Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 20
(2006)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
‘Ik ben een romanticus’
| |
[pagina 12]
| |
haal, ze zijn zelf het verhaal. Zoals het platgereden sardienenblikje met daarop een zilveren vis geschilderd. ‘Dat was het logo voor mijn ontslagbrief’, vertelt Hofman. ‘Op een gegeven moment, het zal in 1996 geweest zijn, heb ik een lijst met voornemens gemaakt: Eén: ik wil mijn huis verkopen - dat was zo gedaan. Twee: ik wil mijn boek afmaken, Zwart als inkt was dat. En drie: ik wil mijn baan opzeggen. Ik maakte dat logo, omdat ik vond dat een ontslagbrief wel een logo verdiende. Die brief schreef ik met de hand, zoals ik ook mijn sollicitatiebrief met de hand geschreven heb.’ Zeg sardienenblikje en je zegt ontslag en Zwart als inkt en gedichten voor volwassenen en wie weet wat nog meer. Een woord kan de aanzet tot een verhaal vormen. Wij legden Wim Hofman zonder uitleg zeven woorden (of woordgroepen) voor, die hij betekenis gaf met zijn eigen associaties en verhalen. | |
Het eerste woord: In den beginneWim Hofman
‘Op mijn tiende kreeg ik van mijn vader een potje Oost-Indische inkt. Ik tekende zoals je vader zei dat je moest tekenen. Zo van: je moet wel zuinig zijn. En je moet je pen zo houden. Ik ging in Vlissingen schepen natekenen. Later ontdekte ik dat je ook heel wat anders kan met zo'n potje. Dat was rond mijn vijftiende, toen ik dankzij de leraren op het internaat de kunst ontdekte. Ze zeiden tegen me: “Dat moet je eens lezen, ga daar eens heen.” Lucebert, Hugo Claus, Remco Campert, de bundel Atonaal, Cobra, Paul Klee - je had een idee dat alles kon. Ik schreef een opstel over schoonheid met een kleine en met een grote S. We gingen zelf gedichten schrijven, zelf experimenteren. Dan las ik over ecriture automatique en dan deed ik dat zelf ook. Dat leverde niets behoorlijks op. Van die gedichten is ook niets meer overgebleven. Maar toen ik “automatisch” ging schilderen, kreeg ik wel iets. Ik doopte mijn vinger of een lucifer in de Oost-Indische inkt. Van mijn ouders kreeg ik voor mijn verjaardag vervolgens De Oostakkerse gedichten van Hugo Claus en een doosje olieverf. Ik had weinig geld en dus schilderde en tekende ik op wat ik maar kon krijgen, stencils en zelfs op blauw postpapier.’ | |
[pagina 13]
| |
Op datzelfde internaat, het St. Pauluscollege van de Witte Paters in Sterksel, kwam Hofman op het idee om in het schoolblad Prisma ook verhalen op te nemen voor de jongere broertjes en zusjes thuis. En die wilde hij zelf wel schrijven. ‘Dat was het begin van Welwel, de zeer grote tovenaar. Welwel gaat ook over mijn broer.’ Hij kreeg de smaak te pakken en, mede aangemoedigd door een leraar, schreef hij nog meer verhalen. Die namen de kleur aan van zijn (lees)ervaringen. Zo zat hij rond 1961 in een studiehuis in Zuid-Engeland. In dat huis, ooit gebruikt door soldaten die zich opmaakten voor Normandië, vond hij afleveringen van het tweetalige blad Joie. ‘Ik vond er gedichten van Dylan Thomas en van Paul Eluard in. De eerste kende ik al via Hugo Claus, Eluard alleen van een motto van Campert. Zijn gedicht “Liberté” vond ik prachtig. Ik leerde het van buiten en hing het aan de deur van mijn kamer. De herhaling erin is zo prachtig: “Op de drempel van mijn huis, op een opengesneden appel”, en helemaal aan het eind dat “Liberté”. Voor een jongeman is dat een fantastisch idee! Ik ben meteen meer Fransen gaan lezen. In die tijd in Engeland luisterde ik ook naar een BBC-hoorspel van Thomas, Captain Cat, met de prachtige regel “To begin with the beginning”. In Welwel zit een verhaal onder de zeespiegel, dat heb ik gestolen van Thomas. Zoals ik ook de kinderliedjes van Thomas na-aapte. Ik herinner me nog dat mevrouw Pothast-Gimberg dat maar niets vond: en schrijven en tekenen en dan ook nog liedjes met noten en al, nee.’ In een Belgisch studiehuis schreef hij de laatste verhalen. ‘Toen tikte ik allesUit: De kleine Hofman.
over op stencilpapier en stuurde het op naar Van Goor, in 1963 of zo. Het was de enige uitgever die ik kende en ze vonden het meteen goed. Dat vond ik best eigenaardig.’ Dat zijn eersteling uiteindelijk toch niet bij Van Goor werd gepubliceerd, kwam door allerlei interne schermutselingen bij de uitgever. Hij kwam bij Rinus van Hoeve terecht. ‘Ik stond op het punt om naar Afrika te gaan en was allemaal rommel aan het opruimen. Rinus kwam op bezoek en pikte twee tekeningen uit de spullen en een daarvan werd de voorkant van het boek. Toen het boek verscheen, in 1969, zat ik al in Afrika.’ | |
[pagina 14]
| |
‘Dat potje inkt is van belang. En dat mijn vader me dat gaf. Hij tekende zelf ook graag, hij kon zowel met links als met rechts tekenen. Zo ver heb ik het nooit gebracht. Wat je wordt, hangt van je omgeving af, van je ouders en je leraren. Let een beetje op kinderen en stimuleer ze. Zeg: “Dat kan jij ook wel”. Het begin is dus heel gewoon.’ | |
Het tweede woord: inspiratie‘Dat woord geeft de indruk dat er veel van buiten komt. En dat zal ook wel, maar als ik zit te werken, lijkt het toch alsof het van binnenuit ontstaat. Mijn werk is een verwerking van of een reflectie op dingen die ik meegemaakt, gezien en gehoord heb. Het is geen automatisch schrijven, maar het ene roept het andere op. Meestal zet ik een aantal woorden of lijntjes op papier en dan moet je wel verder. Het is “droomdenken”, zoals Nietzsche zei. Alles zit al in je hoofd en door bepaalde combinaties kom je tot iets. Bij tekenen is dat makkelijker te begrijpen voor anderen. Denk maar aan het zwartkleuren van o'tjes tijdens een vergadering, dat gaat zonder erbij na te denken. Als je schrijft “er was eens een waseens”, dan gaat het ook bijna vanzelf. Al word je door de grammatica wel gedwongen er iets van te maken. Onzin kun je maar heel even volhouden. Ik val vrijwel altijd terug op wat ik me herinner. Je moet eerst iets zien en meemaken. Pas als je dat verwerkt hebt en het in je herinnering zit, kan ik het gebruiken. Een ander iemand met een ander karakter, dat vind ik moeilijk. Uitgever Malmberg vroeg of ik voor de serie Bij de tijd een verhaal wilde schrijven. Dat moest gaan over Buren, een dorp met molens. Dat kan ik niet. Ik kan alleen maar over Vlissingen schrijven. Ik heb een verhaal over Afrika geschreven en een over Wales, de rest is allemaal Vlissingen. Geschiedenis kan ik ook niet. Ik ben eens begonnen aan een historisch boek, maar ik verlies mezelf in studie. In het beschrijven van mijn eigen jeugd, zoals ik in Het vlot heb gedaan, kan ik geen fouten maken. Nou ja, toch. Het aantal slachtoffers van de watersnood bleek, zo ontdekte men in 2003, geen 1835, maar 1836; er was een naamloze baby vergeten. Voor het Rembrandtjaar (2006, BR/WvdP) ben ik gevraagd een gedicht te schrijven bij het schilderij De stenen brug van Rembrandt. Wat moet ik daarmee? Dat schilderij is af. Als je mij een levenslied laat schrijven, verval ik in een levenslied over de watersnoodramp. Dat wil niet zeggen dat mijn werk per se autobiografisch is, het is een weerslag van ervaringen, een droesem die gezakt is.’
We noemen de naam Edward Lear, de dichter en schilder waarvoor Wim Hofman al vaak zijn bewondering uitsprak. Is dat geen inspiratie? Ja, in zekere zin, maar | |
[pagina 15]
| |
meer nog herkenning, vindt Hofman. ‘Ik voel me met hem verwant. Die droevige ondertoon. Want zijn nonsensgedichten lijken leuk, maar zijn eerder droevig. Au fond schrijft hij geen onzin.’ Als hij met Lear aan tafel kon zitten, zou hij graag over zijn landschapsschilderijen willen praten, en over Lears voorkeurslandschap. ‘Dat moest in elk geval water en rotsen en schaduwen hebben. Lear vond Zwitserland niets, louter diagonale lijnen.’ Hofman deelt met Lear niet alleen de hang naar het ruisen van de zee, maar ook ‘de romantische melancholie’. Lachend: ‘Ik ben een romanticus, jawel.’ Dat komt mede, denkt hij, door zijn leesopvoeding. ‘Ik ben met negentiende-eeuwse maatstaven opgegroeid. Mijn moeder las sprookjes van Grimm voor. Een donker bos en kinderen die verdwalen. En dan krijg je ook nog eens Alleen op de wereld cadeau. Ik las ingebonden feuilletons als De graaf van Monte Christo. Dat ik naar Afrika wilde, lag aan al die boeken over ontdekkingsreizigers en onbekende werelden. Ach, dat leer je ook allemaal wel weer af. Afrika een teleurstelling? Nee hoor. Het was er niet zoals in de boeken, maar dat ik weer naar huis ging, had een heel praktische reden: ik had geen geld meer.’ | |
Het derde woord: heimwee‘Heimwee?!!’ roept Hofman verbaasd uit. Dat kent hij niet. Althans, niet persoonlijk. Hij zag het wel bij nieuwe jongens op het internaat, die hij dan moest troosten. Maar zelf stapte hij met veel genoegen de school binnen. ‘Ik had zelf vier broers en kreeg er daar op school nog eens honderd bij.’ Na elke vakantie was het weer feest: ‘Nieuwe boeken, nieuwe leerlingen, een nieuw voetbalveld. Ik had gewoon heel aardige ouders, dus ik begrijp ook niet hoe dat nou zat. Maar ja, ik was ook haast nooit thuis. Ik was altijd buiten, op het strand. Kinderen die zich vervelen, daar begrijp ik niets van.’ Peinst even: ‘Ik denk toch dat het door die boeken kwam. De wijde wereld in, fantastisch!’ Heimwee naar vroeger heeft hij ook niet. Heel soms een piepklein beetje. Als hij bij zijn dochter in Schotland op bezoek is en eindelijk weer eens op een kaal strand kan staan. Niks geen toeristen, enkel zeehonden op een zandbank en mooie kleuren over zee. En dat de tomaten vroeger lekkerder waren. ‘Maar dat is geen heimwee.’ En dat hij vroeger fitter was, dat heeft ook niets met heimwee te maken. Hooguit kan hij zich nu verwonderen over die jongen van twaalf die hij ooit was. ‘Ik was nooit moe, alles was schitterend. De wereld lag voor je open. Eigenlijk was het geen leuke tijd na de oorlog. Het was koud, er was slecht licht, wind die overal doorheen jakkert. Op school hadden we zo'n grote kachel. Hout hakken vind ik nog steeds leuk.’ | |
[pagina 16]
| |
Het vierde woord: engagement‘Ik ben eerder een secundair dan een primair type. Ik ging niet naar Afrika met het idee om de wereld te verbeteren. Meer: ik ga eens kijken. Politiek weet ik ook nooit zo goed wat ik moet, ik ben zo'n zwevende kiezer. Ik ben geëngageerd op emotionele basis. Ik heb een paar anti-oorlogsgedichten geschreven. Pas nog een gedicht over de kerncentrale. Of ik me wel eens kwaad maak? O ja! Ik maak me grote zorgen over het milieu. Vissers die boos zijn dat de zee leeg is en toeristen die zich ergeren dat ze geen vis vangen. Dat is zo dwaas! Dat doe je toch zelf, denk ik dan. Maar ik heb het wel altijd opgenomen voor kinderen. Er moet veel meer gedaan worden tegen onrecht jegens kinderen. Kinderen zijn vaak slachtoffer, van verslaving, echtscheiding. Een vriendin van me werkt in een kinderdagverblijf en die zegt dat sommige kinderen huilen als de ouders binnenkomen. Op mijn verhaal “Straf”Ga naar voetnoot2. heb ik veel verontwaardigde reacties gehad, terwijl ik het gewoon in de oudercommissie gehoord had. Mensen hebben een ideaalbeeld van kinderen, maar je moet ze erop wijzen hoe het hen in werkelijkheid vergaat. Ik huldig twee motto's: het primaat aan de fantasie en aan emancipatie van kinderen. Discriminatie op basis van leeftijd vind ik slecht. Alsof kinderen tot een andere wereld behoren en daarom in een gebouw afgezonderd moeten worden. Ze kunnen veel meer. Als ouder heb ik ook geprobeerd daarnaar te handelen. Zodra ze opmerkingen over ons eten maakten, liet ik ze zelf koken. Met inkopen en al. Dat deed ik ook toen ik elf was. Ze mochten ook mijn spullen gebruiken. Echte scharen en zagen in plaats van die plastic dingetjes. Goed uitleggen en in de buurt blijven. Mijn dochter wilde saxofoon spelen. Eerst gaf ik haar nog een blokfluit, maar dat vond ze natuurlijk maar niets, daar kon ze niet hard op blazen. Dus die saxofoon kwam er. Net als dat potje inkt. Mijn zoon is een computerman. Hij ziet alles in structuren en formules. Dat doen ze allemaal zelf. Daar kun je niets aan doen. Alleen erbij zijn en opletten.’ | |
Het vijfde woord: ‘het moet een beetje kapot’Ga naar voetnoot3.‘Ik experimenteer graag met verschillende materialen. Ik teken iets op een vergaderpapiertje, in een schriftje of kladblokje en dat werk ik later uit. Op hout of karton. Ik houd van dikke verf en daar ga ik later weer in krassen. Hier, (pakt een lang stuk karton), de toren van Babel, daar heb ik met een scherp potlood | |
[pagina 17]
| |
in gekrast. Omdat ik het daar zo leeg vond. Dan kras ik er wat letters in, niet om te lezen, maar omwille van de vorm. Daar komt die ecriture automatique weer terug.’ Alle boekomslagen maakt hij zelf. Lastig, want je moet altijd met je vlakverdeling rekening houden met de belettering. Soms kun je daarop anticiperen. Bij Zwart als inkt schilderde hij met opzet een klein rood pennetje te midden van grijs, zwart en wit. ‘Je weet dan bijna zeker dat ze daar met de letters op terugkomen. En inderdaad zijn de letters rood geworden.’ Op het moment van het interview werkt hij aan nieuwe omslagen voor de herdrukken van Wim en Het vlot. Vervelend, vindt hij, want de uitgever wil graag de hoofdpersonen op de voorkant. Bromt: ‘Die festiviteiten rond mijn 65e verjaardag houden me van mijn werk.’ Dat werk omvat tegenwoordig qua schrijven meer gedichten en verhalen voor volwassenen, dan boeken voor kinderen. Afgezien van leesboekjes voor Zwijsen is Zwart als inkt (1997) zijn laatste kinderboek. Voor volwassenen verscheen in 2003 Wat we hadden en wat nietGa naar voetnoot4. en, najaar 2005, Na de storm. ‘Die overstap | |
[pagina 18]
| |
is eigenlijk noodgedwongen’, legt Hofman uit. ‘Toine Moerbeek van Tirade vroeg me een keer of ik iets voor hun tijdschrift wilde schrijven. Dat wilde ik graag. Op jeugdliterair gebied hebben we niets. Ja, we hadden MikMak, maar dat is de nek omgedraaid door de overheid. Die vond dat dat blad makkelijk een oplage van 20.000 exemplaren moest kunnen halen. Onzin natuurlijk. Maar probleem is wel dat ik mijn korte werk dus nergens kwijt kan. Het is een heel boek of niets. Na mijn eerste bijdrage aan Tirade klopten ze weer aan: schrijf nog eens iets, heb je nog iets liggen? Ja allicht.’ Hij pakt afleveringen van Tirade en Raster erbij en laat zien wat hij zoal geschreven heeft. Raster 99, over Ars Moriendi: ‘Wynands laatste wil’ met de mooie regels ‘Van het einde is dit het begin’, waarin Dylan Thomas - ‘to begin with the beginning’ - lijkt door te klinken. Fabels in Tirade. ‘Hier, bijna hetzelfde als Het vlot, maar dan anders gegroepeerd, meer als een gedicht.’ Waarmee hij maar wil zeggen dat de bron onveranderd is en misschien het resultaat ook wel. ‘Ik zie geen verschil in mijn werk voor kinderen en deze poëzie. Het is eerder herkauwen. Ik wilde wat schrijven en keek in mijn kladjes waarin ik al mijn ideeën noteer. Ik schrijf niet zo moeilijk. Het zijn teksten voor iedereen.’ | |
Het zesde woord: God‘Bij een van de jubileumfeestavonden van Querido heb ik onlangs Bart Moeyaert weer even gehoord over de schepping. Het was wel heel mooi en vernuftig, maar die vanzelfsprekendheid, dat doen alsof God en de schepping alledaags zijn, vind ik wel vreemd. Schrijven over God vind ik een probleem. In Het vlot heb ik er daarom de zon van gemaakt: “In die tijd kon de zon nog praten.” Zo heb ik me er maar van afgemaakt. De zon als alziend oog. Ik vond en vind niet dat je over God kunt praten alsof iedereen het erover eens is. Het ergert me in jeugdbijbels ook dat God in het oude testament als christelijke God wordt voorgesteld. Vertel toch gewoon zoals die mensen dachten! Op mijn twaalfde was ik ervan overtuigd dat er een doelgerichte orde in de wereld was. Daar ben ik van teruggekomen. Godsdiensten geven nog steeds veel problemen. Zo'n SGP die vrouwen als tweederangs burgers beschouwt, omdat ze als tweede geschapen zijn. Je kunt net zo goed zeggen dat ze dus beter zijn, omdat God al een keer had kunnen oefenen. En Palestina en Israël, vreselijk dat vechten over zo'n heilige plaats. Er worden allerlei verzinsels en rechten ontleend aan de bijbel. David is hier geweest, dus... Dat zou net zoiets zijn als zeggen: Don Quichote heeft hier geslapen, dus... Ik vind dat heel kwalijk. Mensen die zo denken, kunnen geen poëzie lezen. | |
[pagina 19]
| |
Ik ben echt gelovig geweest. Dat hangt samen met hoe je je voelt. Ik voelde me als kind goed. Ik geloofde in vooruitgang. Ik wist wat goed en slecht was. Ik was gelukkig. Ik wilde leren, was de beste van de klas. Dat was belangrijk, want als kind van een arbeider ging je niet naar een gymnasium. Die priesterroeping was een prachtig begin, een deur naar de wereld. Mijn vader was ketellapper op de scheepswerf. Mijn moeder zei: als je je best niet doet, ga je daarheen. Dat wilde ik niet. Dat zag er nog meer dan de school uit als een gevangenis. Soms hadden we geen school omdat de pneumatische hamers van de werf zo'n kabaal maakten.
Ik was door en door rooms, maar ik heb er afstand van genomen. Anders dan een George Steiner levert me dat geen zorgen op over de vraag naar het begin van alles. Ik vind het veel erger dat het heelal aan een einde komt. Ik ben geen atheïst. Ik zeg niet: er is niets, maar: ik weet er niets van. Ik zeg ook niet dat God onzin is.’ Pas nog deed hij een kunstproject met kinderen van een openbare en een christelijke school - ‘op zich al een historische gebeurtenis’. Samen werkten ze aan een grote toren van Babel en bij de presentatie voor de ouders vertelde hij het bijbelverhaal hierover. ‘Ik vertelde dat God de mensen strafte en dat toen alle talen ontstaan zijn, zelfs alle Zeeuwse dialecten. De ouders schrokken ervan. Ze vonden dat ik er de spot mee dreef. De dominee kwam naar me toe en zei: U gelooft niet, hè. Hij had gelijk: ik lees de bijbel anders. De bijbel gaat voor mij niet over één God, op elke bladzijde is er een andere God. De God van de schepping en van Babel zijn andere goden. Alvorens hij missionaris kon worden, moest hij vier jaar theologie studeren. ‘Dan krijg je ook apologie, leren discussiëren met andersdenkenden. Het domste wat je theologen kunt leren. Het is het begin van ongeloof.’ | |
Het zevende woord: Ouder wordenHij lacht. Handen voor de ogen. Dan: ‘Het is heel raar. In zekere zin voel je je helemaal niet ouder worden. Hooguit fysiek. Dat je niet meer met je dochter de berg op kunt rennen. Ze zeggen dat je minder slaap nodig hebt als je ouder wordt, maar dat klopt niet. Wat wel klopt, is dat je op een bepaalde leeftijd, zo na je vijftigste, denkt: nu ga ik onderhand de dingen doen die ik altijd al wilde doen. Je baas vaarwel zeggen, Zwart als inkt maken. Dat dichten hoort daar ook bij. Dus als de uitgever zegt: “Doe nog eens iets leuks voor kinderen”, zeg ik: “Nee, dat doe ik niet.” Ik wil ook schilderen. Over een boek doe ik een paar jaar. | |
[pagina 20]
| |
Toke gaat straks ook met pensioen. Ik heb al wel eens tegen haar gezegd: laten we op reis gaan en een boek maken. Misschien wel over Garibaldi, mijn oude held. Garibaldi is een mooi reisdoel. Hij is in Nice geboren en bijna in elke Italiaanse stad staat wel een standbeeld van hem. In Rome staat een prachtig beeld van hem, met even verder een beeld van zijn vrouw, met lasso en baby. Rome, daar hebben Toke en ik elkaar gevonden. Garibaldi heeft leren vechten in Zuid-Amerika en daar ook sigaren leren roken. Tegenwoordig kun je in Italië Garibaldisigaren kopen. Het zijn sigaren die je doormidden kunt breken en dan samen met een vriend oproken. Ik heb eens een helft opgestuurd naar Ed Leeflang. Hij was net gestopt met roken, maar hij kwam hier en we hebben de sigaar samen opgerookt. Ach ja, dat is ook weer die romantiek.’ | |
Wim HofmanGeboren: 2 februari 1941 in Oostkapelle (Zeeland) Opleiding: middelbare schoolopleiding (1953-1961) St. Pauluscollege van de Witte Paters Sterksel, Lavigriecollege Santpoort, opnieuw St. Pauluscollege en tot slot twee jaar opleiding (Philosoficum) in België; priesteropleiding in Engeland (1961-1962) en in België (1962-1965); grootseminarie Hoeven (1965-1966) Priesterwijding: 1966. Parochiegeestelijke in Rijsbergen en Rijen; van januari tot april 1969 Afrika Werk: Stichting Hulp aan Buitenlandse Werknemers Rotterdam; adjunct-directeur Zeeuwse Culturele Raad Middelburg Huwelijk: trouwt op 2 februari 1970 met Toke Mertens; 1971 geboorte zoon Maarten, 1972 geboorte dochter Machteld Debuut: Welwel, de zeer grote tovenaar (1969); o.a. Gouden Penseel voor Koning Wikkepokluk (1974) en Aap en Beer: een ABC boek (1984); Gouden Griffel voor Het vlot (1989) en Zwart als inkt (1998); Nienke van Hichtumprijs voor Wim (1977); Woutertje Pieterseprijs voor Zwart als inkt (1998); Theo Thijssenprijs voor zijn oeuvre (1991) | |
[pagina 21]
| |
|