert zich nog de ruzies toen hij met scouting ophield. Zijn armen zitten onder de blauwe plekken, maar dat heeft hij er wel voor over. | |
[pagina 61]
| |
Bij Bart Moeyaert gaat aan de beschrijving van het geweld een lange introductie vooraf, waarin langzaam naar het hoogtepunt wordt toegewerkt. Een fragment eruit lichten doet daarom eigenlijk af aan het effect van het geheel, maar het volgende stukje geeft wel een beeld: Ik zou moeten weten dat ik maar beter niets kan zeggen in Dani's plaats. | |
[pagina 62]
| |
Het verschil in kwaliteit tussen deze twee fragmenten zit niet zozeer in het gebruik van verschillende soorten zinnen, het verschil zit vooral in de opbouw van de scène. Carry Slee valt letterlijk met de deur in huis en laat niets aan de fantasie over. Na drie zinnen weet je als lezer dat hier sprake is van een vader die zijn zoon mishandelt, en krijg je uitleg over hoe de vader zo plotseling voor Svens neus kan staan. Zij beschrijft de voortgang van gebeurtenissen, zonder oog voor details. Bij Moeyaert volg je de scène als in een film, voortdurend in- en uitzoemend, doorspekt met sfeerbeschrijvingen en beeldspraak. Hij laat de lezer rond het gebeuren heen cirkelen en switcht daarbij schijnbaar moeiteloos tussen acties en ervaringen. Hij geeft de lezer de ruimte voor zijn eigen fantasie. Bij het voorlezen uit Dani Bennoni, kortom, sla je twee vliegen in één klap, een anderstalige krijgt niet alleen goed lopende zinnen te horen (met hier en daar natuurlijk een vleugje Vlaams), maar ook het geheel is de moeite waard. Om die reden zou ik de voorkeur geven aan het voorlezen van het boek van Moeyaert boven dat van Carry Slee. | |
De leesbaarheid van ingebedde zinnenIn zijn welbekende SchrijfwijzerGa naar voetnoot5. geeft Jan Renkema een voorbeeld van een lange zin uit Gerard Reves Oud en Eenzaam: Op een namiddag in het begin van de winter, vermoedelijk eind November of begin December van het jaar van onze Verlosser 1971, begaf ik mij, met mijn vrachtauto, van mijn landgoed in de bergen dat toen nog ‘Les Chauvins’ heette en dat ik pas later zijn nieuwe naam ‘Notre Reine’ zou geven, naar het dal om in het naburige dorp La Paillette brood te kopen en aan de publieke fonteins zes plestik waterbehoudens van elk zestig liter te gaan vullen, welke watervoorraad diende voor mijn huishouding en voor het metselen van de stenen woonkazemat die ik, op de funderingen van een lang geleden afgebroken boerderij, begonnen was te bouwen. De zin leest tamelijk gemakkelijk, ondanks de zeven bijzinnen, waaronder een viervoudig ingebedde bijzinGa naar voetnoot6.. Renkema vergelijkt die zin met een andere, die veel korter is en qua inbedding minder complex: | |
[pagina 63]
| |
De regering heeft het wetsvoorstel over abortus, waartegen de oppositie, die een uitgebreide studie van het probleem, dat het parlement nu al maanden bezighoudt, had gemaakt, al veel bezwaren had aangevoerd, toch ingediend. Renkema toont met deze twee zinnen overtuigend aan dat het niet de lengte van zinnen is die ze moeilijk leesbaar maakt, en concludeert dat de vraag hoe lang een zin mag zijn, even vreemd is als de vraag hoe groot een schilderij mag zijnGa naar voetnoot7.. Hij splitst de bovenstaande zin in twee zinnen op, maar de zin van Gerard Reve verliest in zijn ogen juist zijn cadans als de informatie over verschillende zinnen verdeeld wordt. Met behulp van zijn pakkende stelregel Neem de lezer niet in de tang legt hij de lezers uit waarom de tweede zin onacceptabel is. Maar waar liggen de grenzen van wat een lezer, en belangrijker nog, een luisteraar, aankan? En wanneer kun je een zin wel begrijpen, maar klinkt hij niet mooi? Op die vraag wil ik, met behulp van voorbeelden uit de jeugdliteratuur, een antwoord proberen te geven. Formuleren is een kwestie van keuzes maken. De volgende twee uitingen, Jan leest een boek en Jan drinkt een biertje, kunnen onder andere in de volgende zinnen worden uitgedrukt:
Jan drinkt een biertje. Hij leest een boek.
Jan drinkt een biertje en leest een boek.
Jan leest een boek en drinkt een biertje.
Jan drinkt een biertje terwijl hij een boek leest.
Jan leest een boek terwijl hij een biertje drinkt.
Jan drinkt een biertje bij het lezen van een boek.
Bij het lezen van een boek drinkt Jan een biertje.
Jan leest een boek bij het drinken van zijn biertje.
Een biertje drinkend leest Jan een boek.
Een boek lezend drinkt Jan een biertje.
Jan, die een boek leest, drinkt een biertje.
Jan, die een biertje drinkt, leest een boek.
Jan leest al bier drinkend een boek.
Jan drinkt een boek lezend een biertje.
Jan drinkt bij het lezen van een boek een biertje.
| |
[pagina 64]
| |
Jan leest bij het drinken van zijn biertje een boek.
Etc.
De twee uitingen kunnen dus, al of niet verbonden door een nevenschikkend voegwoord, naast elkaar worden gezet, of er kan één zin van gemaakt worden door de ene uiting de vorm van een bijzin of deelwoordconstructie te geven. In zo'n geval kan de ene uiting onderbroken worden door de andere, zoals in de laatste zes varianten hierboven. Op dezelfde manier kan de zin meer dan twee uitingen bevatten, en verder aangekleed worden met allerlei nadere bepalingen en hulpwerkwoorden, bijvoorbeeld: Terwijl Jan een boek zit te lezen dat hem maar weinig boeit, droomt hij aan zijn biertje nippend weg bij het idee dat hij Carla, die hij al in geen tijden gezien heeft, eens een keer een bezoek zou kunnen brengen. De keuze van schrijvers wat betreft de hoeveelheid informatie die ze in één zin onderbrengen, is gebaseerd op een samenspel tussen talige en niet-talige factoren, zoals de context, de beoogde lezer, de klank van het resultaat en zijn persoonlijke voorkeur. Een schrijver kan ervoor kiezen om zinnen zo kort mogelijk te houden, en geen inbeddingen te gebruiken; in jeugdliteraire teksten zie je dat over het algemeen vaker dan in volwassenenliteratuur: De zon is een enorm oranje ding. Die stoort zich nergens aan. Die doet maar. Soms kan in die opeenvolging van zinnen het onderwerp worden samengetrokken: Onder het lopen kijkt ze naar haar handen, balt haar vuisten, rekt de spieren om haar mond op. | |
[pagina 65]
| |
Een andere mogelijkheid is om uitingen aan elkaar te verbinden met een nevenschikkend voegwoord: Maar er bleef stro aan hun sokken hangen, en al die stukjes stro hadden ze in de gang of de keuken verloren. In veel gevallen wordt het onderwerp in de tweede zin samengetrokken, zonder dat dat enige interpretatieproblemen oplevert: Ze ging de straat op en liep in de richting van het postkantoor. Een nevenschikking kan ook in gedeelten wordt opgesplitst, visueel gemaakt door middel van een punt en een hoofdletter, om aan te geven dat er een langere pauze nodig is. Je zou dit soort zinnen als de tegenhanger van de zin van Reve kunnen beschouwen, waar de kracht in de doorlopende structuur zit. In de volgende zin van Sjoerd Kuyper geeft de langere pauze voor want extra allure: Hij houdt op met schateren en begint enorm te glimlachen. Want dat mag wel. | |
[pagina 66]
| |
Hetzelfde geldt voor bijzinnen, die los van de zin staan: Af en toe komt er heel moe en lui een golfje omhoog. Omdat het nu eenmaal moet.Al is de algemene tendens in jeugdliterair werk dat zinnen niet zo lang en complex zijn, toch bevatten de meeste zinnen wel een of meerdere inbeddingen. Een inbedding leest over het algemeen het gemakkelijkst als hij aan het eind of aan het begin staat, zodat twee verschillende uitingen elkaar niet onderbreken: Ik mag toch zeker wel vragen of hij zussen heeft? De complicatie van zinnen die met een bijzin beginnen is dat de werkwoorden van hoofd- en bijzin direct op elkaar volgen. Dat stoort het leesgemak niet, maar soms doet het wat af aan de klank van de zin. Een schrijver kan om die reden ervoor kiezen de bijzin met een ander woord te eindigen dan een werkwoord: | |
[pagina 67]
| |
Toen jullie weggingen gisternacht ben ik nog wat bij Hekkensluiter gebleven. Tot het weer licht werd. Dan zie je de weg naar huis beter. In principe lezen zinnen waarin de hoofdzin onderbroken wordt door een bijzin het moeilijkst. Die kon je dus ook niet zo vaak tegen, en het vergt een goede schrijver om de zin toch soepel te laten klinken, zoals de volgende: Misschien was dat wat daar gebeurde wel het eigenlijke. Soms lijken zinnen lang, omdat er komma's gebruikt worden in plaats van punten, zonder dat de zin veel inbeddingen bevat. In de volgende zin zit slechts één inbedding, terwijl hij maar liefst 73 woorden bevat. Peter van Gestel gebruikt deze manier van zinsopbouw om een effect te geven van haastig of slordig formuleren, wat een spreektaaleffect geeft: ‘Ze redden het wel zonder ons,’ zei Nikki, ‘we hebben mooi gespeeld, Sem was beregoed hoor, hij deed eigenlijk niks, je kon hem maar net verstaan, dat was nou precies wat het moest zijn, ze praten vaak veel te hard, hè, de mensen in een film, en ze doen ook veel te druk, maar Sem, ja, die deed eigenlijk helemaal niks, ik dacht van mezelf, ik dacht: Nikki wat stel jij je aan.’ Veel zinnen bevatten meerdere bijzinnen, die verdeeld staan over de zin, en daardoor over het algemeen niet moeilijker lezen dan zinnen zonder inbedding of met een enkele bijzin: Hij moest maken dat hij wegkwam, want dit was vast en zeker de buurt waar de Kwartierboeven zich ophielden. | |
[pagina 68]
| |
De katten die ze onderweg tegenkwam konden haar niets meer vertellen dan ze al gehoord had. Alle bovenstaande zinnen bevatten een enkelvoudige inbedding. Pas als een bijzin zelf weer een inbedding bevat, is er sprake van een dubbele inbedding. Uit de volgende voorbeelden blijkt dat een dubbele inbedding het leesgemak niet negatief hoeft te beïnvloeden: Als ze kwam probeerden we haar bij het gewone leven te betrekken door juist ver van haar af te gaan staan, omdat het volgens ons dan minder opviel hoe klein wij waren. Dat geldt ook voor driedubbel ingebedde zinnen, zoals deze van Guus Kuijer: ‘Lieve Eliza,’ schreef Thomas in Het boek van alle dingen, ‘je denkt misschien dat je niet mooi bent omdat je een leren been hebt dat kraakt onder het lopen.’ Hoe komt het nu dat een lezer de draad kwijtraakt bij een zin als die uit Renkema, aan het begin van deze paragraaf geciteerd, terwijl daarin, net als de bovenstaande van Kuijer, sprake is van een drievoudige inbedding? De zin uit | |
[pagina 69]
| |
Renkema is vrijwel onleesbaar, niet zozeer omdat hij een driedubbele inbedding bevat, maar omdat het om drie relatieve bijzinnen gaat, die alledrie direct volgen op hun antecedent. Daardoor wordt de uiting drie keer onderbroken, en dat kun je als lezer niet aan. Bovendien komen alle werkwoorden achter elkaar te staan: De regering heeft het wetsvoorstel over abortus, (onderbreking 1) waartegen de oppositie, (onderbreking 2) die een uitgebreide studie van het probleem, (onderbreking 3) dat het parlement nu al maanden bezighoudt, had gemaakt, al veel bezwaren had aangevoerd, toch ingediend. Bij Kuijer volgen de bijzinnen elkaar op, en waar nodig maakt hij gebruik van de mogelijkheid om de relatieve bijzin los te koppelen van zijn antecedent, wat het leesgemak verhoogt. Had hij dat niet gedaan, dan zou de zin moeilijker lezen, en minder prettig klinken: ‘Lieve Eliza,’ schreef Thomas in Het boek van alle dingen, ‘je denkt misschien dat je niet mooi bent omdat je een leren been dat kraakt onder het lopen hebt.’ Hetzelfde geldt voor de dubbel ingebedde zin van Wim Hofman, hierboven geciteerd: Wim zag dat hij zonder het te merken in een buurt was terechtgekomen waar hij liever niet kwam. en niet: Wim zag dat hij zonder het te merken in een buurt waar hij liever niet kwam was terechtgekomen. Een andere manier om een tangconstructie te vermijden zien we in de dubbel ingebedde zin van Peter van Gestel, waarin hij gebruik maakt van de mogelijkheid om de voorzetselconstituent achter het werkwoord te plaatsen: En ik kon er niets over zeggen, geen van tweeën zou begrijpen dat ik heimwee had naar iets dat er nog was, ik begreep het zelf niet eens. | |
[pagina 70]
| |
En ik kon er niets over zeggen, geen van tweeën zou begrijpen dat ik heimwee naar iets dat er nog was had, ik begreep het zelf niet eens. De beruchte tangconstructie is echter niet de enige factor die een rol speelt bij de leesbaarheid van lange zinnen. De volgende zin van Thea Beckman leest niet alleen moeilijk voor, de luisteraar kan hem ook niet zo één-twee-drie begrijpen: Rudolfs verbeten gevecht tegen de Scharlaken Dood had de monnik verbijsterd en toen de jongen de strijd tegen de duivelse horden van vieze beestjes had gewonnen en hen had weten terug te drijven tot op hun laatste bolwerk: de ossenwagen, terwijl de beide andere monniken in hun onverstand hadden geweigerd de huifkar te laten vernietigen, had Dom Thaddeus maar één ding kunnen doen: zorgen dat de wagen in vlammen opging. De drievoudige inbedding gaat vooraf aan de hoofdzin, en is daarnaast lang en samengetrokken. De zin klinkt onder andere niet prettig omdat een groot aantal werkwoorden vlak achter elkaar staan: hadden geweigerd (de huifkar) te laten vernietigen, had (etc). Maar het interpretatieprobleem wordt ook veroorzaakt door de verschillende benamingen van de figuren (Rudolf/de jongen; de monnik/Dom Thaddeus) binnen dezelfde zin terwijl er ook op drie manieren naar de wagen wordt verwezen (ossenwagen, wagen en huifkar)Ga naar voetnoot8.. Met behulp van voorbeelden uit de praktijk kunnen anderstaligen leren dat een lange zin niet altijd moeilijk leest en dat ook twee- en zelfs drievoudige inbeddingen het leesgemak niet nadelig hoeven te beïvloeden, als de schrijver zich maar aan een paar beperkingen houdt. Die beperkingen hebben te maken met de plaats en lengte van de bijzin. Als een zin begint met een lange bijzin die zelf weer een bijzin bevat, is de zin over het algemeen moeilijk (voor) te lezen. Tangconstructies zijn bijna altijd lelijk, maar er bestaan subtiele middelen om ze acceptabel te maken, waar goede schrijvers gebruik van lijken te maken. Het voordeel van het voorlezen uit de jeugdliteratuur is dat anderstaligen vrijwel voortdurend zinnen te horen krijgen die soepel lopen, variabel van lengte zijn, inbeddingen en dubbele inbeddingen bevatten en die toch vrijwel nooit | |
[pagina 71]
| |
die zelf weer een bijzin bevat, is de zin over het algemeen moeilijk (voor) te lezen. Tangconstructies zijn bijna altijd lelijk, maar er bestaan subtiele middelen om ze acceptabel te maken, waar goede schrijvers gebruik van lijken te maken. Het voordeel van het vooriezen uit de jeugdliteratuur is dat anderstaligen vrijwel voortdurend zinnen te horen krijgen die soepel lopen, variabel van lengte zijn, inbeddingen en dubbele inbeddingen bevatten en die toch vrijwel nooit interpretatieproblemen opleveren. Kortom, een rijkdom aan mogelijke formuleringen passeren de revue, waarbij de schrijver in de meeste gevallen de best mogelijke keuze heeft gemaakt. Dit laatste geldt met name voor een zinsdeel dat een variabele plaats in de zin inneemt, de voorzetselconstituent. | |
De plaats van voorzetselconstituentenOver het algemeen is de plaats van voorzetselconstituenten niet moeilijk te leren voor anderstaligen, ook omdat die betrekkelijk vrij is: ze kunnen op de eerste zinsplaats, in het middenstuk en op de laatste zinsplaats voorkomen:
Met die man valt niet te praten.
Er valt met die man niet te praten.
Er valt niet te praten met die man.
In de volgende zin zou de voorzetselconstituent dus net zo goed op een andere plaats kunnen staan:
Nu werd er druk gemompeld en gefluisterd in de zaal.
(uit: Annie M.G. Schmidt, Minoes, blz. 128)
Nu werd er in de zaal druk gemompeld en gefluisterd.
In de zaal werd er nu druk gemompeld en gefluisterd.
Een moeilijk geval vormt de plaats van voorzetselconstituenten die deel uitmaken van een vaste combinatie met een adjectief. Zo schreef eens een gevorderde student: Elke man weet wel dat het beter is om aan zijn echtgenote trouw te zijn. Volgens de regels is deze volgorde goed, maar een moedertaalspreker keurt hem af, net als bijvoorbeeld: Ik ben altijd voor spinnen bang geweest. Volgens de regels zouden deze zinnen goed moeten zijn, want het naamwoordelijk deel staat normaal gesproken achteraan in het middenstuk van de zin, dus achter | |
[pagina 72]
| |
het voorzetselvoorwerp. In andere gevallen is deze volgorde dan ook goed, bijvoorbeeld: Zij is nooit tegen haar moeder opgewassen geweest. Voor alle combinaties geldt dat de zin het best klinkt als de voorzetselconstituent helemaal achteraan staat, achter het werkwoord: Elke man weet wel dat het beter is om trouw te zijn aan zijn echtgenote. In de ANSGa naar voetnoot9. staat een lijst met dit type combinaties van naamwoordelijke gezegdes en voorzetselvoorwerpen; dat er volgordeverschillen zijn binnen deze groep wordt noch in de ANS, noch in de Regels van het NederlandsGa naar voetnoot10. vermeld. Zulke niet goed verklaarbare verschillen tussen leden van een ogenschijnlijk homogene groep is voor anderstaligen niet te leren, maar bij het voorlezen komen dit soort gevallen bij regelmaat voor, bijvoorbeeld: Toen iedereen klaar was met eten sloeg vader de Bijbel open. Door de best klinkende volgorde regelmatig te horen, kunnen anderstaligen die kennis onbewust verwerven. Ook stilistische factoren spelen een rol in de keuze, zoals de zwaarte van het middenstuk van de zin. Het verdient de voorkeur om de groep aan het eind van de zin te zetten als het middenstuk van de zin erg lang is. Dus in plaats van: Een politicus moet volgens mij over vragen die vanuit het publiek worden gesteld niet te lang nadenken. liever: Een politicus moet volgens mij niet te lang nadenken over vragen die vanuit het publiek worden gesteld. | |
[pagina 73]
| |
Ook voor dit soort gevallen geldt dat anderstaligen bij het voorlezen op natuurlijke wijze met dit aspect vertrouwd kunnen raken. De volgende zin uit Minoes: Hij ging weer terug de zaal in, waar de lichten nu aan waren en waar de mensen in groepjes stonden te praten en te dringen bij het buffet. klinkt bijvoorbeeld beter dan een alternatief waarin de voorzetselconstituent in het midden van de zin staat: Hij ging weer terug de zaal in, waar de lichten nu aan waren en waar de mensen in groepjes bij het buffet stonden te praten en te dringen. Hetzelfde geldt voor gevallen waarin er sprake is van een scheidbaar werkwoord of een deelwoordconstructie: | |
OrigineelHij houdt mijn hoofd voor zijn gezicht, en raakt mijn voorhoofd net niet aan met zijn voorhoofd. | |
Alternatief (klinkt minder goed)Hij houdt mijn hoofd voor zijn gezicht, en raakt mijn voorhoofd net niet met zijn voorhoofd aan. In aanvullend stijlonderwijs zou aan studenten de opdracht gegeven kunnen worden om een serie zinnen te vergaren, waarbij ze vast moeten stellen of de zin even goed zou klinken als de voorzetselconstituent op een andere plaats in | |
[pagina 74]
| |
de zin stond. In zo'n oefening passeren alle gevallen de revue: zinnen waarin de voorzetselconstituent net zo goed op een andere plaats van de zin had kunnen staan, maar ook gevallen waarin de schrijver binnen de context van het verhaal de beste keuze heeft gemaakt en zinnen waarin er geen alternatief mogelijk is. Kortom, ook wat betreft de mogelijke plaats van voorzetselconstituenten kunnen literaire teksten een voorbeeldfunctie vervullen en op die manier een anderstalige helpen om zijn taalgevoel te ontwikkelen. | |
De keuze tussen relatieve bijzinnen en een deelwoordconstructieOm een of andere reden zijn sommige gevorderde anderstaligen dol op deelwoordconstructies. Dat resulteert in zinnen als: De tijdens dat programma vaak op de jaren vijftig terugkijkende interviewers schrijven dat de mensen meer over die tijd moeten weten. Geen van deze zinnen is grammaticaal fout, en toch denk je als docent ‘doe dat nou niet!’ In de Regels van het Nederlands staat aan het eind van het hoofdstuk waarin deze constructie wordt behandeldGa naar voetnoot11., bij gebrek aan duidelijke regels, een advies om niet al te lange of al te complexe deelwoordconstructies te gebruiken. Daar hebben anderstaligen wel iets aan, maar ze zouden toch graag zélf het onderscheid willen kunnen maken tussen moeilijk en gemakkelijk leesbare zinnen. Wanneer het subject van een relatieve bijzin gelijk is aan die van zijn antecedent, is het in principe mogelijk om die bijzin te vervangen door een deelwoordconstructie: Jan die leest wordt (de) lezende Jan en Jan die een biertje drinkt kan in theorie vervangen worden door de een biertje drinkende Jan. Bij de keuze tussen deze twee mogelijkheden spelen allerlei factoren een rol, zoals de plaats in de zin en de hoeveelheid nadere bepalingen. In taaladviesboeken worden deelwoordconstructies met veel voorbepalingen afgeraden; de informatie in zinnen als: de na de omwenteling van vorig jaar in Tsjechoslowakije aan de macht gekomen leiders (reizen volgende week naar Amerika) zou beter in een relatieve bijzin vervat kunnen worden: de leiders die na de omwenteling | |
[pagina 75]
| |
van vorig jaar in Tsjechoslowakije aan de macht zijn gekomen (reizen volgende week naar Amerika). Dus, hoewel ze grammaticaal gezien elkaars tegenhanger zijn, is de mogelijkheid van uitwisseling in de praktijk beperkt; heel vaak klinkt de één beter dan de andere. Deelwoordconstructies met een object als voorbepaling, zoals (de) een biertje drinkende Jan klinken zelden mooi, zeker als er twee lidwoorden achter elkaar komen te staan, en vergen sowieso meer concentratie van een lezer dan een relatieve bijzin. Zo kunnen de volgende relatieve bijzinnen niet zo gemakkelijk vervangen worden door een deelwoordconstructie: Zijn wij soms de enige olifanten die hier wonen? vroeg hij. ? Zijn wij soms de enige hier wonende olifanten? vroeg hij. In andere gevallen is de vervanging onmogelijk: Het was het oude wonder, dat zovelen reeds met eerbied en dankbaarheid vervuld had en dat ook haar nimmer geheel losliet. Onmogelijk zou zijn: Het was het oude, zovelen reeds met eerbied en dankbaarheid vervuld hebbende en ook haar nimmer geheel loslatende wonder. | |
[pagina 76]
| |
Als ik vandaag niet leer voetballen van hem, dan kan Dani Martha wel vergeten, want met een jongeman die niets voor een kind wil doen, zo'n arm kind als ik, begin je geen toekomst. Onmogelijk zou zijn: Als ik vandaag niet leer voetballen van hem, dan kan Dani Martha wel vergeten, want met een niets voor een kind willende doen jongeman, zo'n arm kind als ik, begin je geen toekomst. Maar er zijn gevallen waarin deelwoordconstructies juist de voorkeur verdienen, ook als er voorbepalingen bij staan. Zo zou een relatieve bijzin in het volgende geval niet goed klinken, omdat er vlak achter elkaar twee keer was zou komen te staan: De burcht van Trasimeno, gebouwd op een landtong in het meer, en aan drie zijden beschermd door water, was sterk. niet mooi zou zijn: De burcht van Trasimeno, die gebouwd was op een landtong in het meer, en die aan drie zijden beschermd was door water, was sterk. Soms is het slechts het ritme van een zin dat de keuze bepaalt. Bart Moeyaert kiest bijvoorbeeld voor de relatieve bijzin die niet opvallen, en niet voor het tegenwoordige deelwoord onopvallend: (...) en ik moest ook iets met geuren uitvinden, want er waren koeien vlakbij, en iets met kleine geluidjes die niet opvallen, zoals het bonken van een hart en het knisperen van de vleugels van een tor, en ik voelde me blij worden door alles wat me ideeën gaf voor uitvindingen. De keuze van Sjoerd Kuyper heeft ook met de klank te maken:
Ze zien lichtgevende vissen en oude boten die gezonken zijn.
(uit: Sjoerd Kuyper, Robin en Sinterklaas, blz. 56)
in plaats van: | |
[pagina 77]
| |
Ze zien lichtgevende vissen en oude gezonken boten.
Ze zien vissen die lichtgeven en oude boten die gezonken zijn.
En Guus Kuijer vond de alliteratie in deze bijzin blijkbaar al mooi genoeg: In het donker achter zijn oogleden zag hij Jezus in een lange witte jurk die wapperde in de wind. en koos, terecht lijkt mij, niet voor: In het donker achter zijn oogleden zag hij Jezus in een lange witte in de wind wapperende jurk.Voor een anderstalige is het moeilijker dan voor een moedertaalspreker om hier gevoel voor te ontwikkelen, laat staan om een gefundeerde mening te kunnen formuleren over welke van de twee alternatieven in een bepaalde context mooier klinkt. Door hem literaire teksten voor te lezen, er van uitgaande dat daarin over het algemeen de juiste keuze is gemaakt, wordt hij geholpen bij de ontwikkeling van dat gevoel. Als aanvulling kan een stijloefening worden gegeven, waarbij zinnen uit de voorgelezen teksten gelicht worden met de vraag of het alternatief ook mogelijk zou zijn. Door te oefenen met zinnen als de bovenstaande uit de literaire praktijk, kunnen anderstaligen de wetmatigheden en regelmatigheden ontdekken, de beperkingen op het gebruik van deelwoordzinnen, maar ook de gevallen waarin een dergelijke constructie juist de voorkeur verdient boven een relatieve bijzin. | |
BesluitIn de (jeugd)literatuur worden over het algemeen de goede keuzes gemaakt in formuleringskwesties, het voorlezen ervan bevordert daardoor het gevoel voor prettig leesbaar Nederlands, én het ontwikkelt de literaire smaak. Overigens zou het voorlezen van literatuur als middel om de literaire smaak te ontwikkelen | |
[pagina 78]
| |
ook zinvol zijn voor Nederlandse kinderen in het voortgezet onderwijs, vooral voor kinderen die zelf weinig lezen en thuis geen breed geschakeerd taalaanbod krijgen. Expliciet stijlonderwijs helpt daarnaast een anderstalige bij het verbeteren van zijn eigen formuleringsvaardigheid. De factoren die de leesbaarheid van zinnen beïnvloeden kunnen niet leiden tot voorschriften, wel tot adviezen. Werkelijk goede schrijvers kunnen die adviezen moeiteloos negeren. Karel van het Reve vond het hele idee van het bestaan van stijlregels zelfs een ‘rampzalige gedachte’, omdat men daaruit onterecht zou kunnen afleiden dat het mogelijk is om goed te schrijven, als men een aantal regels volgdeGa naar voetnoot12.. Dat hij daarin tot op zekere hoogte gelijk heeft toont de volgende zin uit het werk van zijn broer Gerard: Na een goed half uur verscheen zelfs het vriendje, een jongen gekleed in veel zwaar, bruin korduroy, de Griekse beginselen waarschijnlijk soms wel, maar soms ook niet omhelzend, met een in het thans heel wat feller en minder rode licht weliswaar nog niet geheel onaantrekkelijk uiterlijk, maar met een veel en veel te hondachtig gezicht, besliste ik, zodat ik nu eigenlijk in geen van beiden, noch dus in geile blonde, noch in vriendje hond nog veel zin had. Bij een minder goede schrijver zou een dergelijk lange en complexe deelwoordconstructie geleid hebben tot een on(voor)leesbare zin. Toch heeft Karel van het Reve niet helemaal gelijk, want de meeste schrijvers, ook de goede, verzanden regelmatig in hun streven naar dergelijke stilistische hoogstandjes. | |
LiteratuurPrimaire literatuurThea Beckman, Kruistocht in spijkerbroek. Lemniscaat, 1973 (54ste druk 1997). Gerda Dendooven, Samen in bed. Querido, 2002 (2002). Imme Dros, Een heel lief konijn. Querido, 1992 (2de druk 1993). Peter van Gestel, Die dag aan zee. Querido, 2003 (2003). Peter van Gestel: Nikki. Querido, 2005 (2005). Peter van Gestel: Winterijs. Fontein, 2001 (2de druk 2002). Wim Hofman, Wim. Van Holkema & Warendorf, 1976 (2de druk). Diet Kramer, Roeland Westwout. Holland, 1936 (11de druk 1973). | |
[pagina 79]
| |
Guus Kuijer, Het boek van alle dingen. Querido, 2004 (2004). Sjoerd Kuyper, Robin en Sinterklaas. Leopold, 1993 (2de druk 1998). Joke van Leeuwen, Deesje. Querido, 1985 (Jeugdsalamander 2001). Ted van Lieshout, Gebr. Van Goor, 1996 (4de druk 2000). Bart Moeyaert, Blote handen. Querido, 1995 (1995). Bart Moeyaert, Broere. Querido, 2001 (2001). Bart Moeyaert, Dani Bennoni. Querido, 2004 (2004). Els Pelgrom, De kinderen van het achtste woud. Querido, 1977. (11de druk 1996). Gerard Cornelis van het Reve, Nader tot U. Van Oorschot, 1966 (1966). Gerard Reve, Oud en eenzaam. Elsevier, 1978 (1978). Annie M.G. Schmidt, Minoes. Querido, 1970 (15de druk 1993). Carry Slee, Razend. Van Holkema & Warendorf, 2000 (4de druk 2001). Toon Tellegen, Teunis. Querido, 1996 (1996). | |
Secundaire literatuurBrouwers, Marja, ‘Als Hollanders close gaan rieden, dan rieden ze losse zinnen’. In: NRC Handelsblad, 29-9-2006. (Boekenbijlage) Florijn, A., J.A. Lalleman, & H. Maureau, De Regels van het Nederlands: grammatica voor anderstaligen (theorieboek en werkboek); derde geheel herziene druk. Groningen, Wolters Noordhoff, 2004, 308/169 pp. Haeseryn, W., K. Romijn, G. Geerts, J. de Rooij en M.C. van den Toorn (red.). Algemene Nederlandse Spraakkunst. (Tweede herziene druk, Martinus Nijhoff Uitgevers, Groningen, 1997. Lalleman, Josien, ‘Alles komt op de inkleeding aan: Stijl in jeugdliteratuur’. In: Literatuur zonder leeftijd 64 (2004), blz. 101-117. Lalleman, Josien, ‘Wie goed doet goed ontmoet’. In: F. Schoordijk & L. Taal-Apelqvist, Nederlands leren na het Staatsexamen NT2-II, 2006, blz. 62-77. Liang Jie, Experiments on the modular nature of word and sentence phonology in Chinese Broca's patients. Dissertatie LOT, Netherlands Graduate school of Linguistics, 2006. Maris, Berthold van, ‘Archaïsche troep in onze bol’. Interview met Willem Levelt. In: NRC Handelsblad, 7-10-2006. (Wetenschap & Onderwijs) Renkema, Jan, Schrijfwijzer. SDU, 2005. Reve, Karel van het, Uren met Henk Broekhuis. Van Oorschot, 1978. |
|