ze zelf denken. In die persoonlijke tegentaal is ‘niks zeggen’ óók iets zeggen, volgens oom Frederik in Masja. ‘Iemand die niks zegt, versta ik. Van iemand die wel alles zegt, begrijp ik meestal niks.’ Wat je denkt kun je niet zeggen, zegt Zwaan in Winterijs, maar ook ‘Ik hoop dat niemand denkt wat ik denk’. Het gesprek tussen Thomas, Zwaan en Bet waarin dit aan de orde komt (geopend door Zwaans ‘Niemand weet ooit wat je denkt’) wordt afgerond met ‘We bleven daar nog een tijdje zitten’. Dat is een gesprek in de grote traditie van Nescio. Als je lang genoeg leeft, steek je hier en daar iets op - dat is de tegenwaarheid van Archibald. En als je je een beetje gedekt wilt houden, kun je maar beter niet laten merken dat je kunt lezen en schrijven, dat willen de mensen liever niet horen: dat is de instructie die Mariken van Archibald meekrijgt als ze het bos verlaat en de wereld ingaat. Ze moet zeggen dat ze zo dom als een kuiken is. Dat is misschien ook een goed advies voor het slimme meisje dat alles al gelezen heeft en in de bibliotheek ten slotte, in alle argeloosheid, naar úw werk vraagt. Dat ze daar straks niet ook nog eens last mee krijgt.
Meneer van Gestel, dit soort thematiek is aan de meeste auteurs die op deze plek staan om de Theo Thijssenprijs of ook de P.C. Hooft-prijs in ontvangst te nemen, niet vreemd. Een plechtige zitting als deze, met een plechtige prijs, mensen van belang en alles, staat daarmee altijd weer in een wat paradoxaal verband. De wereld die u het liefst is, zij het onbereikbaar lief, is die van vóór hier, in het bos, aan zee, in de stad zelfs, maar dan anders, waar dan ook. Eenvoudige handelingen als het wassen van de voeten, in een teiltje, in een bakje, in een beekje krijgen daar een ingrijpend belang. Ter ere van U, die ik gezien het gewicht van dat motief in uw werk wel de Meester van de Voetwassingen zou willen noemen, was het misschien wel het mooiste geweest als we hier nu niet vanaf dit podium deze zaal een uur lang hadden staan vol te praten, maar teiltjes ter beschikking hadden gesteld om onze of elkaars voeten voorzichtig maar toch ook feestelijk te gaan wassen, de zeep over de wreef, en ook voorzichtig tussen de tenen. Méér wassen, dat is ook weer dubieus, want dan ruik je niet meer naar jezelf. Het luistert allemaal nauw. En dan hadden we daarbij versgebakken brood, geitenmelkse pap met bosbessen en gebakken paddestoelen moeten offreren. In de gezonken staat van cultuurhapjes zult u daarvan misschien nog iets herkennen op de schaaltjes die straks op de receptie rondgaan.
Maar aan de receptie zijn we nog lang niet toe. Zometeen spreekt Harry Bekkering de feestrede uit. Daarna leest Carol van Herwijnen, wiens naam geen toelichting nodig heeft, voor uit Tsjechov. Jaren geleden zei u, meneer Van Gestel, in een interview dat u kinderboeken voor boven de dertien eigenlijk overbodig vindt. Toen u zelf dertien was, ontdekte u dat Tsjechov veel leuker was dan de stijve kinderboeken die u gewend was. Tsjechov zit dus diep bij u en ik verheug