Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 20
(2006)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
Willem Wilmink, dichterzoon van Annie M.G. Schmidt en Hiëronymus van Alphen
| |
IntroductieIn 1999 beschreef Maaike Meijer in haar inaugurele rede wat groot worden met de gedichten van Annie M.G. Schmidt voor haar is gaan betekenen: ‘Omdat kinderen van mijn generatie bij Annie M.G. Schmidt hebben gelezen
Ik ben lekker stout
Ik wil niet meer, ik wil niet meer!
Ik wil geen handjes geven!
Ik wil niet zeggen elke keer:
Jawel mevrouw, jawel meneer...
nee, nooit meer in m'n leven! (Ziezo, blz. 166)
daarom hebben wij vervolgens de opstandige gevoelens en gedachten gekregen die de protestgeneratie eigen waren.’Ga naar voetnoot1. Willem Wilmink geldt als de dichterzoon van Annie M.G. Schmidt die stem gaf aan de protestgeneratie met teksten als de volgende, die hij schreef voor het televisieprogramma J.J. de Bom voorheen de kindervriend: | |
[pagina 78]
| |
Ballade van de roversbende
Onze huizen zijn veel te saai,
onze scholen zijn veel te groot,
in onze straat is geen speelplaats meer,
we verveelden ons overal dood.
Daarom hebben we op een dag
een bende opgericht:
een roversbende die de armen helpt
en de rijken te gronde richt.
Deze nacht vaart ons piratenschip uit,
iedere rover vaart mee.
Diep in de nacht kijkt de roerganger uit
over de stille zee.
We hebben cassettes geroofd
uit een leuke platenboetiek,
die zijn voor de arme mensen bestemd,
want ook zij hebben recht op muziek.(..)
(Verzamelde Liedjes en Gedichten, voortaan VLG, blz. 451)
Het kindbeeld van Ik ben lekker stout stempelt Annie M.G. Schmidt in haar verzet tegen de burgerlijke etiquette tot de heraut van de latere protestgeneratie, het kindbeeld van De Ballade van de Roversbende bezorgt haar dichterzoon Willem Wilmink als lid van die protestgeneratie, zo'n kwart eeuw later, het odium de spreekbuis te zijn van de losgeslagen jeugd die lak heeft aan Wet en Eigendom, althans volgens conservatief Nederland. Het was immers in een column in Elsevier dat Michel van der Plas de makers van dit televisieprogramma hekelde als zedenbedervers van de jeugdGa naar voetnoot2.. Of zoals Wilmink het zelf samenvatte: ‘[dit lied werd] door Michel van der Plas aangehaald in het weekblad Elsevier, om aan te tonen hoe de Vara-tv de jeugd tot criminaliteit pleegt aan te zetten.’Ga naar voetnoot3. Die reactie van de Elsevier-columnist doet denken aan de vrees die Plato had voor dichters en componisten die met hun revolutionaire veranderingen in de muziek en in de poëzie de orde in de staat op | |
[pagina 79]
| |
het spel zettenGa naar voetnoot4. Voor die angst is inderdaad ook alle reden, wanneer tenminste de burgerlijke etiquette van het handjes geven tot absolute norm verheven wordt en het lied naar de letter en niet naar de geest van het fictieve roverslied opgevat wordt, ook al heet het: ‘het is maar een spel’. Of wanneer er tussen droom en daad geen wetten in de weg staan en praktische bezwaren, ook al laat dat onverlet dat deze moderne Robin Hoods, opgejut door de meeslepende melodie van Harry Bannink, met hun daad de droom van het sociaal-democratische ideaal van evenredige cultuurspreiding in praktijk proberen te brengen, ‘want ook armen hebben recht op muziek’. Naast deze politiek-utopische en sociaal-pedagogische kindbeelden zijn er bij beide dichters ook heel andere kindbeelden, van nonsensicaal-literaire of psychologisch-literaire aard bijvoorbeeld, te vinden. Desondanks domineert in de recente geschiedschrijving van de jeugdliteratuur nu eens het pedagogische en dan weer het literaire aspect. Joke Linders laat de verbindende schakel tussen latere kinderboekenschrijvers en Schmidt uitsluitend bestaan uit een anti-moraal: ‘de anti-meneren en mevrouwenmentaliteit van Annie M.G. Schmidt die als anti-moraal tal van auteurs tot voorbeeld is geweest, met name de leden van het Schrijverskollektief (Wilmink, Dorrestijn, Eykman).’Ga naar voetnoot5.. Overigens gaat het bij de anti-moraal van de ikfiguur in ‘Ik ben lekker stout’ volgens Wilmink om ‘een Van Alphen-mannetje, weliswaar binnenstebuiten gekeerd, maar daarom nog niet echter, niet natuurlijker geworden.’Ga naar voetnoot6.. Anne de Vries legt in zijn Lexicon-artikel over Annie M.G. SchmidtGa naar voetnoot7. geen verbinding tussen het literaire en het pedagogische aspect via het overkoepelend begrip kindbeeld, dat hij zelf heeft geïntroduceerd in datzelfde LexikonGa naar voetnoot8.. In dat artikel wijst hij aan de hand van de bestseller Grootbrengen door kleinhouden van Lea DasbergGa naar voetnoot9. op veranderingen in het kindbeeld. In de periode 1250-1750 werd namelijk het kind benaderd als een groot mens in zakformaat, in de periode 1750 tot 1940 grootgebracht door kleinhouden en in de periode 1940-1970 maakt het kleinhouden plaats voor het grootgroeien. | |
[pagina 80]
| |
De Vries onderscheidt trefzeker drie typen versjes: wonderlijke versjes rond excentrieke figuren als de dame die liever kat wil zijn, meneer Van Peet die 's zomers een week in de koelkast gaat zitten of de burgemeester van Hogezande, die eendjes tekent op de wanden en tijgertjes, wanneer hij tot inkeer is gekomen; versjes waarin kinderen rebelleren tegen de regels van volwassenen zoals handjes geven bijvoorbeeld; en ten slotte versjes over grote gebeurtenissen in het kinderleven zoals een losse tand. Hij geeft niet aan dat het kindbeeld van deze kind gebleven volwassenen haaks staat op het in onze cultuur zo dominante Paulinische kindbeeld:
Toen ik een kind was, sprak ik als kind,
Voelde ik als kind, dacht ik als kind;
Nu ik een man ben,
Leg ik het kinderlijke af.Ga naar voetnoot10.
Meneer van Peet, de burgemeester van Hogezande of Mr. Van Zoeten die zaterdags zijn voeten waste in het aquarium laten kinderen immers zien dat je groot kunt groeien zonder het kind zijn af te leggen en dat je het rijk van de kinderjaren mee kunt nemen naar het rijk der volwassenen. Schmidt deed dat door altijd acht te blijven, Wilmink door altijd elf te blijven en Kuijer door zich in Het Geminachte Kind tegen apostel Paulus te keren en later, in Het boek van alle dingen, op gezag van Mr. Van Zoeten ook tegen zijn vaderGa naar voetnoot11.. De Vries onderkent in de rebellerende kindergedichten al evenmin een overkoepelend kindbeeld met navenante positieve of negatieve rolmodellen: de wijsneus ‘Stoffeltje Steven’ (Ziezo, blz. 61), de beterweter ‘Diedeltje Dei’ (‘Ik dans met de gans en ik trouw met de pauw’, Ziezo, blz. 195), het heilige boontje ‘Het zoetste kind’ (Ziezo, blz. 187), het verwende nest ‘Klarinet, het koningszoontje’ (Ziezo, blz. 33), het boosaardige kind ‘Beppie Snauw’ (‘en snauwde zelfs in Artis tegen al de olifanten’, Ziezo, blz. 207) of het demonische kind ‘Kabouter Stokebrand’ (Ziezo, blz. 57). Die groeimodellen laten zien hoe iemand als het prinsesje Toerlantijntje (Ziezo, blz. 27) een schoorsteenveger tot man kiest of hoe de pyromaan Stokebrand als alternatieve gevangenisstraf bij de brandweer gaat werken. Naast de literaire benadering van De Vries en de pedagogische benadering van Linders kiezen auteurs ook voor een geïntegreerde benadering van beide aspecten. Zo gaan pedagogen en psychologen, sociologen, etnologen en litera- | |
[pagina 81]
| |
tuurwetenschappers in de bundel Het onuitstaanbare kind op zoek naar nog onbeschreven typen kindbeeldenGa naar voetnoot12.. Buijnsters laat in zijn biografie van Hieronymus van Alphen zien dat het kindbeeld van zijn Kleine Gedigten Voor Kinderen in pedagogisch-filosofische zin bestaat uit een fikse dosis redelijk Christendom en burgerlijk utilitarisme als voedingsbodem voor op deugdzaamheid gerichte gedichten en in literaire zin uit een specifiek kindperspectief, kinderlijke kennisdrift, preromantische sensibiliteit en rijk gevarieerde versvormenGa naar voetnoot13.. Uit de gegeven voorbeelden zal duidelijk zijn geworden dat het begrip kindbeeld zowel pedagogische als literaire aspecten omvat en dat de keuze voor het ene of het andere aspect veelal een kwestie is van taakverdeling, omdat beide aspecten niet zomaar eventjes tot hun recht kunnen komen. Buijnsters speelt dat weliswaar in zijn eentje klaar, maar hij doet dat in een biografie voor een oeuvre van beperkte omvang, althans voor wat het op het kind gerichte aandeel betreft, terwijl de productie van kindergedichten intussen fors toegenomen is. Van Alphen publiceerde drie dichtbundels met in totaal 66 gedichten, Schmidt tien bundels met 347 kindergedichten en Wilmink dertig dichtbundels met ongeveer 700 kindergedichten. Dat dwingt in een verkenning van het kindbeeld van Willem Wilmink tot een pars pro toto-aanpak. Bijvoorbeeld door te zoeken naar de correspondentie tussen de autobiografische kindbeelden van een dichter en de portretten die hij van andere kinderen gemaakt heeft, naar universele thema's ongeacht leeftijds-, sociale klasse- of sekseverschillen en naar correspondentie met voorgangers die een dichter gevormdhebben en met wie een kindbeeld wordt gedeeld. In die geest heb ik hierna mijn voorbeelden gekozen. | |
De autobiografische kindbeelden van WilminkWillem Wilmink heeft een keur van autobiografische gedichten over zijn kindertijd en adolescentenjaren geschreven. Zelfs heeft hij in het voetspoor van de door hem zeer bewonderde Hendrik de Vries een levensbericht in verzen geschreven onder de titel Waar komt dat kind vandaan? (VLG, blz. 1189-1217). Die bundel begint op 25 oktober 1936, de dag van zijn geboorte waarover hij vervolgens bericht alsof hij er zelf met zijn volle ver- | |
[pagina 82]
| |
stand bij was. Zo kan hij zich nog precies herinneren dat hij op die dag niet alleen kennis maakte met zijn opa en oma uit Glanerbrug, maar ook met zijn buurmeisje: ‘Zij was één jaar en droeg een strik in haar gitzwarte haar’. Vier gedichten gaan over de oorlog. Uit de data (mei 1940, Sinterklaas 1942, 10 october 1943, na 10 october 1943 en 25 october 1943) laat zich aflezen dat zich op die tiende oktober iets aangrijpends voorgedaan heeft. Er vielen toen bommen op een huis vlak bij de schuilkelder:
Geen van ons had die voltreffer gehoord
die ons toch op een haar na had vermoord.
Daarna heb ik zo menige oorlogsnacht
met buren in die kelder doorgebracht,
vijftien à twintig mensen zaten daar
bij jankend luchtalarm, in doodsgevaar,
maar het was zaak dat men zijn angst bedwong:
er waren kinderen bij. (...)
Van die bommen wordt Wilmink zo ziek dat hij de stad uit moet naar een boerderij om weer aan te sterken en op te knappen. Mede daardoor wordt de oorlog en de angst daarvoor een zeer dominant thema in zijn werk. Een tweede funderende levenservaring betreft zijn eerste jaar op het Enschedees Lyceum:
geen leerling die begreep wat hij kwam doen,
geen leraar haast wou zich met hem bemoeien.
Dat ligt heel anders voor de kinderen van dokters, fabrikanten en advokaten:
De leraar Engels kon wel grappig lijken,
zijn humor was echt Engels en dus droog.
Hij kende slechts de namen van de rijken,
had voor gewone kinderen geen oog.
Wilmink draagt een foute pet en dat wordt een waar trauma:
En toch, hij ging er altijd weer naar toe,
gedreven door een mooi en heilig moeten
en met een pet op, want dat moest van Moe,
als voorzorg tegen koorts en koude voeten.
| |
[pagina 83]
| |
Eens dacht het jong dat er geen tekenen was
en liep onder zijn pet onder de ramen,
zag toen de leraar met zijn vlinderdas
en heel de klas, in leedvermaak fijn samen,
door vensters naar hem grijnzen, en hij haatte
zichzelf en zijn lyceum als de hel. (VLG, blz. 663-665)
Binnen deze rangen en standen wordt dit Enschedees Lyceum voor hem ‘De spookschool’ totdat zijn vader hem naar het Christelijk Lyceum in Almelo laat gaan. Daar komt hij van de hel in de hemel terecht en zijn lerares Engels is daarvan de voorbode:
De nieuwe school. Waar aandacht is
voor iedereen. Waar mij de Miss,
toevallig in de stad ontmoet,
na één dag schoolgaan had gegroet:
‘Dag Wim.’ Ik was opeens bevrijd
uit een jaar anonimiteit.
nazomer 1949 (VLG, blz. 1205)
Die school wordt een oase van geluk, maar even later als eerstejaars student in Amsterdam raakt hij opnieuw zozeer vervreemd ‘van 't argeloos bestaan dat hij verliet’ dat hij niet eens meer voor zijn eigen muzikale smaak durft uit te komen:
Ook had hij zijn accordeon hier niet,
want hij begreep dat intellectuelen
iets hogers doen dan op een trekzak spelen. (VLG, blz. 705)
Zulke vooroordelen is Wilmink gaan trotseren door zijn Twents accent te koesteren, samen met zijn voorkeur voor Twentse moppen of verhalen over de nederige wortels van zijn voorgeslacht dat in de negentiende eeuw van Drenthe naar Enschede trok om daar verwonderd vast te stellen dat ‘het water zo maar uit de muur kwam.’ Zulke persoonlijke ervaringen maken hem tot de schrijver die zichzelf herkent in tal van buitenbeentjes in de samenleving en die zich bekent tot al wie aan de kant komt te staan om in hen vervolgens een levenslange inspiratiebron te vinden voor wat uit zal groeien tot een stoet kindbeelden. | |
[pagina 84]
| |
Kindbeelden: gezien en niet onopgemerkt geblevenWilmink weet steeds weer de ogen te openen voor kinderen die de dupe worden van vooroordelen of die er alleen voor komen te staan: het kind dat als een opschepper gezien wordt, omdat zijn welgestelde ouders zich op hun pas verworven rijkdom laten voorstaan (VLG, blz. 193); een mongool als Frekie (VLG, blz. 197); een trage leerling, die 's nachts in bed pas lacht over een grap van de meester (VLG, blz. 207); zijn zoon die verkleed als Prikkebeen niet over het schoolplein durft, bang als hij is om uitgelachen te worden (VLG, blz. 201); de Surinaamse Glenn die om zijn huidskleur achtergesteld wordt (VLG, blz. 437); een kind dat bang is voor de dood (VLG, blz. 163-164) of een kind dat nog in bed plast (VLG, blz. 159-160). Steeds zoekt hij naar een vorm die troost biedt aan deze buitenbeentjes. In het gedicht Dat overkomt iedereen wel doet hij dat door de ikfiguur over de schaamte heen te helpen dat zijn vriendjes zijn pyjamabroek aan de waslijn zien hangen en dan zullen denken dat hij in zijn bed geplast heeft. Wilmink maakt die schaamte concreet door de dingen niet alleen bij de naam te noemen, maar daaraan ook klinkende namen van beroemde voetballers te verbinden:
Want als je aan een jongen vraagt:
‘Heb jij dat ook wel, man?’
Dan zegt zo'n jongen altijd ‘nee’.
En meestal liegt hij dan.
Want Pietje Keizer en Johan Cruyff
die overkwam dat wèl.
En ook Epi Drost en Van Hanegem,
en Rinus Israël. (VLG, blz. 159)
Over de geneeskracht van dit gedicht zei Wilmink in een interview met Adriaan van Dis: ‘Zeg tegen een kind: Johan Cruyff heeft tot zijn veertiende in bed gepist. Dan zegt ie: Word je dan niet een slap lulletje, als je dat doet? Wel nee, daar kun je een beroemde voetballer mee worden.’Ga naar voetnoot14.. De angst van kleuters om plotseling in de steek gelaten te worden maakt hij zichtbaar door volwassenen - zozeer op zoek naar een fraaie jurk of een bijzonder bloesje dat ze hun kroost uit het oog verliezen - met deze hilarische omkering als ontknoping te confronteren: | |
[pagina 85]
| |
Tussen damesonderbroeken
moet ik nu mijn moeder zoeken
in dit grote warenhuis. (VLG, blz. 355)
Wilmink waagt zich in het gedicht ‘Goethe voor kleuters’ zelfs aan een bewerking van het door Schubert op muziek gezette gedicht Erlkönig, ook al zal menigeen deze wereld vol vrees, dreiging en noodlot ongeschikt vinden om er voor kleuters een bevrijdingslied uit te distilleren. Kleuterdemonen roept hij op met stukken wasgoed aan de waslijn waarin de huiveringwekkende wind uit Goethes gedicht te horen valt, met een wit kasteel waar een piano als vanzelf speelt en waar spoken stijf van schrik spierwitte pap eten en even later spokenappelsap drinken:
Goethe voor kleuters
‘Wat wappert en klappert daar in de wind?’
‘Het is maar wasgoed, mijn lieve kind,
het is maar wasgoed aan onze lijn.’
‘Tante Neel heeft gezegd dat het spoken zijn.’
‘Mijn zoon, wees niet zo verschrikkelijk bang:
spoken bestaan niet, dat weet je allang.’
‘Daar is een gezicht, zo bleek als een doek...’
‘Mijn zoon, het is een onderbroek.’
‘Wat floppert en moppert daar toch zo kwaad?’
‘Dat is dat hemd dat mij zo goed staat.’
‘En wie is die man die mij pakken zal?’
‘Dat is geen man, maar een overal.’
‘Kom met mij mee naar mijn witte kasteel,
daar zie je de spelletjes waar ik mee speel,
je ziet er mijn zusje, dat is een elf,
er is een piano, die speelt vanzelf.
Daar eten we spierwitte spokenpap,
daar drinken we spokenappelsap!’
‘Mijn zoon, wees toch verstandig, vent:
er is geen wasgoed dat woorden kent.’ (VLG, blz. 666)
| |
[pagina 86]
| |
Willem Wilmink ontfermt zich over kinderen waaraan een steekje los zit, steekt ze een hart onder de riem, verplaatst zich in hen en vereenzelvigt zich met hen via vergelijkbare biografische ervaringen. Eerdere ervaringen met smaakverschillen als onverenigbare standsverschillen neemt hij onder meer tot thema in het lied ‘Mijn vriendje’. Tegen zulke vooroordelen - een bokser wegzetten als een amateur die als een meisje traint door touwtje te springen - is geen kruit gewassen, zeker als vader nooit bokst (‘geen sprake van’) en als moeder nooit smartlappen zingt:
Mijn vriendje is lang niet zo deftig als ik.
Moeder zegt: ‘Ja, 't is wel sneu, hoor,
en hij kan er best heel aardig om zijn,
maar hij komt uit een ander milieu, hoor.’
Mijn vriendje woont in een armoedige buurt
en wij wonen werkelijk prachtig.
De vader van mij is een echte meneer,
zijn vader is jongensachtig.
Zijn vader is bokser, een amateur,
en traint door touwtje te springen.
Zijn moeder houdt er ontzettend van
om treurige liedjes te zingen. (...) (VGL, blz. 186)
Vanuit eigen biografische ervaringen weet hij in het volgend gedicht het lot van adolescenten die als dropouts gaan hoereren of het leger in gaan, uit te beelden als iets wat iedereen zonder engelbewaarder had kunnen overkomen, en in het refrein tegelijk hun onschuld hoog te houden:
Huiswerk
Toen ik nog een jongen was,
als de zomer dan begon,
ging ik graag nog wat naar buiten
in de zachte avondzon.
En je praatte met wat jongens
en daar liep een mooie meid.
Maar voordat je in de straat was,
riep je moeder nog altijd:
| |
[pagina 87]
| |
Is je huiswerk al wel af?
Ben je klaar met ieder boek?
voor je daar weer gaat staan lummelen
op de hoek?
Als student zag ik de hoeren
op het Oudekerksplein,
die in omvang en in leeftijd
wel mijn moeder konden zijn.
Jaren later zag je hoertjes,
ook op straat wel, in de kou,
zo godsallejezus jong nog
dat je bijna vragen zou:
Is je huiswerk al wel af?
Heb je ieder vak gedaan,
voor je met je blote benen
hier ging staan?
In de krant zie ik een foto
van een dappere soldaat
die toch eigenlijk wel blij is
dat ze weer naar huis toe gaat.
Ze is een Amerikaanse
en ze ligt op een brancard
en omdat ze nog een kind is,
aardig kind is, vraag ik haar:
Was je huiswerk al wel af?
Was je klaar met ieder vak,
voor je zo gewond moest raken
in Irak?
3, 4 april 2003 (VLG, blz. 1305-1306)
| |
Anti-moraal of vastigheid in vorm en morele verbeelding?Volgens Joke Linders zou Willem Wilmink vooral de dichterzoon van Annie M.G. Schmidt mogen heten omdat hij aansluiting heeft gezocht bij haar anti-moraal. In zijn opstel over Schmidts werk vestigt Wilmink echter de aandacht op een heel ander aspect van haar werk, dat minstens zoveel invloed op hem heeft uit- | |
[pagina 88]
| |
geoefend, namelijk haar gedifferentieerd gebruik van gepaard, gekruist en omarmend rijmGa naar voetnoot15.. Die rijmsoorten komen volgens hem wel aan de orde in het voortgezet onderwijs, maar zonder dat er bij wordt verteld waar ze voor dienen. In die leemte voorziet hij aan de hand van diverse voorbeelden. Gepaard rijm (aabb) is het vertellersrijm, gekruist rijm (abab) is objectiever en minder gevoelig van aard en omarmend rijm (abba) geeft aan ‘elke strofe iets in zichzelf beslotens: de strofen komen apart van elkaar te staan als in een betoog. Carmiggelt heeft voor dit rijmschema altijd een voorkeur gehad en die kan hij te danken hebben aan zijn leermeester Willem Elsschot. Annie Schmidt is op haar beurt zo geen leerling, dan toch zeker een geestverwant van Carmiggelt. Zij gebruikt het omarmend rijm zelden, maar wel heel effectief.’ Wilmink citeert uitsluitend uit de bundel gedichten voor volwassenen Tot hier toe, terwijl Schmidt ook in haar bundel kindergedichten Ziezo zo nu en dan gebruik maakt van omarmend rijm. Meestal in een mengvorm zoals in het volgende vers uit Tot hier toe (blz. 45):
Wandeling
Ter hoogte van het Koningsplein
was onze liefde engelrein.
Maar bij de Munt werd het al minder.
Mon Dieu, als ik het niet verhinder...
Hoe zal 't dan bij de Amstel zijn?
In zijn commentaar neemt hij de relatie tussen omarmend, gekruist en gepaard rijm naar de letter: eerst vraagt hij zich af of in het aanstellerige ‘Mon Dieu’ de ik van dit gedicht of Annie M.G. Schmidt zelf aan het woord is, vervolgens of het bij dit vrouwentype om haar zelf gaat of om een portret. En ten slotte verwijst hij indirect naar de (partiële) langjarige seksuele onthouding waar de keurige meisjes uit de gegoede klasse zich aan dienden te houden volgens de mores van wat Dasberg het reservaat van jeugdland noemde. Of ook Annie M.G. Schmidt onder dat moratorium geleden heeft, laat Wilmink in het midden, maar zijn eigen ervaringen als Amsterdamse student herkent hij eerder in wrok dan in verwondering: ‘een portretje van zo'n typische AVSV-studente van vroeger jaren, zoals ik ze me maar al te goed herinner. Je mocht alles, behalve dat ene, dat steeds weer verhinderd werd. Omarmend was het wel, maar nooit gekruist, laat staan gepaard’ (idem). | |
[pagina 89]
| |
Later is Wilmink in poeticis de opgelopen schade dubbel en dwars gaan inhalen, door als het maar even kon gepaard rijm of de gekruiste rijmstand te nemen en slechts in hoogst uitzonderlijke gevallen omarmend rijm. Overigens opnieuw in een mengvorm, omdat de twee eerste regels steeds de uitgangspositie weergeven als aanleiding om met dat rijm de arm om iemand heen te slaan. Ik citeer een van de weinige voorbeelden van dat rijm in zijn werk:
Zat oma maar weer in Turkije
Ik had zo'n verlangen naar Holland te gaan,
ik wilde zo graag, en ik kreeg het gedaan.
Nu zit ik de dag lang te breien.
Want als je op straat komt, en als je wat zegt,
dan hebben ze haast en verstaan ze je slecht.
Zat oma maar weer in Turkije.
Ze eten hier vlees dat een Turk niet vertrouwt.
Er worden zo hoge gebouwen gebouwd,
dat ze eerst nog heel diep moeten heien.
En het weer is zo kil en de huizen zo kaal,
en Achmed, mijn kleinzoon, is veel te brutaal.
Zat oma maar weer in Turkije.
Mens, moet je toch zien hoe de Turken hier doen,
ze hebben geen weet meer van eer en fatsoen:
laatst zag ik op straat er een vrijen.
En die moeder van Achmed, die niet meer vast,
die niet meer opstaat voor iedere gast...
Zat oma maar weer in Turkije.
Een wiegje moet toch in de woonkamer staan?
Als baby maar kikt, komt moeder eraan:
zo'n schaap kun je niet laten schreien.
Maar Achmeds klein zusje heeft een kamer apart,
want de moeders in Nederland hebben geen hart.
Zat oma maar weer in Turkije. (VLG, blz. 435)
Ongetwijfeld heeft Annie M.G. Schmidt met gedichten als ‘Ik ben lekker stout’, ‘Slordige Saartje’ of ‘Het zoetste kind’ een anti-moraal tot leven geroepen. Met | |
[pagina 90]
| |
de twee eerste gedichten zet ze immers de op deugdzaamheid gerichte gedichten van Van Alphen op de kop zoals al eerder bij monde van Wilmink over het eerste gedicht werd opgemerktGa naar voetnoot16.. En met het laatste gedicht heeft ze de negentiende-eeuwse brave Hendrikmoraal in de jeugdliteratuur resoluut de deur gewezen door geestig en effectief aan te tonen dat een overdaad aan deugd wel moet leiden tot ondeugden van kinders. Zulke gedichten representeren in hun omkeringen inderdaad een anti-moraal, maar dat procédé volgt Wilmink maar hoogst zelden. In zijn productie van kindbeelden die gezien en niet onopgemerkt zijn gebleven is Wilmink dan ook niet zozeer de dichterzoon van Schmidt die haar antimoraal voortzet als wel de dichterzoon van Hiëronymus van Alphen die getroffen is door diens sensibiliteit voor het denken en voelen van een kind. Of, zoals Wilmink in hetzelfde interview met Adriaan van Dis zegt, ‘de essentiële dingen van een kinderleven heeft hij feilloos aangevoeld. Van Alphen heeft het over: “Mijn lieve kinders, schrikt tog niet,/ Wanneer gij dode menschen ziet;/ Zoudt gij voor lijken beven?” Over de dood lag mijn zoontje Michiel wakker. Hij begreep niet goed wat doodgaan was. Het was een soort vallen voor hem in een diep gat. Kinderen vragen: wat is dat, dat ik doodga? Hoe kan dat nou? En dan is het gekke dat de hemel niemand aanspreekt. In de hemel zit je bij God en wat moet je dan doen? Is er wel een voetbalveld? Wat ze altijd geweldig vinden, dat is de reïncarnatie. Dan denken ze, gôh, dan word ik een beest. Wat voor beest zal dàt wezen?’ Dat gesprek met zijn zoon heeft hem geïnspireerd tot het lied Een probleem. Opvallend in dit lied is dat er van moraal in het geheel geen sprake is, integendeel, het gaat over voorstellingen over het leven na de dood ‘Jenseits von Gut und Böse’ met de concrete ingrediënten van het christelijke, hemelse paradijs, van de oneindige oosterse mogelijkheden van de reïncarnatie of van een nuchtere, welverdiende honderdjarige dag- en nachtrust. Al die voorstellingen ter oplossing van een probleem komen successievelijk aan bod, de ene wat meer dan de ander, maar met evenveel respect én onbeperkte keuzevrijheid:
Een probleem
Vandaag vroeg mijn zoontje
met angstige stem:
‘Als iemand dood is,
wat gebeurt er dan met hem?’
| |
[pagina 91]
| |
Nu ken ik wel iemand
die daarover zegt:
‘Wie dood is die komt
in de hemel terecht.
Dus boven de wolken,
dus altijd mooi weer,
met een bal in het gras,
en ijsjes, meneer!’
Maar weer iemand anders
vertelde zowaar:
‘Als je dood bent dan komt er
een tovenaar,
dan tovert hij aan je,
en word je een dier,
een mus of een tijger,
een leeuw of een mier.
Zelf mag je kiezen
welk dier je wilt zijn:
een mug of een olifant,
of een konijn.’
Maar op een morgen
ben ik gegaan
naar een man die heel oud was,
dus gauw dood zou gaan.
‘Of ik een dier word,’
zei deze man,
‘of in de hemel kom,
'k weet er niks van.
Maar als ik dood ben
is 't eerste wat ik doe:
Honderd jaar slapen.
Want ik ben moe’. (VLG, blz. 163-164)
| |
[pagina 92]
| |
Wilmink heeft zich behalve door de thema's ook door de versvormen van Van Alphen laten inspireren. Zo wijst hij in zijn essay over diens werk op de even regels in het volgende gedicht die ‘steeds halve regels zijn, ze zijn gebroken’:
Het gebroken glas, eene vertelling
Cornelis had een glas gebroken
Voor aan de straat.
Schoon hij de stukken had verstoken,
Hij wist geen raad.
Hij had een afschrik van te liegen,
Wijl God het ziet:
En zou hij nu Mama bedriegen,
Dat kon hij niet.
Deze vorm heeft hij volgens eigen zeggen met een kleine wijziging overgenomen in het liedje ‘Een liefdesbrief’ dat zo begint:
Er is in de klas een nieuw meisje gekomen,
donker en klein.
'k Voel me zo raar, moet er altijd van dromen
bij haar te zijn. (VLG, blz. 403)
Deze vorm doet sterk denken aan een reeks van dertig liedjes die hij voor Het Klokhuis schreef en waarvoor Harry Bannink de muziek componeerde die op een draaiorgel uitgevoerd werd. Regel 1en 2 en regel 4 en 5 tellen steeds acht lettergrepen en regel 3 en 6 steeds 4 lettergrepen. Het gaat bij de laatste regels dus opnieuw om halve, gebroken regels, waarin je volgens Wilmink bij Van Alphen ‘de besluiteloosheid en de radeloosheid van de jongen heel mooi terugvindt’ en bij hem zelf ook heel andere gevoelens:
Een jongen krijgt een meisjesbrief
Ik wist al wat voor brief het was
voordat ik maar een woordje las
van wat er stond:
Een jongenshandschrift is altijd
zo hoekig als de puberteit,
meisjes zijn rond.
| |
[pagina 93]
| |
Handschrift met meer betekenis
dan alles wat de inhoud is
van deze brief:
de letters, krullerig en fijn,
ze zeggen: ‘'k Wil je meisje zijn,
Ik heb je lief’.
Ik heb vandaag een brief gehad
die maakt dat ik in deze stad
de koning ben.
In mijn paleis, voor 't hoogste raam,
lees ik steeds weer die ronde naam:
Eva Cohen. (VLG, blz. 700)
Dit liedje komt qua vorm exact overeen met een liedje dat zich sinds de beginjaren zeventig in een grote populariteit mag verheugen, en dat, in 1974, in de uitvoering van de cabaretgroep Don Quishocking de Louis Davidsprijs kreeg. De herinnering aan deze evergreen laat zich actualiseren aan deze ene strofe:
Ach, zou die oude school er nog wel zijn,
kastanjebomen op het plein,
de zware deur,
platen van ridders met een kruis
en van Goejanverwellesluis,
geheel in kleur. (VLG, blz. 57)
Deze tekst bleek het titelgedicht van de in 1971 verschenen bundel Goejanverwellesluis. Korenschoven, liedjes en gedichtenGa naar voetnoot17.. Volgens de flaptekst is Wilmink na zijn debuut Brief van een Verkademeisje, waarin hij de liedtraditie van onder meer Speenhoff voortzette, nu teruggekeerd naar dichtvormen als die van Bellamy. Over de vraag of ook dichtvormen van Van Alphen tot korenschoven bijeengeraapt zijn, laat de flaptekst zich niet uit, ook al lijkt daar alle aanleiding toe. Mocht dat inderdaad zo zijn, dan heeft Wilmink de vorm van zijn dertig Klokhuisliedjes niet alleen aan zichzelf, maar ook aan Van Alphen te danken, al kan Harry Bannink daar later voor Klokhuis nog wel nieuwe muziek op hebben gecomponeerd. | |
[pagina 94]
| |
Ten slotte, het zal duidelijk zijn geworden dat Wilmink niet zonder het nodige voorbehoud geassocieerd kan worden met de protestgeneratie, want het gaat hem vooral om empathie met slachtoffers en om psychologisch en moreel inzicht in underdogs, ook in een anti-oorlogslied als Huiswerk dat Herman van Veen in zijn repertoire heeft opgenomen. Maatschappelijke ontwikkelingen als de oorlog in Vietnam en Irak of de segregatie in de samenleving hebben hem er, na de speelse ouverture in De Stratemakeropzeeshow, steeds meer toe gedwongen om het niet langer enkel bij een anti-moraal te laten. De ruimte die Schmidt met haar anarchistische - letterlijk in de zin van an-arché - anti-moraal heeft gecreërd, heeft hij ten volle benut om op zoek te gaan naar een nieuwe, indirecte moraal door aan tal van psychologische kindbeelden gestalte te geven. In die portretten is hij op de wijze van Van Alphen het denken en voelen van de ikfiguren van zijn gedichten gaan verwoorden als medicijn voor hun zielepijn. De ontdekking van die indirecte moraal bleek bovendien geen vorm van schaduwlopen van de literatuur voor volwassenen, want hij deed dat twee decennia eerder dan de literatuurwetenschap, die een ethische Wende pas aan het einde van de vorige eeuw waarnamGa naar voetnoot18.. Alle reden om Wilmink, zowel in inhoud als in versvorm, dus zowel pedagogisch als literair, niet zozeer de dichterzoon van Annie M.G. Schmidt als wel de dichterzoon van Hiëronymus van Alphen te mogen noemen. |
|